Zaak T‑194/05

TeleTech Holdings, Inc.

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Omvang van onderzoeksplicht – Omzetting van gemeenschapsmerkaanvraag in aanvraag voor nationaal merk – Artikel 58 van verordening (EG) nr. 40/94”

Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 11 mei 2006 

Samenvatting van de beschikking

Gemeenschapsmerk – Beroepsprocedure

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 58 en 108‑110)

Wijst de vorderingen toe van een partij in een procedure die heeft geleid tot een beslissing in de zin van artikel 58 van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, een beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) die de oppositie welke tegen de inschrijving van een gemeenschapsmerk is ingesteld op basis van een ouder nationaal en gemeenschapsmerk, voor alle betrokken diensten toewijst, ook al gebeurt dat niet op basis van de twee merken die als oppositiegegrond zijn aangegeven maar alleen op basis van het oudere nationale merk, zodat de aanvrager van het gemeenschapsmerk zijn aanvraag overeenkomstig artikel 108, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 in de lidstaten nog steeds in een nationale merkaanvraag kan omzetten, behalve in de lidstaat waar volgens de beslissing van de oppositieafdeling voor de merkaanvraag een weigeringsgrond geldt.

De oppositieprocedure heeft namelijk tot doel, de ondernemingen in staat te stellen zich in één enkele procedure te verzetten tegen gemeenschapsmerkaanvragen die een gevaar van verwarring met hun oudere merken of rechten kunnen opleveren, en niet om mogelijke nationale of zelfs communautaire merkengeschillen bij voorbaat te beslechten.

Voorts is de in de artikelen 108 tot en met 110 van verordening nr. 40/94 geregelde omzettingsprocedure voor de aanvrager van het gemeenschapsmerk slechts een mogelijkheid en betekent het feit dat een omzettingsverzoek overeenkomstig artikel 109, lid 3, van de verordening aan de betrokken nationale autoriteiten wordt gezonden, niet dat het aangevraagde merk automatisch zal worden ingeschreven. De nationale autoriteiten zullen het bestaan van eventuele weigeringsgronden moeten onderzoeken, en de opposant zal in beginsel zijn rechten voor deze autoriteiten geldend kunnen maken.

Ten slotte bepaalt artikel 108, lid 2, sub b, van verordening nr. 40/94, om redenen van coherentie van beslissingen en proceseconomie, weliswaar dat er geen omzetting plaatsvindt indien bescherming wordt verlangd in een lidstaat waar voor de gemeenschapsmerkaanvraag overeenkomstig de beslissing van het Bureau een grond voor weigering van toepassing is, maar brengt voor het Bureau enkel de verplichting mee om een dergelijke beslissing inhoudelijk in acht te nemen wanneer die beslissing bestaat. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze bepaling van het orgaan dat over de oppositie beslist, mede verlangt dat het zijn beslissing inhoudelijk zo aanpast, dat de aanvrager van het gemeenschapsmerk zoveel mogelijk wordt belet de omzetting ervan aan te vragen.

(cf. punten 27‑30, 37)




BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

11 mei 2006 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Omvang van onderzoeksplicht – Omzetting van gemeenschapsmerkaanvraag in aanvraag voor nationaal merk – Artikel 58 van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T‑194/05,

TeleTech Holdings, Inc., gevestigd te Denver, Colorado (Verenigde Staten van Amerika), vertegenwoordigd door A. Gould en M. Blair, solicitors,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door D. Botis als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Teletech International SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.‑F. Adelle en F. Zimeray, advocaten,

interveniënte,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 3 maart 2005 (zaak R 497/2004-1) inzake een oppositieprocedure tussen TeleTech Holdings, Inc. en Teletech International SA,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 9 mei 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 10 oktober 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 7 oktober 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1       Op 14 mei 2001 heeft interveniënte bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend voor het woordmerk TELETECH INTERNATIONAL voor diensten van de klassen 35, 38 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2       Op 24 juni 2002 heeft verzoekster krachtens artikel 42 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, oppositie ingesteld tegen de aangevraagde inschrijving, en wel voor alle in het vorige punt bedoelde diensten. De oppositie was met name gebaseerd op gevaar van verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 tussen het aangevraagde merk en de volgende oudere merken:

–       het communautaire woordmerk TELETECH GLOBAL VENTURES;

–       het Britse nationale woordmerk TELETECH.

3       Bij beslissing van 23 april 2004 heeft de oppositieafdeling de oppositie toegewezen wegens verwarringsgevaar tussen het aangevraagde merk en het oudere Britse merk. De afdeling achtte het niet noodzakelijk nader in te gaan op de overige relevante weigeringsgronden, daar het gevaar van verwarring met het eerdere Britse merk volstond om de aangevraagde inschrijving te verhinderen.

4       Op 23 juni 2004 heeft verzoekster krachtens de artikelen 57 tot en met 59 van verordening nr. 40/94 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling. Zij wees erop dat dit beroep niet was gericht tegen de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag als zodanig, maar tegen de weigering om de overige weigeringsgronden te onderzoeken.

5       Bij beslissing van 3 maart 2005, R 497/2004-1 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de eerste kamer van beroep van het BHIM het beroep niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat verzoekster volledig in het gelijk was gesteld door de algehele afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag.

 Conclusies van partijen

6       Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–       de bestreden beslissing te vernietigen;

–       de zaak terug te wijzen naar de oppositieafdeling teneinde tevens te beslissen over de weigeringsgrond gebaseerd op het oudere gemeenschapsmerk;

–       het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en voor de kamer van beroep.

7       Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep te verwerpen;

–       verzoekster te verwijzen in de kosten.

8       Interveniënte concludeert tot verwerping van het beroep.

 In rechte

9       Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

10     In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de stukken van het dossier en zal krachtens dit artikel beslissen zonder de behandeling voort te zetten.

 Argumenten van partijen

11     Verzoekster voert in wezen één middel aan: schending van artikel 58 van verordening nr. 40/94. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen: het eerste betwist de overwegingen van het arrest van het Gerecht van 16 september 2004, Metro-Goldwyn-Mayer Lion/BHIM – Moser Grupo Media (Moser Grupo Media) (T‑342/02, Jurispr. blz. II-3191), en volgens het tweede verschillen de feiten van de onderhavige zaak van die welke tot dat arrest hebben geleid.

12     In het eerste onderdeel van het middel merkt verzoekster op dat het Gerecht zich in punt 44 van voormeld arrest Moser Grupo Media heeft gebaseerd op de redenering in punt 33 van zijn arrest van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie (T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181). Volgens verzoekster verschilt de rechtspositie van de verzoeksters in de zaak NBV en NVB/Commissie van de hare in de onderhavige zaak doordat haar rechtspositie door de motivering van de beslissing van de oppositieafdeling is gewijzigd.

13     De aanvrager van een gemeenschapsmerk wiens aanvraag na oppositie van de houder van een gemeenschapsmerk wordt geweigerd, kan namelijk niet om omzetting in een nationale merkaanvraag verzoeken krachtens artikel 108, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94. In dat geval geldt, aldus verzoekster, op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een weigeringsgrond voor het aangevraagde gemeenschapsmerk zodat omzetting ervan in een nationaal merk uitgesloten is krachtens artikel 108, lid 2, sub b, van verordening nr. 40/94.

14     Terwijl de merkaanvrager in geval van afwijzing van zijn gemeenschapsmerkaanvraag wegens het bestaan van een ouder gemeenschapsmerk geen aanspraak kan maken op de voorrang van de gemeenschapsmerkaanvraag in alle lidstaten, heeft hij ingeval zijn gemeenschapsmerkaanvraag enkel wegens het bestaan van een ouder nationaal merk is afgewezen, nog wel de mogelijkheid om door middel van een omzettingsverzoek aanspraak te maken op een gunstigere voorrangsdatum dan bij de indiening van nationale merkaanvragen na deze afwijzing.

15     Verzoekster voegt eraan toe dat verordening nr. 40/94 tot doel heeft de marktdeelnemers ervan te overtuigen om van een nationaal systeem van bescherming van ingeschreven merken over te stappen op het gemeenschapssysteem van eenvormige bescherming van merken in alle lidstaten. Hierbij verwijst zij naar de eerste overweging van de considerans en naar artikel 34 van deze verordening.

16     In het tweede onderdeel van haar enig middel wijst verzoekster op drie feitelijke verschillen tussen de onderhavige zaak en die welke tot voormeld arrest Moser Grupo Media heeft geleid.

17     In de eerste plaats werd in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag door de oppositieafdeling op basis van slechts enkele van de ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde oudere nationale merken verklaard door de moeilijkheid om het bestaan aan te tonen van de overige aangevoerde nationale merken. Hier is van een dergelijke moeilijkheid geen sprake wat het ter ondersteuning van verzoeksters oppositie aangevoerde oudere gemeenschapsmerk TELETECH GLOBAL VENTURES betreft. Voorts baseerde de opposant zich in de zaak die tot het arrest Moser Grupo Media heeft geleid, op een gemeenschapsmerkaanvraag, terwijl in casu het gemeenschapsmerk reeds was ingeschreven.

18     In de tweede plaats stelde verzoekster in de zaak die tot het arrest Moser Grupo Media heeft geleid, dat de oppositieafdeling de afwijzing van de merkaanvraag niet had gebaseerd op alle ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde nationale merken, terwijl de oppositieafdeling in casu het bestaan van een ouder gemeenschapsmerk buiten beschouwing heeft gelaten.

19     In de derde plaats merkt verzoekster op dat het oudere gemeenschapsmerk TELETECH GLOBAL VENTURES voor de meeste diensten waarvoor het is ingeschreven, gedeeltelijk nietig is verklaard [beslissing van de nietigheidsafdeling van het BHIM van 22 februari 2001, bevestigd bij beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 28 mei 2003, aangevochten bij het Gerecht; zie ook arrest Gerecht van 25 mei 2005, TeleTech Holdings/BHIM – Teletech International (TELETECH GLOBAL VENTURES), T‑288/03, Jurispr. blz. II‑1767, waarbij verzoeksters beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep is verworpen; hogere voorziening is ingesteld]. Indien deze nietigverklaring definitief wordt, zal zij zich in het kader van een omzettingsprocedure of van nationale inschrijvingsprocedures niet meer kunnen beroepen op het oudere gemeenschapsmerk TELETECH GLOBAL VENTURES. Indien de oppositieafdeling de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag daarentegen had gebaseerd op het oudere gemeenschapsmerk, was de omzetting van interveniëntes gemeenschapsmerkaanvraag in een nationale merkaanvraag haars inziens uitgesloten geweest krachtens artikel 108, lid 2, sub b, van verordening nr. 40/94.

20     Het BHIM en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

21     Artikel 58, eerste zin, van verordening nr. 40/94 luidt: „Een ieder die partij is in een procedure welke tot een beslissing heeft geleid, kan hiertegen in beroep gaan voorzover hij bij die beslissing in het ongelijk gesteld is.”

22     Bijgevolg kan een betrokken partij, voorzover haar vorderingen bij de in artikel 58 van verordening nr. 40/94 bedoelde beslissing zijn toegewezen, geen beroep bij de kamer van beroep instellen, zodat een dergelijk beroep niet-ontvankelijk is.

23     In casu dient te worden nagegaan of de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat de oppositieafdeling verzoekster volledig in het gelijk had gesteld.

24     Met haar enig middel verwijt verzoekster de kamer van beroep in wezen, er geen rekening mee te hebben gehouden dat interveniënte om omzetting van haar gemeenschapsmerkaanvraag in een nationale merkaanvraag zou kunnen verzoeken krachtens artikel 108, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94; deze omzetting was alleen uitgesloten voor het Verenigd Koninkrijk, waar, aldus de beslissing van de oppositieafdeling, voor de merkaanvraag een weigeringsgrond in de zin van artikel 108, lid 2, sub b, van deze verordening geldt. Wanneer de oppositieafdeling de oppositie had toegewezen op grond van gevaar van verwarring tussen het oudere gemeenschapsmerk en het aangevraagde teken, was een omzetting van de merkaanvraag daarentegen voor alle lidstaten van de Gemeenschap uitgesloten geweest. Bovendien, aldus verzoekster, bestaat de kans dat het oudere gemeenschapsmerk nietig wordt verklaard, zodat zij in de toekomst niet langer op basis van dit merk de inschrijving van nationale merken TELETECH INTERNATIONAL zou kunnen betwisten.

25     Dienaangaande dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat het communautaire merkensysteem volgens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 40/94 de ondernemingen volgens één enkele procedure in staat stelt gemeenschapsmerken te verkrijgen die een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en dat dit beginsel, namelijk dat het gemeenschapsmerk een eenheid vormt, van toepassing is tenzij deze verordening anders bepaalt.

26     In deze context heeft de oppositieprocedure tot doel, de inschrijving te voorkomen van gemeenschapsmerken die conflicteren met oudere merken of rechten (arrest Moser Grupo Media, reeds aangehaald, punt 34). Deze uitlegging, de enige waarmee de doelstellingen van verordening nr. 40/94 volledig kunnen worden bereikt (arrest Moser Grupo Media, reeds aangehaald, punt 34), wordt weerspiegeld in artikel 43, lid 5, eerste zin, van verordening nr. 40/94, dat luidt: „Indien uit het onderzoek van de oppositie blijkt dat het merk niet kan worden ingeschreven voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het gemeenschapsmerk wordt aangevraagd, wordt de aanvrage voor de betrokken waren of diensten afgewezen.” Uit deze bepaling vloeit namelijk voort dat het onderzoek in het kader van de oppositie tot doel heeft na te gaan of er met betrekking tot alle of een deel van de waren of diensten waarvoor de inschrijving van het aangevraagde merk wordt betwist, een weigeringsgrond is die de afwijzing van de merkaanvraag rechtvaardigt.

27     Uit deze bepaling volgt evenwel niet dat het BHIM gehouden is de afwijzing van de merkaanvraag te baseren op alle weigeringsgronden die ter ondersteuning van een oppositie worden aangevoerd en de afwijzing van de merkaanvraag kunnen rechtvaardigen. De oppositieprocedure heeft namelijk tot doel, de ondernemingen in staat te stellen zich in één enkele procedure te verzetten tegen gemeenschapsmerkaanvragen die een gevaar van verwarring met hun oudere merken of rechten kunnen opleveren, en niet om mogelijke nationale of zelfs communautaire merkengeschillen bij voorbaat te beslechten (zie met betrekking tot nationale merkenconflicten, arrest Moser Grupo Media, reeds aangehaald, punt 35).

28     In casu heeft de oppositieafdeling verzoeksters oppositie volledig toegewezen en de merkaanvraag overeenkomstig artikel 43, lid 5, eerste zin, van verordening nr. 40/94 afgewezen voor alle waren en diensten waarvoor de inschrijving was aangevraagd.

29     Met betrekking tot verzoeksters stelling dat er een nauwe band is tussen de oppositieprocedure en de voor de aanvrager van een gemeenschapsmerk bestaande mogelijkheid te verzoeken om omzetting van zijn aanvraag in een nationale merkaanvraag, dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd dat de in de artikelen 108 tot en met 110 van verordening nr. 40/94 geregelde omzettingsprocedure voor de aanvrager van het gemeenschapsmerk slechts een mogelijkheid is (arrest Moser Grupo Media, reeds aangehaald, punt 41). Dat een omzettingsverzoek overeenkomstig artikel 109, lid 3, van verordening nr. 40/94 aan de betrokken nationale autoriteiten wordt gezonden, betekent niet dat het aangevraagde merk automatisch zal worden ingeschreven. De nationale autoriteiten zullen het bestaan van eventuele weigeringsgronden moeten onderzoeken, en de aanvrager zal in beginsel zijn rechten voor deze autoriteiten geldend kunnen maken. Het belang waarop verzoekster haar bevoegdheid baseert om beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling in te stellen, betreft derhalve een toekomstige en onzekere rechtssituatie (arrest Moser Grupo Media, reeds aangehaald, punt 43; zie ook in die zin arrest Gerecht van 1 maart 2005, Fusco/BHIM – Fusco International (ENZO FUSCO), T‑185/03, Jurispr. blz. II‑715, punt 70].

30     Artikel 108, lid 2, sub b, van verordening nr. 40/94 bepaalt, om redenen van coherentie van beslissingen en proceseconomie, weliswaar dat er geen omzetting plaatsvindt indien bescherming wordt verlangd in een lidstaat waar voor de gemeenschapsmerkaanvraag overeenkomstig de beslissing van het BHIM een grond voor weigering van toepassing is, maar brengt voor het BHIM enkel de verplichting mee om een dergelijke beslissing inhoudelijk in acht te nemen wanneer die beslissing bestaat. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze bepaling van het orgaan dat over de oppositie beslist, mede verlangt dat het zijn beslissing inhoudelijk zo aanpast, dat de aanvrager van het gemeenschapsmerk zoveel mogelijk wordt belet de omzetting ervan aan te vragen. Enerzijds had de wetgever namelijk, indien hij een nauwer verband tussen de oppositie‑ en de omzettingsprocedure had willen leggen, dit uitdrukkelijk gedaan, zoals het BHIM terecht opmerkt. Anderzijds zou een dergelijke uitlegging kennelijk in strijd zijn met het vereiste van proceseconomie, aangezien zij voor het BHIM kan betekenen dat het tal van weigeringsgronden moet onderzoeken, ook al is een ervan reeds kennelijk voldoende voor afwijzing van de betrokken gemeenschapsmerkaanvraag.

31     Verzoeksters stelling is ook onverenigbaar met regel 21, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) betreffende de behandeling van verscheidene opposities. Regel 21, lid 2, van deze verordening luidt: „Indien uit een eerste onderzoek van een of meer opposities [tegen dezelfde gemeenschapsmerkaanvraag] blijkt dat het gemeenschapsmerk waarvoor een inschrijvingsaanvrage is ingediend, voor alle of voor een deel van de waren of diensten waarvoor inschrijving wordt verzocht, mogelijk niet voor inschrijving in aanmerking komt, kan het [BHIM] de andere oppositieprocedures opschorten.” Nadat een beslissing tot afwijzing van de aanvraag definitief is geworden, worden de opposities waarover de beslissing is opgeschort, volgens regel 21, lid 3, van deze verordening geacht zonder voorwerp te zijn. Het BHIM stelt terecht dat wanneer een dergelijke werkwijze geoorloofd is ingeval er meer opposities zijn ingesteld, deze a fortiori moet kunnen worden toegepast wanneer in één oppositie verschillende weigeringsgronden worden aangevoerd.

32     Bovendien gaat verzoekster uit van de veronderstelling dat de afwijzing van een merkaanvraag wegens gevaar van verwarring tussen het aangevraagde merk en een ouder gemeenschapsmerk automatisch betekent dat een dergelijk gevaar wordt geacht te bestaan in alle lidstaten van de Gemeenschap. Ook al bevat artikel 8 van verordening nr. 40/94 geen bepaling die vergelijkbaar is met artikel 7, lid 2, van deze verordening, volgens welke de inschrijving van een merk kan worden geweigerd indien een absolute weigeringsgrond slechts in een deel van de Gemeenschap bestaat, volgt uit het beginsel dat het gemeenschapsmerk een eenheid vormt, dat de inschrijving ook moet worden geweigerd indien de relatieve weigeringsgrond van het bestaan van een ouder gemeenschapsmerk zich slechts in een deel van de Gemeenschap voordoet [arresten Gerecht van 3 maart 2004, Mülhens/BHIM – Zirh International (ZIRH), T‑355/02, Jurispr. blz. II‑791, punt 36, en 6 oktober 2004, New Look/BHIM – Naulover (NLSPORT, NLJEANS, NLACTIVE en NLCollection), T‑117/03–T‑119/03 en T‑171/03, Jurispr. blz II-3471, punt 34]. Het lijkt dus onredelijk de omzetting van de merkaanvraag uit te sluiten voor een lidstaat waar er geen weigeringsgrond is, althans voor een grondgebied waarvoor een dergelijke grond in de betrokken beslissing van het BHIM niet is vastgesteld.

33     In de tweede plaats, met betrekking tot het argument dat het oudere gemeenschapsmerk reeds definitief kan zijn doorgehaald in het gemeenschapsregister op het tijdstip van doorzending van een eventuele omzettingsaanvraag aan de nationale autoriteiten, waardoor verzoekster zich niet langer op de rechten betreffende dit merk kan beroepen, heeft het BHIM er terecht op gewezen dat tegen verzoeksters oudere gemeenschapsmerk reeds ten tijde van de beslissing van de oppositieafdeling op de oppositie een vordering tot nietigverklaring was ingediend. In een dergelijk geval had de oppositieafdeling, wanneer zij gehouden zou zijn alle aangevoerde weigeringsgronden te onderzoeken, de procedure tot het einde van de nietigverklaringsprocedure moeten opschorten overeenkomstig regel 20, lid 6, van verordening nr. 2886/95, in de toenmalige versie. Die opschorting was des te meer noodzakelijker geweest indien de oppositieafdeling het eens was geweest met verzoekster, dat er een nauwe band tussen de oppositie‑ en de omzettingsprocedures is.

34     Bijgevolg moeten de gestelde feitelijke verschillen tussen de onderhavige zaak en die welke tot het arrest Moser Grupo Media heeft geleid, worden gerelativeerd. In deze laatste zaak was het ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde oudere gemeenschapsmerk namelijk nog niet ingeschreven. In een dergelijk geval hoefde de procedure niet te worden verlengd door ze krachtens regel 20, lid 6, van verordening nr. 2886/95, in de toenmalige versie, op te schorten om de inschrijving van het gemeenschapsmerk af te wachten (arrest Moser Grupo Media, reeds aangehaald, punt 46). Deze redenering kan worden toegepast in het geval van een gemeenschapsmerk waartegen een vordering tot nietigverklaring is ingediend die de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep hebben toegewezen, maar die nog niet in werking is getreden krachtens artikel 62, lid 3, van verordening nr. 40/94.

35     In de derde plaats is het BHIM in geval van een oppositie op basis van verschillende oudere nationale en gemeenschapsmerken niet gehouden, deze laatste voorrang te geven. Zoals volgt uit de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 40/94 treedt het gemeenschapsmerkenrecht niet in de plaats van het merkenrecht van de lidstaten en lijkt het niet gerechtvaardigd de ondernemingen te verplichten hun merken als gemeenschapsmerk te deponeren. Bijgevolg is verzoeksters argument dat verordening nr. 40/94 tot doel heeft de marktdeelnemers ervan te overtuigen om van een nationaal systeem van bescherming van ingeschreven merken over te stappen op het gemeenschapssysteem van eenvormige bescherming van een merk in alle lidstaten, ongegrond. Wat in het bijzonder artikel 34 van verordening nr. 40/94 betreft, volgens hetwelk de houder van een gemeenschapsmerk de anciënniteit van een nationaal merk kan inroepen waarvan hij afstand heeft gedaan of dat hij heeft laten vervallen, deze bepaling vergemakkelijkt weliswaar de vervanging van een nationaal merk door een gemeenschapsmerk in praktisch opzicht, maar dit neemt niet weg dat deze bepaling, die de marktdeelnemers alleen een mogelijkheid biedt, geenszins de strekking heeft die verzoekster eraan geeft. Zoals met name volgt uit de artikelen 108 tot en met 110 van verordening nr. 40/94, bevat de verordening omgekeerd ook bepalingen die de omzetting van een gemeenschapsmerk in nationale merken mogelijk maken.

36     Ten slotte wordt aan deze overwegingen niet afgedaan door verzoeksters argument dat de in punt 44 van het arrest Moser Grupo Media aangehaalde arresten geen situaties betreffen die volledig met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn.

37     Uit al het voorgaande volgt dat de oppositieafdeling verzoeksters vorderingen volledig heeft toegewezen, zodat zij geen ontvankelijk beroep bij de kamer van beroep kon instellen. De bestreden beslissing bevat dus geen vergissing. Aangezien verzoeksters enige middel kennelijk ongegrond is, dient het beroep te worden verworpen zonder dat de ontvankelijkheid van verzoeksters tweede vordering hoeft te worden onderzocht.

 Kosten

38     Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten. Aangezien interveniënte niet heeft geconcludeerd tot verwijzing van verzoekster in de kosten, zal zij haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van die van interveniënte.

3)      Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 11 mei 2006.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Engels.