Zaak T‑452/05

Belgian Sewing Thread (BST) NV

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Openbaarmaking van vertrouwelijke informatie – Schade – Causaal verband”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen – Ondernemingen waaraan inbreuk bestaande in deelneming aan gehele mededingingsregeling ten laste kan worden gelegd – Criteria

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordelingsfactoren

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Toerekening aan onderneming – Aansprakelijkheid voor gedragingen van andere ondernemingen in kader van zelfde inbreuk – Toelaatbaarheid – Criteria

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Vaststelling van geldboete in verhouding tot factoren die bij beoordeling van zwaarte van inbreuk in aanmerking zijn genomen – Relatief belang van geringe omvang van betrokken markt

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Relevantie van omzet die is behaald met producten waarop beperkende praktijk betrekking heeft

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Mate waarin werkelijk schade op betrokken markt kan worden veroorzaakt

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Financiële situatie van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

9.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelneming aan bijeenkomsten van ondernemingen die ertoe strekken mededinging te verstoren – Noodzaak voor betrokken onderneming om aan te tonen dat tijdens bijeenkomsten gesloten overeenkomsten niet zijn uitgevoerd

(Art. 81, lid 1, EG)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was

(Art. 81 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 2 en 3)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11, leden 4 en 5)

12.    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Begrip – Bewijslast

(Art. 288, tweede alinea, EG)

1.      Een onderneming kan voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere bestanddelen van deze regeling.

Het feit dat verschillende ondernemingen een verschillende rol hebben gespeeld bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel, neemt niet weg dat er sprake is van een en hetzelfde mededingingsverstorende doel en van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel.

Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die wegens hun identieke doel systemen vormden in het kader waarvan regelmatig bijeenkomsten werden gehouden en richtprijzen en quota werden vastgesteld en die op hun beurt pasten in het kader van een aantal door de ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op het verstoren van de prijsontwikkeling, vormen geen verschillende inbreuken, maar één enkele inbreuk.

Wanneer een onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers aan één enkele inbreuk kent of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, is deze onderneming is voor de gehele duur van haar deelneming aan deze inbreuk aansprakelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Deze conclusie doet geen afbreuk aan het beginsel dat de aansprakelijkheid voor dergelijke inbreuken een persoonlijk karakter heeft.

Het volstaat dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van deze onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient deze onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan deze bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk heeft gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan deze bijeenkomsten deelnam. Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan deze bijeenkomsten heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden. Dit geldt eveneens voor de deelname van een onderneming aan de uitvoering van één enkele overeenkomst. Om de deelname van een onderneming aan een dergelijke overeenkomst aan te tonen, dient de Commissie te bewijzen dat de onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

(cf. punten 32‑33, 37)

2.      Er mag geen verwarring bestaan tussen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van het uitgangsbedrag, en de beoordeling van de relatieve ernst van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen, die dient te worden beoordeeld in het kader van de mogelijke toepassing van verzwarende of verzachtende omstandigheden.

Voorts wordt het uitgangsbedrag van de geldboete vastgesteld op basis van de inbreuk, terwijl de relatieve zwaarte van de inbreuk wordt bepaald op basis van een groot aantal andere factoren, ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt. Bovendien blijkt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in twee etappes geschiedt. In een eerste stadium wordt de algemene zwaarte uitsluitend beoordeeld op basis van de specifieke kenmerken van de inbreuk, zoals de aard ervan of de invloed ervan op de markt, en in een tweede stadium wordt de beoordeling van de relatieve zwaarte aangepast aan de specifieke omstandigheden van de betrokken onderneming, waarbij de Commissie overigens niet alleen eventuele verzwarende omstandigheden, maar in voorkomend geval ook verzachtende omstandigheden in aanmerking neemt. Dankzij deze aanpak kan, met name wanneer het gaat om inbreuken waarbij verschillende ondernemingen betrokken zijn, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden met de verschillende rol die elke onderneming heeft gespeeld, en met haar houding tegenover de Commissie in de loop van de procedure.

(cf. punten 46, 48)

3.      Een onderneming die aan een veelvoudige inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft deelgenomen door middel van eigen gedragingen die vallen onder het begrip overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan voor de gehele duur van haar deelneming aan deze inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

(cf. punt 33)

4.      Het evenredigheidsbeginsel verlangt dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel.

Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen.

In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen.

Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag kan de Commissie aan de ondernemingen geldboeten opleggen waarvan het bedrag niet groter is dan 10 % van de totale omzet die elk van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar hebben behaald. Volgens deze bepalingen moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete binnen deze grens rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien houdt de Commissie volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk rekening met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de geografische markt.

Noch in verordening nr. 17, noch in verordening nr. 1/2003, noch in de richtsnoeren is dus bepaald dat de boetebedragen rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dienen te worden vastgesteld; deze omvang is slechts één van de relevante factoren. Dit rechtskader als zodanig verplicht de Commissie dus niet rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt. Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet de Commissie evenwel rekening houden met een groot aantal factoren die naar aard en belang variëren naargelang van de aard van de betrokken inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd. Er kan niet worden uitgesloten dat de omvang van de betrokken productmarkt naargelang van het geval een van de factoren kan zijn waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt. Hoewel de omvang van de markt een factor kan zijn waarmee bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, varieert het belang daarvan dus naargelang van de aard van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd.

Praktijken die erin bestaan dat gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant wordt uitgewisseld, overleg wordt gepleegd over prijsverhogingen en/of richtprijzen en wordt overeengekomen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de klanten onderling te verdelen, vormen horizontale beperkingen van het type „prijskartel” in de zin van de richtsnoeren en zijn dus naar hun aard „zeer zwaar”. In deze context is de gestelde geringe omvang van de betrokken markt, zo die al zou vaststaan, slechts van ondergeschikt belang in verhouding tot alle andere factoren waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt.

(cf. punten 60‑65)

5.      De enige uitdrukkelijke verwijzing in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag naar de totale omzet van een onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, betreft de bovengrens die het bedrag van een geldboete niet mag overschrijden. Zolang de Commissie onder deze grens blijft, kan zij in beginsel de geldboete vaststellen op basis van de door haar gekozen omzet, zowel wat het geografische gebied als de betrokken producten betreft, zonder dat zij precies moet uitgaan van de totale omzet dan wel van de omzet op de betrokken geografische of productmarkt. Voorts bepalen de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, weliswaar niet dat de geldboeten op basis van een bepaalde omzet moeten worden berekend, maar verzetten zij zich er niet tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete van de omzet van de betrokken ondernemingen op de betrokken markt uitgaat teneinde de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen. De omzet kan aldus een van de elementen zijn waarvan wordt uitgegaan bij de berekening van het bedrag van de geldboeten overeenkomstig punt 1 A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren.

Derhalve kan de Commissie vrij de door haar gekozen omzet in aanmerking nemen, mits deze niet onredelijk is, gelet op de omstandigheden van het geval. Ook is de Commissie niet verplicht om ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale of hun relevante omzet weerspiegelt.

Wat de keuze betreft die de Commissie tussen de ene en/of de andere omzet kan maken, zij opgemerkt dat in het kader van de analyse van de werkelijke economische macht van de inbreukplegende ondernemingen om de mededinging schade toe te brengen, die een beoordeling impliceert van het reële gewicht van deze ondernemingen op de betrokken markt, dat wil zeggen van hun invloed hierop, de totale omzet slechts een onvolledig beeld van de reële situatie te zien geeft. Het valt immers niet uit te sluiten dat een sterke onderneming met een waaier van verschillende activiteiten slechts een ondergeschikte rol speelt op een specifieke productmarkt. Het valt evenmin uit te sluiten dat een onderneming die een belangrijke positie inneemt op een geografische markt buiten de Unie, slechts zwak staat op de markt van de Unie of de Europese Economische Ruimte. In dergelijke gevallen betekent de loutere omstandigheid dat de betrokken onderneming een belangrijke totale omzet realiseert, niet noodzakelijk dat zij een beslissende invloed op de betrokken markt uitoefent. Daarom is de omzet van een onderneming op de betrokken markt weliswaar niet beslissend om uit te maken of deze onderneming tot een grote economische eenheid behoort, maar wél relevant om vast te stellen welke invloed zij op de markt kon uitoefenen.

Aldus kan het gedeelte van de omzet dat voortvloeit uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een juiste aanwijzing vormen voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt. De omzet uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, kan immers een juiste aanwijzing vormen voor de aansprakelijkheid van elk van de ondernemingen op de betrokken markt, aangezien hij als objectieve maatstaf de schadelijkheid van het inbreukmakende gedrag voor de normale mededinging correct weergeeft en dus een goede indicatie vormt van de macht van elk van de betrokken ondernemingen om de mededinging schade toe te brengen.

(cf. punten 76‑79)

6.      De Commissie mag bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete haar inschatting van de daadwerkelijke economische macht van de ondernemingen die een inbreuk op de mededingingsregels plegen om aanzienlijke schade te berokkenen aan de andere ondernemingen, baseren op de omzet en de marktaandelen op de betrokken markt, tenzij bijzondere omstandigheden, zoals de kenmerken van deze markt, de significantie van deze gegevens in belangrijke mate kunnen afzwakken en ertoe kunnen nopen, bij de beoordeling van de invloed van de ondernemingen op de markt andere relevante factoren in aanmerking te nemen, met name, in voorkomend geval, de verticale integratie en de omvang van het productassortiment.

(cf. punt 82)

7.      De Commissie is bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk niet verplicht om ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale of hun relevante omzet weerspiegelt.

Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag vereisen evenmin dat, ingeval geldboeten worden opgelegd aan meerdere ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, het bedrag van de geldboete die aan een kleine of middelgrote onderneming wordt opgelegd, niet hoger is, in procent van de omzet, dan dat van de geldboeten die aan de grotere ondernemingen worden opgelegd. Uit deze bepalingen blijkt immers dat zowel voor kleine of middelgrote ondernemingen als voor grote ondernemingen de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking moeten worden genomen om het bedrag van de geldboete te bepalen. Voor zover de Commissie aan ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, geldboeten oplegt die voor elk van hen gerechtvaardigd zijn op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk, kan haar niet worden verweten dat het bedrag van de geldboete voor sommige van deze ondernemingen hoger is, in verhouding tot de omzet, dan voor andere ondernemingen.

(cf. punten 89‑90)

8.      De Commissie is niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming. Indien daarmee rekening werd gehouden, zou in feite een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel worden verschaft aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt. Indien een maatregel van een instelling de vereffening van een onderneming in haar huidige rechtsvorm meebrengt, kan deze maatregel weliswaar afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van deelbewijzen, maar dat betekent nog niet dat de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen.

(cf. punten 95‑96)

9.      Om aan te tonen dat zij de overeenkomsten die tijdens de bijeenkomsten met een mededingingsverstorend doel zijn gesloten niet heeft uitgevoerd, moet de onderneming waartegen een administratieve procedure wegens een verboden mededingingsregeling is ingeleid, aantonen dat zij tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, zich daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en verregaand is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking ervan heeft verstoord.

(cf. punt 111)

10.    De passieve rol bij de totstandbrenging van een verboden mededingingsregeling die volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, houdt in dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten. Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kan onder meer in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming hieraan, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd.

Het feit dat een onderneming waarvan is vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan onderling afgestemde gedragingen die onrechtmatig zijn op grond van artikel 81, lid 1, EG, zich op de markt niet heeft gedragen op de wijze die met haar concurrenten was overeengekomen, hoeft niet noodzakelijkerwijs in aanmerking te worden genomen. Een onderneming die, ondanks de afstemming met haar concurrenten, een beleid voert dat afwijkt van het overeengekomen beleid, kan immers eenvoudigweg proberen om de mededingingsregeling in haar voordeel te gebruiken.

(cf. punten 119‑120, 129)

11.    Wat de vaststelling van het bedrag van de geldboeten wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels betreft, rechtvaardigt de medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen krachtens artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van dit bedrag. Daarentegen is een dergelijke verlaging gerechtvaardigd wanneer de onderneming veel ruimere inlichtingen heeft verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 kan eisen.

Wanneer de beschuldigde onderneming niet enkel feitelijke gegevens, maar ook belangrijk bewijsmateriaal met betrekking tot de betrokken inbreuk verstrekt en de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist, moet aan deze onderneming een grotere verlaging worden toegekend dan aan ondernemingen waarvan de Commissie de medewerking in vergelijking met die van de betrokken onderneming als nutteloos heeft bestempeld.

(cf. punten 147‑151)

12.    Het staat aan de partij die de Gemeenschap aansprakelijk stelt, bewijsmateriaal aan te dragen voor het bestaan of de omvang van de door haar gestelde schade en aan te tonen dat er tussen deze schade en het gelaakte gedrag van de betrokken instelling een voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat. Wanneer de waarde van gederfde inkomsten en dus noodzakelijkerwijs de waarde van hypothetische economische transacties dient te worden bepaald, kan het voor de verzoekende partij moeilijk of zelfs onmogelijk zijn om de schade die zij stelt te hebben geleden, exact te becijferen. In dergelijke gevallen kan de rechter genoegen nemen met schattingen op basis van gemiddelde statistische waarden. Dat kan de verzoekende partij evenwel niet volledig vrijstellen van de verplichting om de aangevoerde schade te bewijzen. De waarde van de gederfde inkomsten vormt immers weliswaar een hypothetische waarde die dient te worden geschat voor zover zij niet met zekerheid kan worden berekend, maar dit neemt niet weg dat de gegevens waarop deze schatting is gebaseerd, kunnen – en in de mate van het mogelijke moeten – worden bewezen door de partij die zich hierop beroept.

(cf. punten 167‑168)







ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

28 april 2010 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Openbaarmaking van vertrouwelijke informatie – Schade – Causaal verband”

In zaak T‑452/05,

Belgian Sewing Thread (BST) NV, gevestigd te Deerlijk (België), vertegenwoordigd door H. Gilliams en J. Bocken, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete, alsook tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Gemeenschap,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek (rapporteur) en V. M. Ciucǎ, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 december 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1.     Voorwerp van het geding

1        Bij beschikking C(2005) 3452 van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen; hierna: „bestreden beschikking”), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 januari 2008 (PB C 21, blz. 10), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verzoekster, Belgian Sewing Thread (BST) NV, in de periode van juni 1991 tot september 2001 in de Benelux en in Denemarken, Finland, Zweden en Noorwegen (hierna: „Noordse landen”) heeft deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor garen voor andere industriële afnemers dan die van de automobielsector.

2        De Commissie heeft verzoekster een geldboete van 0,979 miljoen EUR opgelegd wegens haar deelneming aan de mededingingsregeling op de markt voor garen voor andere industriële afnemers dan die van de automobielsector in de Benelux en de Noordse landen.

2.     Administratieve procedure

3        Op 7 en 8 november 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verificaties verricht in de kantoren van verschillende garenproducenten, dit naar aanleiding van informatie die haar in augustus 2000 door The English Needle & Tackle Co. was verstrekt.

4        Op 26 november 2001 heeft Coats Viyella plc (hierna: „Coats”) krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”) een clementieverzoek ingediend. Bij dit verzoek waren stukken gevoegd die het bewijs dienden te leveren van het bestaan van de volgende mededingingsregelingen: ten eerste, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de Europese Economische Ruimte (EER), ten tweede, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor industriële afnemers in het Verenigd Koninkrijk en, ten derde, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor andere industriële afnemers dan die van de automobielsector in de Benelux en de Noordse landen (hierna: „mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen”).

5        Op basis van de tijdens de inspecties gevonden documenten en de door Coats meegedeelde documenten heeft de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 in maart en augustus 2003 de betrokken ondernemingen om inlichtingen verzocht (bestreden beschikking, punt 83).

6        Op 15 maart 2004 heeft de Commissie aan verschillende ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden wegens hun deelneming aan een of meerdere van de hierboven in punt 4 bedoelde mededingingsregelingen, waaronder die op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen. Alle ondernemingen hebben inzage gekregen in het onderzoeksdossier van de Commissie via een kopie op cd-rom die hun op 7 april 2004 is toegezonden.

7        Alle ondernemingen die adressaat waren van de mededeling van punten van bezwaar hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

8        Op 19 en 20 juli 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

9        Op 24 september 2004 werd de partijen toegang verleend tot de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en op de opmerkingen die de partijen tijdens de hoorzitting hadden gemaakt. Er werd hun tevens een termijn verleend om verdere opmerkingen te maken.

10      Op 14 september 2005 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld.

3.     Bestreden beschikking

 Afbakening van de betrokken markt

11      In de bestreden beschikking wordt een onderscheid gemaakt tussen garen voor de automobielsector en garen voor andere industriële afnemers dan die van de automobielsector. Voorts heeft de Commissie in deze beschikking opgemerkt dat de productmarkt waarvoor de aan verzoekster verweten inbreuk is onderzocht, die van industrieel garen is.

12      De geografische markt waarop de aan verzoekster verweten inbreuk betrekking heeft, is die van de Benelux en de Noordse landen.

 Omvang en structuur van de betrokken markt

13      De Commissie heeft in de bestreden beschikking gepreciseerd dat de omzet op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen in 2000 ongeveer 50 miljoen EUR en in 2004 ongeveer 40 miljoen EUR bedroeg.

14      De Commissie heeft eveneens opgemerkt dat met name verzoekster, Gütermann AG (hierna: „Gütermann”), Zwicky & Co. AG (hierna: „Zwicky”), Amann und Söhne GmbH & Co. KG (hierna: „Amann”), Barbour Threads Ltd (hierna: „Barbour”), vóór de overname ervan door Coats, en Coats eind jaren negentig de belangrijkste leveranciers van industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen waren.

 Beschrijving van de inbreukmakende gedragingen

15      De Commissie heeft in de bestreden beschikking opgemerkt dat de aan verzoekster verweten inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen in de periode van 1990 tot 2001 is gepleegd.

16      Volgens de Commissie zijn de betrokken ondernemingen ten minste één keer per jaar bijeengekomen en werden deze bijeenkomsten in twee sessies opgedeeld: één sessie gewijd aan de markt van de Benelux-landen, en één sessie gewijd aan die van de Noordse landen. Deze bijeenkomsten hadden voornamelijk tot doel, de prijzen op elk van deze twee markten hoog te houden.

17      De deelnemers hebben prijslijsten uitgewisseld, alsook informatie over kortingen, over de toepassing van verhogingen van de catalogusprijzen, over verlagingen van kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten. Tevens werden overeenkomsten gesloten over de toekomstige prijslijsten, over het maximale kortingspercentage, over de verlagingen van de kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten, en werd overeengekomen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de clientèle onder elkaar te verdelen (bestreden beschikking, punten 99‑125).

 Dispositief van de bestreden beschikking

18      In artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat acht ondernemingen, waaronder verzoekster, artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst hebben geschonden door – in het geval van verzoekster – in de periode van juni 1991 tot september 2001 deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

19      Volgens artikel 2, eerste alinea, van de bestreden beschikking zijn voor de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen geldboeten opgelegd aan met name de volgende ondernemingen:

–        aan Coats: 15,05 miljoen EUR;

–        aan Amann: 13,09 miljoen EUR;

–        aan verzoekster: 0,979 miljoen EUR;

–        aan Gütermann: 4,021 miljoen EUR;

–        aan Zwicky: 0,174 miljoen EUR.

20      In artikel 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de betrokken ondernemingen gelast om de vastgestelde inbreuken onmiddellijk te beëindigen, voor zover zij dat al niet hadden gedaan. Zij heeft hen tevens verboden de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde handelingen te herhalen en hen gelast zich te onthouden van alle handelingen of gedragingen die dezelfde of soortgelijke doelstellingen of gevolgen hebben.

4.     Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 december 2005, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

23      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover deze bepaling betrekking heeft op haar;

–        artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover de Commissie haar een geldboete van 0,979 miljoen EUR oplegt of, subsidiair, het bedrag van deze geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de in het verzoekschrift gepreciseerde schade;

–        een deskundige aan te wijzen ter bepaling van het deel van de schade dat nog niet kan worden berekend;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep tot nietigverklaring te verwerpen;

–        het beroep tot schadevergoeding ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

25      Het onderhavige beroep omvat een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de opgelegde geldboete, alsook een verzoek tot schadevergoeding.

1.     Verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking voor zover deze bepaling betrekking heeft op verzoekster

 Voorafgaande opmerkingen

26      Voorafgaandelijk zij opgemerkt dat verzoekster in het kader van het eerste middel waarop zij haar verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking baseert, stelt dat de door haar gepleegde feiten, die zij niet betwist, niet kunnen worden gelijkgesteld met de „zeer zware” inbreuk die haar in artikel 1 van de bestreden beschikking wordt verweten. De door haar toegegeven inbreuk moet volgens haar worden onderscheiden van de door de andere ondernemingen gepleegde inbreuken. Zij stelt in wezen dat de door haar gepleegde inbreuk geen deel uitmaakt van de ene voortdurende inbreuk die volgens artikel 1 op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen is gepleegd. Met deze argumenten betwist verzoekster dus het bestaan van de haar verweten inbreuk.

27      Een groot deel van het door verzoekster in het kader van dit middel ontwikkelde betoog heeft evenwel betrekking op de beoordeling door de Commissie van de zwaarte van de inbreuk en de daarmee samenhangende vaststelling van het bedrag van de geldboete, gelet op de individuele rol die verzoekster in het kader van deze inbreuk heeft gespeeld. Dit betoog heeft dus geen betrekking op het bestaan zelf van de inbreuk, maar is gericht tegen de geldboete en het bedrag ervan. Bijgevolg zal dit betoog worden onderzocht in het kader van de middelen die strekken tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete.

 Argumenten van partijen

28      Verzoekster betwist niet de in de mededeling van de punten van bezwaar van 15 maart 2004 genoemde feiten, maar wel dat de haar verweten feiten kunnen worden gelijkgesteld met de inbreuk die is gepleegd door de ondernemingen die deze inbreuk hebben opgezet en georganiseerd. Dienaangaande stelt zij dat de mededingingsregeling is opgezet en georganiseerd door andere ondernemingen, zonder dat zij daarbij betrokken was.

29      De Commissie verzoekt het Gerecht, dit middel af te wijzen.

 Beoordeling door het Gerecht

30      Onderzocht dient te worden of de aan verzoekster verweten feiten, zoals zijzelf in wezen stelt, geen deel uitmaken van de ene voortdurende inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen die in artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld, en dus afzonderlijk en specifiek hadden moeten worden beoordeeld.

31      Om te beginnen blijkt uit de rechtspraak dat, gelet op de aard van de inbreuken op de mededingingsregels alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, de aansprakelijkheid voor het plegen van deze inbreuken een persoonlijk karakter heeft. De in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn immers noodzakelijkerwijs het resultaat van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op deze markt, de nagestreefde doelstellingen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden. Het loutere feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat evenwel niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingbeperkende doel of gevolg hebben, uit te sluiten (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punten 78‑80).

32      Zo kan een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere bestanddelen van de mededingingsregeling, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen zijn georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 176). Zo ook neemt het feit dat verschillende ondernemingen een verschillende rol hebben gespeeld bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel, niet weg dat er sprake is van een en hetzelfde mededingingsverstorende doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 4123).

33      Aangezien ten slotte de vastgestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen wegens hun identieke doel systemen vormden in het kader waarvan regelmatig bijeenkomsten werden gehouden en richtprijzen en quota werden vastgesteld en die op hun beurt pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de prijsontwikkeling, zou het gekunsteld zijn, deze voortgezette gedraging, die door één enkel doel werd gekenmerkt, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen, terwijl het om één inbreuk gaat waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Een onderneming die aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die vallen onder het begrip overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, van het Verdrag en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, is voor de gehele duur van haar deelneming aan deze inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is namelijk het geval wanneer komt vast te staan dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Deze conclusie is niet in strijd met het beginsel dat de aansprakelijkheid voor dergelijke inbreuken een persoonlijk karakter heeft. Zij is immers in overeenstemming met een in de rechtsstelsels van de lidstaten wijdverbreide opvatting over de toerekening van de aansprakelijkheid voor door meerdere personen gepleegde inbreuken naargelang van hun deelneming aan de gehele inbreuk, wat in deze rechtsstelsels niet in strijd met het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid wordt geacht (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 31, punten 82‑84).

34      Bijgevolg dient te worden vastgesteld of de aan verzoekster verweten feiten deel uitmaken van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen te vervalsen en dus onderdeel vormen van de mededingingsregeling op deze markt, die één enkele voortgezette inbreuk vormt.

35      Verzoekster betwist niet dat zij heeft deelgenomen aan bijeenkomsten betreffende de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen. Zij betwist evenmin dat de deelnemers tijdens deze bijeenkomsten prijslijsten hebben uitgewisseld, alsook informatie over kortingen, over de toepassing van verhogingen van de catalogusprijzen, over verlagingen van kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten, en dat zij overeenkomsten hebben gesloten over de toekomstige prijslijsten, over het maximale kortingspercentage, over de verlagingen van de kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten, teneinde onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de clientèle onder elkaar te verdelen, en dat zij contacten hebben gelegd om de leveranciers die niet aan deze bijeenkomsten deelnamen ertoe aan te zetten dit te doen.

36      Voorts erkent verzoekster dat zij aan deze bijeenkomsten heeft deelgenomen in het volle besef dat de organisatoren ervan de bedoeling hadden om haar bij mededingingsverstorende overeenkomsten te betrekken. Zij verklaart zelfs dat zij verwachtte dat de Commissie zou vaststellen dat zij een inbreuk had gepleegd.

37      Bovendien volstaat het volgens de rechtspraak dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van deze onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient deze onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan deze bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk heeft gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan deze bijeenkomsten deelnam (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155, en arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 31, punt 96). Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan deze bijeenkomsten heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden. Dit geldt eveneens voor de deelname van een onderneming aan de uitvoering van één enkele overeenkomst. Om de deelname van een onderneming aan een dergelijke overeenkomst aan te tonen, dient de Commissie te bewijzen dat de onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 31, punt 87).

38      Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij haar concurrenten duidelijk heeft gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan deze bijeenkomsten deelnam.

39      Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat de Commissie terecht tot de conclusie is gekomen dat verzoekster aansprakelijk was voor de één geheel vormende inbreuk die volgens artikel 1 van de bestreden beschikking op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen is gepleegd.

40      Het middel waarmee verzoekster betwist dat zij de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk heeft gepleegd, dient dus te worden afgewezen.

2.     Verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, voor zover deze bepaling betrekking heeft op verzoekster, of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de geldboete

41      Verzoekster voert in wezen vier middelen aan ter betwisting van de geldboete en het bedrag ervan. Met het eerste middel stelt zij dat de betrokken inbreuk ten onrechte als „zeer zwaar” is aangemerkt. Met het tweede middel, dat vier grieven omvat, stelt zij dat het uitgangsbedrag verkeerd is vastgesteld en dat zij ten onrechte in de tweede categorie is ingedeeld, doordat geen rekening is gehouden met de omvang van de betrokken markt, met de daadwerkelijke economische macht om de mededinging schade toe te brengen, met de situatie van verzoekster ten opzichte van de andere ondernemingen en met haar precaire financiële situatie. Het derde middel betreft de onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden. Het vierde middel betreft de onjuiste beoordeling van de verstrekte medewerking.

 Middel inzake de onjuiste kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”

 Argumenten van partijen

42      Verzoekster stelt dat de Commissie de haar verweten inbreuk ten onrechte als „zeer zwaar” heeft aangemerkt. Zij verwijt de Commissie dat zij ervan is uitgegaan dat zij geen rekening hoefde te houden met de specifieke omstandigheden die enkel betrekking hadden op haar persoonlijke rol. De Commissie heeft dus geen rekening gehouden met de specifieke rol die verzoekster heeft gespeeld in het kader van de betrokken inbreuk en met de concrete omstandigheden waarin zij heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten betreffende de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen. Dienaangaande stelt verzoekster dat zij absoluut geen enkele rol heeft gespeeld bij het opzetten en organiseren van de betrokken inbreuk, dat zij met haar deelname aan deze bijeenkomsten niet beoogde mededingingsverstorende overeenkomsten te sluiten en dat zij de tijdens deze bijeenkomsten gesloten overeenkomsten nooit heeft uitgevoerd.

43      De Commissie verzoekt om dit middel ongegrond te verklaren.

 Beoordeling door het Gerecht

44      Om te beginnen is de Commissie er, zoals bij de behandeling van het middel ter betwisting van het bestaan van de inbreuk en met name in punt 39 hierboven is opgemerkt, terecht van uitgegaan dat verzoekster aan de ene voortdurende inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, zoals bedoeld in artikel 1 van de bestreden beschikking, heeft deelgenomen.

45      Voorts hield deze ene voortgezette inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen voornamelijk in dat de betrokken ondernemingen gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant uitwisselden, overleg pleegden over prijsverhogingen en/of richtprijzen en overeenkwamen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de klanten onderling te verdelen (punten 99‑125 en 345 van de bestreden beschikking). Dergelijke praktijken vormen horizontale beperkingen van het type „prijskartel” in de zin van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), en zijn dus naar hun aard „zeer zwaar”. De Commissie heeft zich dus niet vergist door deze inbreuk als „zeer zwaar” te kwalificeren.

46      Ten slotte hebben de argumenten waarmee verzoekster de ernst van de haar verweten feiten betwist, betrekking op de individuele rol die zij in het kader van de betrokken inbreuk heeft gespeeld, en kunnen zij dus niet afdoen aan de kwalificatie van deze inbreuk als „zeer zwaar”. Deze argumenten berusten immers op een verwarring tussen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van het uitgangsbedrag, en de beoordeling van de relatieve ernst van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen, die dient te worden beoordeeld in het kader van de mogelijke toepassing van verzwarende of verzachtende omstandigheden.

47      Verzoeksters argument dat het algemene uitgangsbedrag van de geldboete, dat naar verhouding van de algemene zwaarte van de inbreuk wordt vastgesteld, aan haar individuele deelname aan deze inbreuk moet worden gekoppeld, dient eveneens te worden verworpen.

48      Het uitgangsbedrag van de geldboete wordt immers vastgesteld op basis van de inbreuk, de relatieve zwaarte van de inbreuk daarentegen wordt bepaald op basis van een groot aantal andere factoren, ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt (arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 71). Bovendien blijkt uit de richtsnoeren dat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in twee etappes geschiedt. In een eerste stadium wordt de algemene zwaarte uitsluitend beoordeeld op basis van de specifieke kenmerken van de inbreuk, zoals de aard ervan of de invloed ervan op de markt, en in een tweede stadium wordt de beoordeling van de relatieve zwaarte aangepast aan de specifieke omstandigheden van de betrokken onderneming, waarbij de Commissie overigens niet alleen eventuele verzwarende omstandigheden, maar in voorkomend geval ook verzachtende omstandigheden in aanmerking neemt. Dankzij deze aanpak kan, met name wanneer het gaat om inbreuken waarbij verschillende ondernemingen betrokken zijn, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden met de verschillende rol die elke onderneming heeft gespeeld, en met haar houding tegenover de Commissie in de loop van de procedure (arrest Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 109). Zo de individuele rol van verzoekster al verwaarloosbaar zou zijn, kan dit dus niet afdoen aan de kwalificatie van de één geheel vormende inbreuk als „zeer zwaar”.

49      Verzoeksters argument dat zij aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen met het oog op de verkoop van de onderneming en dat zij geenszins de bedoeling had om tijdens deze bijeenkomsten mededingingsverstorende overeenkomsten te sluiten, kan evenmin worden aanvaard. De mogelijkheid om een verkoop tot stand te brengen kan immers de deelname aan bijeenkomsten met een mededingingsverstorend doel niet rechtvaardigen. Ook verzoeksters argument dat haar deelname aan de bijeenkomsten eveneens het gevolg was van de sterke druk die andere betrokken ondernemingen op haar uitoefenden, dient te worden verworpen. Deze vermeende druk doet immers niets af aan de zwaarte van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, en ook al zou verzoekster druk hebben ondervonden, zou zij zich niet op deze omstandigheid kunnen beroepen, aangezien zij daar bij de bevoegde autoriteiten aangifte van had kunnen doen en bij de Commissie een klacht had kunnen indienen krachtens artikel 3 van verordening nr. 17, in plaats van aan de betrokken activiteiten deel te nemen (zie in die zin arrest Gerecht van 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 63).

50      Gelet op het bovenstaande dient het middel dat de inbreuk ten onrechte als „zeer zwaar” is gekwalificeerd, te worden afgewezen.

 Middel inzake de onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag en het eindbedrag van de geldboete en inzake de onjuiste indeling van verzoekster in de tweede categorie

 Argumenten van partijen

51      Ter onderbouwing van het middel inzake de onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag en het eindbedrag van de geldboete en inzake de onjuiste indeling van verzoekster in de tweede categorie worden vier grieven aangevoerd. Deze grieven houden respectievelijk in dat geen rekening is gehouden met de geringe omvang van de betrokken markt, dat de daadwerkelijke economische macht van verzoekster om de mededinging schade toe te brengen verkeerd is beoordeeld, dat het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet evenredig is aan het uitgangsbedrag van de aan andere ondernemingen opgelegde geldboeten, en dat geen rekening is gehouden met haar deficitaire financiële situatie.

52      In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de geringe omvang van de betrokken markt en bijgevolg het uitgangsbedrag van de geldboete heeft vastgesteld op een niveau dat te hoog was in verhouding tot deze omvang. Volgens haar heeft de Commissie rekening gehouden met de geringe omvang van de markt voor garen voor de automobielsector in de EER door het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboeten vast te stellen op 5 miljoen EUR, dit voor een markt die in 1999 werd geraamd op 20 miljoen EUR. Voor de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, een markt die in 2004 werd geraamd op 40 miljoen EUR, heeft de Commissie het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboeten evenwel vastgesteld op 14 miljoen EUR.

53      Verzoekster stelt eveneens dat de Commissie de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen voor 2004 ten onrechte heeft geraamd op 40 miljoen EUR, door geen rekening te houden met het feit dat het grootste deel van het in de EER verkochte industriële garen is gekocht door ondernemingen die dit hebben geëxporteerd naar buiten de EER gevestigde ondernemingen. Volgens haar had de omzet uit de export van afgewerkte producten moeten worden afgetrokken van de omzet van 40 miljoen EUR en had de betrokken markt dus op minder dan 20 miljoen EUR moeten worden geraamd. Verzoekster concludeert dat de Commissie de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden door bij de vaststelling van het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboeten geen rekening te houden met de geringe omvang van deze markt. Zij is bovendien van mening dat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd op dit punt.

54      In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar daadwerkelijke economische macht om aanzienlijke schade toe te brengen aan de andere ondernemingen en in het bijzonder aan de consumenten verkeerd heeft ingeschat. Volgens haar had de Commissie rekening moeten houden met haar marktaandeel en met de „totale omzet die zij met de betrokken artikelen behaalt”.

55      Ten eerste stelt de Commissie ten onrechte dat de daadwerkelijke economische macht van de betrokken ondernemingen om de mededinging schade toe te brengen kon worden geëvalueerd op basis van de leveringen op de betrokken markt. Volgens verzoekster heeft de Commissie geen bewijzen aangedragen tot staving van haar stelling dat zij op de betrokken markt een marktmacht bezit die overeenstemt met de omzet die zij in de Benelux en de Noordse landen behaalt. Volgens haar is het onmogelijk om de invloed die de betrokken ondernemingen op de mededinging uitoefenen correct in te schatten zonder rekening te houden met de vier specifieke omstandigheden die kenmerkend zijn voor de markt. Om te beginnen is het grootste deel van het in de Benelux en de Noordse landen verkochte garen voor de directe export bestemd. Voorts bestaat er een intensieve handel in industrieel garen. Bovendien wordt de handel in garen niet door technische of wettelijke normen belemmerd. Ten slotte kan garen gemakkelijk worden opgeslagen en vervoerd. De Commissie heeft overigens het bestaan van deze omstandigheden erkend, zonder hier evenwel gevolgen aan te verbinden bij de beoordeling van de daadwerkelijke economische macht van verzoekster om de mededinging schade toe te brengen. Ten tweede is verzoekster van mening dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het marktaandeel van de betrokken ondernemingen. Ten derde stelt verzoekster dat de Commissie evenmin rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster niet „verticaal geïntegreerd” was en dus geen productiecapaciteit buiten de EER bezat. Ten vierde verwijst verzoekster naar beschikking 2002/759/EG van de Commissie van 5 december 2001 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/37800/F3 – Luxemburgse brouwerijen) (PB 2002, L 253, blz. 21), waarin de Commissie veel lagere bedragen heeft gehanteerd.

56      In de derde plaats is verzoekster van mening dat het uitgangsbedrag van de geldboete die aan haar is opgelegd, veel te hoog is in vergelijking met het uitgangsbedrag van de geldboeten die aan de andere betrokken ondernemingen zijn opgelegd, dit wegens de verschillende rol die zij in het kader van de betrokken inbreuk heeft gespeeld, wegens de omvang van de andere betrokken ondernemingen en wegens hun marktmacht, die groter was dan de hare. De door de Commissie toegepaste berekeningsmethode berust op de ongegronde en ongemotiveerde hypothese dat zij een marktmacht bezat die overeenstemde met de omzet die zij op de betrokken markt behaalde. Ook al had de Commissie zich tot deze omzet mogen beperken, heeft zij hier onevenredig veel belang aan gehecht in verhouding tot de andere beoordelingselementen (namelijk de verticale integratie, de productiecapaciteit in de lageloonlanden en de omvang van de import uit die landen), wat ertoe heeft geleid dat het uitgangsbedrag van de geldboete op een buitensporig hoog niveau is vastgesteld. Verzoekster merkt ten slotte op dat de haar opgelegde geldboete zelfs na toepassing van de bovengrens van 10 % van de omzet die elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, in het voorafgaande boekjaar hebben behaald, en na de verlaging wegens medewerking, 8 % uitmaakt van haar mondiale omzet van 2004, terwijl de aan de „marktleider” opgelegde geldboete amper 1,1 % van diens mondiale omzet bedraagt.

57      In de vierde plaats stelt verzoekster dat het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete duidelijk te hoog is, gelet op haar precaire financiële situatie, die tot uiting komt in haar zeer geringe omzet.

58      De Commissie wijst al deze argumenten van de hand en verzoekt om het middel te verwerpen.

 Beoordeling door het Gerecht

–       De grief dat geen rekening is gehouden met de geringe omvang van de betrokken markt

59      Ten eerste stelt verzoekster in wezen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de omvang van de betrokken markt en aldus het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboeten op een zodanig niveau heeft vastgesteld dat het niet in een juiste verhouding staat tot deze omvang.

60      Voorafgaandelijk moet worden opgemerkt dat het evenredigheidsbeginsel verlangt dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228).

61      Wat het aan de Commissie gemaakte verwijt betreft dat zij de omvang van de betrokken markt niet in aanmerking heeft genomen, zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de ondernemingen geldboeten kan opleggen waarvan het bedrag niet groter is dan 10 % van de totale omzet die elk van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar hebben behaald. Volgens deze bepalingen moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete binnen deze grens rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien houdt de Commissie volgens de richtsnoeren bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk rekening met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de geografische markt.

62      Noch in verordening nr. 17, noch in verordening nr. 1/2003, noch in de richtsnoeren is dus bepaald dat de boetebedragen rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dienen te worden vastgesteld; deze omvang is slechts één van de relevante factoren. Dit rechtskader als zodanig verplicht de Commissie dus niet rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt (arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 148).

63      Volgens de rechtspraak moet de Commissie evenwel bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening houden met een groot aantal factoren die naar aard en belang variëren naargelang van de aard van de betrokken inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120). Er kan niet worden uitgesloten dat de omvang van de betrokken productmarkt naargelang van het geval een van de factoren kan zijn waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt.

64      Hoewel de omvang van de markt een factor kan zijn waarmee bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, varieert het belang daarvan dus naargelang van de aard van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd.

65      In casu hield de inbreuk voornamelijk in dat de betrokken ondernemingen gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant uitwisselden, overleg pleegden over prijsverhogingen en/of richtprijzen en overeenkwamen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de klanten onderling te verdelen (punten 99‑125 en 345 van de bestreden beschikking). Dergelijke praktijken vormen horizontale beperkingen van het type „prijskartel” in de zin van de richtsnoeren en zijn dus naar hun aard „zeer zwaar”. In deze context is de geringe omvang van de betrokken markt, zo die al zou vaststaan, slechts van ondergeschikt belang in verhouding tot alle andere factoren waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt.

66      Hoe dan ook moet er rekening mee worden gehouden dat de inbreuk volgens de Commissie moest worden beschouwd als zeer zwaar in de zin van de richtsnoeren, die voor dergelijke gevallen bepalen dat de Commissie een uitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR kan opleggen. In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking de betrokken ondernemingen in verschillende categorieën ingedeeld naargelang van hun relatieve gewicht op de betrokken markt. Uit punt 358 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie het uitgangsbedrag heeft vastgesteld op slechts 14 miljoen EUR voor de ondernemingen van de eerste categorie, op 5,2 miljoen EUR voor die van de tweede categorie (zoals in casu verzoekster), op 2,2 miljoen EUR voor die van de derde categorie en op 0,1 miljoen EUR voor die van de vierde categorie. Hieruit volgt dat het bedrag dat als uitgangspunt heeft gediend voor de berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboete veel lager was dan het bedrag dat de Commissie volgens de richtsnoeren voor zeer zware inbreuken had kunnen opleggen. Het feit dat het uitgangsbedrag van de geldboete op een dergelijk niveau is vastgesteld, bevestigt dat wel degelijk rekening is gehouden met de omvang van de betrokken productmarkt.

67      Het argument van verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de omvang van de betrokken markt en aldus het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboeten op een zodanig niveau heeft vastgesteld dat het niet in een juiste verhouding staat tot deze omvang, moet dus worden verworpen.

68      Ten tweede stelt verzoekster ten onrechte dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden, doordat zij rekening heeft gehouden met de geringe omvang van de markt voor garen voor de automobielsector in de EER en aldus een uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete heeft vastgesteld dat evenredig is met de omvang van die markt, maar dit niet heeft gedaan voor de inbreuk die in casu aan de orde is.

69      Volgens het beginsel van gelijke behandeling mogen immers vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij zulks objectief gerechtvaardigd is. In casu vormen de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER en die op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen twee verschillende inbreuken, die betrekking hebben op verschillende product- en geografische markten. Verzoekster bevindt zich dus niet in dezelfde situatie als de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER, en kan dus in dit opzicht geen schending van het beginsel van gelijke behandeling aanvoeren.

70      Ten derde kan verzoeksters argument dat de omvang van de betrokken markt na aftrek van de export van afgewerkte producten dient te worden verminderd tot een bedrag van 20 miljoen EUR niet worden aanvaard. De transacties met de betrokken producten die zijn verwerkt in de afgewerkte producten die buiten de betrokken markt zijn uitgevoerd, zijn immers wel degelijk op deze markt verricht en vormen dus een integrerend deel van deze markt. Voorts heeft verzoekster geenszins aangetoond dat de betrokken markt kleiner wordt door het feit dat afgewerkte producten die de betrokken producten omvatten die op deze markt zijn verhandeld, buiten deze markt worden uitgevoerd.

71      Ook het argument inzake de schending van de motiveringsplicht dient te worden verworpen. Uit de punten 65 en 66 hierboven volgt immers noodzakelijkerwijs dat de bestreden beschikking voldoende informatie bevat over de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete.

72      Gelet op al het bovenstaande dient de grief dat geen rekening is gehouden met de geringe omvang van de betrokken markt te worden afgewezen.

–       De grief inzake de onjuiste beoordeling van de daadwerkelijke economische macht van verzoekster om de mededinging schade toe te brengen

73      Verzoekster stelt in wezen – ten onrechte – dat de Commissie in strijd met haar richtsnoeren bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete haar totale omzet buiten beschouwing heeft gelaten, dat zij dus geen rekening heeft gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de betrokken ondernemingen om de mededinging schade toe te brengen en aldus het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

74      Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie ter bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete eerst de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt en de geografische omvang ervan in aanmerking heeft genomen. Gelet op deze factoren is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de door de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk „zeer zwaar” was (punten 344‑353 van de bestreden beschikking).

75      Vervolgens heeft de Commissie het nodig geacht om de ondernemingen die aan de mededingingsregelingen hebben deelgenomen, verschillend te behandelen teneinde rekening te houden met hun daadwerkelijke economische macht om de mededinging schade toe te brengen, en de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat. Zij heeft hieraan toegevoegd dat rekening diende te worden gehouden met het specifieke gewicht van het onrechtmatige gedrag van elke onderneming en dus met de reële weerslag ervan op de mededinging. Ter vergelijking van het relatieve gewicht van de betrokken ondernemingen heeft zij zich gebaseerd op de omzet die elk van hen met het betrokken product op de markt heeft behaald. Dienovereenkomstig heeft zij de ondernemingen in vier categorieën ingedeeld. Amann en Coats zijn gelet op hun omzet tussen 14 en 18 miljoen EUR in de eerste categorie ingedeeld. Verzoekster is gelet op haar omzet van 6 miljoen EUR in de tweede categorie ingedeeld. Gütermann, Barbour en Bieze Stork BV zijn gelet op hun omzet tussen 2 en 4 miljoen EUR in de derde categorie ingedeeld, en Zwicky is gelet op haar omzet tussen 0 en 1 miljoen EUR in de vierde categorie ingedeeld. Gelet op bovenstaande overwegingen heeft de Commissie het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde uitgangsbedrag voor Coats en Amann vastgesteld op 14 miljoen EUR, voor verzoekster op 5,2 miljoen EUR, voor Gütermann, Barbour en Bieze Stork op 2,2 miljoen EUR en voor Zwicky op 0,1 miljoen EUR (punten 356‑358 van de bestreden beschikking).

76      Wat ten eerste de stelling van verzoekster betreft dat haar daadwerkelijke economische macht om de mededinging schade toe te brengen niet louter op basis van haar omzet op de betrokken markt kan worden vastgesteld en dat haar totale omzet in aanmerking had moeten worden genomen, dat wil zeggen haar omzet uit de wereldwijde verkoop van alle industriële garens, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de enige uitdrukkelijke verwijzing in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 naar de totale omzet van een onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, de bovengrens betreft die het bedrag van een geldboete niet mag overschrijden. Zolang de Commissie onder deze grens blijft, kan zij in beginsel de geldboete vaststellen op basis van de door haar gekozen omzet, zowel wat het geografische gebied als de betrokken producten betreft, zonder dat zij precies moet uitgaan van de totale omzet dan wel van de omzet op de betrokken geografische of productmarkt. Voorts bepalen de richtsnoeren weliswaar niet dat de geldboeten op basis van een bepaalde omzet moeten worden berekend, maar verzetten zij zich er evenmin tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete van de omzet van de betrokken ondernemingen op de betrokken markt uitgaat teneinde de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen. De omzet kan aldus een rol spelen wanneer rekening wordt gehouden met de verschillende, hierboven in punt 75 opgesomde punten die worden genoemd in punt 1 A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (arresten Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 82, en 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 195).

77      Derhalve kan de Commissie voor de bepaling van het bedrag van de geldboete vrij de door haar gekozen omzet in aanmerking nemen, mits deze niet onredelijk is, gelet op de omstandigheden van het geval. Ook is de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten niet verplicht om ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale of hun relevante omzet weerspiegelt (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 312; arresten Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 166, en 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 84).

78      Wat de keuze betreft die de Commissie tussen de ene en/of de andere omzet kan maken, blijkt uit de rechtspraak dat in het kader van de analyse van de werkelijke economische macht van de inbreukplegende ondernemingen om de mededinging schade toe te brengen, die met het oog op de vaststelling van de geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels wordt verricht en een beoordeling impliceert van het reële gewicht van deze ondernemingen op de betrokken markt, dat wil zeggen van hun invloed hierop, de totale omzet slechts een onvolledig beeld van de reële situatie te zien geeft. Het valt immers niet uit te sluiten dat een sterke onderneming met een waaier van verschillende activiteiten slechts een ondergeschikte rol speelt op een specifieke productmarkt. Het valt evenmin uit te sluiten dat een onderneming die een belangrijke positie inneemt op een geografische markt buiten de Unie, slechts zwak staat op de markt van de Unie of de EER. In dergelijke gevallen betekent de loutere omstandigheid dat de betrokken onderneming een belangrijke totale omzet realiseert, niet noodzakelijk dat zij een beslissende invloed op de betrokken markt uitoefent (arrest Gerecht Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 76, punt 88, en arrest van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 194). Daarom is de omzet van een onderneming op de betrokken markt weliswaar niet beslissend om uit te maken of deze onderneming tot een grote economische eenheid behoort, maar wél relevant om vast te stellen welke invloed zij op de markt kon uitoefenen (zie in die zin arrest Gerecht van 29 november 2005, SNCZ/Commissie, T‑52/02, Jurispr. blz. II‑5005, punt 65, en arrest Union Pigments/Commissie, aangehaald in punt 49, punt 152).

79      Aldus kan het gedeelte van de omzet dat voortvloeit uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een juiste aanwijzing vormen voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt (arresten Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 76, punt 91, en Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 78, punt 196). De omzet uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, kan immers een juiste aanwijzing vormen voor de aansprakelijkheid van elk van de ondernemingen op de betrokken markt, aangezien hij een objectieve maatstaf is die de schadelijkheid van het inbreukmakende gedrag voor de normale mededinging correct weergeeft en dus een goede indicatie vormt van de macht van elk van de betrokken ondernemingen om de mededinging schade toe te brengen. In casu was de keuze van de Commissie om ter bepaling van de macht van elk van de betrokken ondernemingen om schade te veroorzaken, uit te gaan van de omzet op de betrokken markt, dus logisch en objectief gerechtvaardigd.

80      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de specifieke omstandigheden waarop verzoekster zich beroept. Om te beginnen ging het geografisch gezien niet om een wereldwijd kartel en heeft de inbreuk slechts de mededinging op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen beperkt. Voorts toont verzoekster niet aan dat de Commissie zich heeft vergist door ervan uit te gaan dat de omzet die de betrokken ondernemingen op de betrokken markt hebben behaald, de omzet omvat die zij hebben behaald met de verkoop van industrieel garen dat in andere landen dan die van de Benelux en de Noordse landen is geproduceerd, maar op de betrokken markt is verhandeld, of de omzet die zij hebben behaald met de verkoop van industrieel garen dat oorspronkelijk in de Benelux of de Noordse landen is geproduceerd en later naar andere landen is uitgevoerd. Ten slotte is de redenering van verzoekster tegenstrijdig, aangezien zij er enerzijds van uitgaat dat de totale omzet van de betrokken ondernemingen in aanmerking moet worden genomen met het oog op de indeling ervan in verschillende categorieën, en anderzijds van mening is dat het uitgangsbedrag van de geldboete voor elk van de betrokken ondernemingen dient te worden bepaald op basis van hun omzet op de betrokken markt.

81      Ten tweede kan verzoekster de Commissie niet verwijten dat zij de marktaandelen van de betrokken ondernemingen niet in aanmerking heeft genomen. Om te beginnen heeft de Commissie in punt 356 van de bestreden beschikking verklaard dat de informatie betreffende de marktaandelen in het algemeen onvoldoende precies was om zich hierop te kunnen baseren. Ook al zou de informatie die over verzoeksters marktaandeel in de Benelux en de Noordse landen is verstrekt voldoende precies zijn geweest om zich hierop te kunnen baseren, zoals verzoekster zelf stelt, had deze informatie toch niet kunnen worden gebruikt, omdat er onvoldoende informatie was over de marktaandelen van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling. In die omstandigheden heeft de Commissie zich terecht gebaseerd op de omzet op de betrokken markt, die het beste het relatieve gewicht van de deelnemers aan de mededingingsregeling weerspiegelde op het ogenblik dat dit met het oog op hun indeling in verschillende groepen werd vastgesteld.

82      Ten derde dient verzoeksters argument te worden verworpen dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat verzoekster anders dan de andere betrokken ondernemingen niet verticaal geïntegreerd is. De Commissie mag immers bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete haar inschatting van de daadwerkelijke economische macht van de ondernemingen die een inbreuk op de mededingingsregels plegen, om de mededinging schade te berokkenen, baseren op de omzet en de marktaandelen op de betrokken markt. Bijzondere omstandigheden, zoals de kenmerken van deze markt, kunnen evenwel de significantie van deze gegevens in belangrijke mate afzwakken en ertoe nopen, bij de beoordeling van de invloed van de ondernemingen op de markt andere relevante factoren in aanmerking te nemen, met name de verticale integratie en de omvang van het productassortiment (arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punten 61 en 63). Ook al kunnen de verticale integratie en de omvang van het productassortiment in voorkomend geval relevante factoren zijn voor de beoordeling van de invloed die een onderneming op de markt kan uitoefenen, en naast de marktaandelen of de omzet op de betrokken markt aanvullende aanwijzingen van deze invloed opleveren (zie in die zin arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands en United Brands Continentaal/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punten 67‑72 en 78‑81), dient in casu te worden vastgesteld dat verzoeksters argumenten inzake de verticale integratie van de andere betrokken ondernemingen niet aantonen dat deze laatste bijzondere en significante mededingingsvoordelen op de betrokken markt genoten. Voorts heeft verzoekster, zoals hierboven in punt 80 is opgemerkt, niet aangetoond dat de omzet die de andere betrokken ondernemingen op de betrokken markt hebben behaald, niet tevens de omzet omvatte die zij met de verkoop van industrieel garen dat in andere landen dan die van de Benelux en de Noordse landen is geproduceerd, maar op de betrokken markt is verhandeld, alsook de omzet die zij hebben behaald met de verkoop van industrieel garen dat oorspronkelijk in de Benelux of de Noordse landen is geproduceerd en later naar andere landen is uitgevoerd.

83      Ten vierde is de vergelijking die verzoekster maakt tussen de bestreden beschikking en de beschikking „Luxemburgse brouwerijen” (punt 55 hierboven) naast de kwestie. De Commissie heeft immers bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete gebruik gemaakt van haar beoordelingsmarge, dit met inachtneming van verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 en de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft opgelegd. Bovendien dient de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie op zich niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken (arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 234, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 275).

84      Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

–       Grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel omdat het gehanteerde uitgangsbedrag duidelijk te hoog is ten opzichte van het bedrag dat voor andere van de betrokken ondernemingen is gehanteerd

85      Ten eerste stelt verzoekster, ten onrechte, dat het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete, 5,2 miljoen EUR, niet in een juiste verhouding staat tot de uitgangsbedragen die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die aan andere van de betrokken ondernemingen zijn opgelegd.

86      Zoals in het kader van de behandeling van de eerste grief is opgemerkt, heeft de Commissie zich in casu ter bepaling van het relatieve gewicht van de betrokken ondernemingen op de betrokken markt terecht gebaseerd op hun omzet op deze markt.

87      Voorts blijkt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten dat het uitgangsbedrag voor zeer zware inbreuken minstens 20 miljoen EUR bedraagt. Aangezien de uitgangsbedragen van de geldboeten een evenredige weerspiegeling vormen van de verschillen tussen de betrokken ondernemingen en de Commissie deze bedragen, rekening houdend met de hierboven in punt 74 genoemde elementen, heeft vastgesteld op een duidelijk lager niveau dan het in de richtsnoeren vastgestelde minimum, kan geen schending van het evenredigheidsbeginsel worden vastgesteld.

88      Ten tweede moet verzoeksters argument dat het uitgangsbedrag en het definitieve bedrag van de haar opgelegde geldboete onredelijk hoog zijn in verhouding tot het uitgangsbedrag en het definitieve bedrag van de aan de andere betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten eveneens worden verworpen. Verzoekster kan immers niet met succes stellen dat sprake is van een discriminerende of onevenredige behandeling, aangezien het gehanteerde uitgangsbedrag van de geldboete zijn rechtvaardiging vindt in het criterium dat de Commissie heeft toegepast voor de beoordeling van het gewicht van elk van de ondernemingen op de relevante markt (zie in die zin arrest LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 304), waarbij overigens moet worden opgemerkt dat het gehanteerde uitgangsbedrag van 5,2 miljoen EUR ver beneden de drempel ligt die in de richtsnoeren voor „zeer zware” inbreuken is vastgelegd.

89      Voorts is de Commissie, zoals hierboven in punt 77 in herinnering is gebracht, niet verplicht om ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van de geldboeten die zij aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen oplegt, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale of hun relevante omzet weerspiegelt.

90      Hieraan dient te worden toegevoegd dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 evenmin vereisen dat, ingeval geldboeten worden opgelegd aan meerdere ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, het bedrag van de geldboete die aan een kleine of middelgrote onderneming wordt opgelegd, niet hoger is, in procent van de omzet, dan dat van de geldboeten die aan de grotere ondernemingen worden opgelegd. Uit deze bepalingen blijkt immers dat zowel voor kleine of middelgrote ondernemingen als voor grote ondernemingen de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking moeten worden genomen om het bedrag van de geldboete te bepalen. Voor zover de Commissie aan ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, geldboeten oplegt die voor elk van hen gerechtvaardigd zijn op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk, kan haar niet worden verweten dat het bedrag van de geldboete voor sommige van deze ondernemingen hoger is, in verhouding tot de omzet, dan voor andere ondernemingen (arrest Gerecht van 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 174).

91      Gelet op het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd dat het uitgangsbedrag, het basisbedrag en het definitieve bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete onevenredig zijn.

92      Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

–       Grief inzake de buitensporigheid van het vastgestelde uitgangsbedrag, gelet op de precaire financiële situatie van verzoekster

93      De grief van verzoekster dat het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete buitensporig is gelet op haar precaire financiële situatie en het risico dat de geldboete tot haar verdwijning zal leiden, dient te worden verworpen.

94      Het uitgangsbedrag van de geldboete vormt immers slechts een tussenbedrag, dat vervolgens bij de toepassing van de in de richtsnoeren vastgelegde methode wordt aangepast op basis van de duur van de inbreuk en de vastgestelde verzwarende of verzachtende omstandigheden (zie in die zin arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 76, punt 95). Bijgevolg kan het loutere feit dat het uitgangsbedrag van de geldboete 32 % van de totale omzet van verzoekster in 2001 uitmaakt, niet de conclusie wettigen dat dit bedrag buitensporig is.

95      Hoe dan ook is de Commissie volgens vaste rechtspraak niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 77, punt 327, en SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 48, punt 105; zie eveneens in die zin arrest Hof van 8 november 1983, IAZ International Belgium e.a./Commissie, 96/82–102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 54 en 55).

96      Indien een maatregel van een gemeenschapsinstantie de vereffening van een onderneming meebrengt, kan deze vereffening van de onderneming in haar huidige rechtsvorm overigens weliswaar afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van deelbewijzen, maar dat betekent nog niet dat de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 76, punt 372).

97      Gelet op het bovenstaande dient het middel inzake de onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag en het eindbedrag van de geldboete en de onjuiste indeling van verzoekster in de tweede categorie te worden afgewezen.

 Middel inzake de onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden

 Argumenten van partijen

98      Verzoekster stelt ten eerste dat zij de tijdens de bijeenkomsten gesloten overeenkomsten nooit heeft uitgevoerd en ook nooit die bedoeling heeft gehad.

99      In de eerste plaats merkt verzoekster op dat de Commissie haar individuele gedrag niet daadwerkelijk heeft beoordeeld.

100    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat haar stelling dat „de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast” wordt bevestigd door het feit dat zij niet de lijsten met haar „reële tarieven” heeft meegedeeld, maar lijsten met „fictieve basistarieven”. Dienaangaande stelt zij dat zij slechts op individuele basis met haar afnemers prijsafspraken maakt en dus geen beleid van kortingen op aan de klanten meegedeelde catalogusprijzen hanteert. Enkel in de betrekkingen met de tussenpersonen waarmee zij werkt (agenten en distributeurs) worden interne prijslijsten gehanteerd en overhandigd. Uit de vergelijking van de fictieve basisprijzen en de daadwerkelijk aan haar klanten in rekening gebrachte prijzen en de aan haar agenten meegedeelde prijslijsten blijkt duidelijk dat deze soorten prijzen geen enkel verband met elkaar houden.

101    In de derde plaats betoogt verzoekster dat zij haar prijsbeleid op de markt niet heeft afgestemd op de lijsten met „fictieve basistarieven” die zij heeft verstrekt. Zij meent aan de hand van cijfers te hebben aangetoond dat de daadwerkelijk door haar toegepaste prijzen totaal onafhankelijk van de tijdens de bijeenkomsten verstrekte tarieven evolueerden, en dit gedurende de gehele periode van 1994 tot 2001. Voorts merkt zij op dat de haar door de Commissie verweten poging om de prijzen voor de leveringen aan Nederland met 3,5 % te verhogen, niet voortvloeit uit een van de overeenkomsten die tijdens de bijeenkomst van 19 september 2000 te Boedapest zouden zijn gesloten, maar uit een desbetreffende regeling van de Belgische textielfederatie (Febeltex). Ook heeft de in Zweden toegepaste prijsverhoging van 6 % slechts betrekking op nylondraad en is deze uitsluitend te wijten aan de koersstijging van het Britse pond.

102    Ten tweede stelt verzoekster dat de Commissie, door haar geldboete slechts met 15 % te verlagen, geen rekening heeft gehouden met het feit dat haar rol veel beperkter was in de tijd, aangezien zij pas vanaf 1997 aan de besprekingen over de Noordse landen heeft deelgenomen. De Commissie heeft evenmin rekening gehouden met het feit dat zij als enige van de betrokken ondernemingen niet betrokken was bij de conceptie of de organisatie van de inbreuk en dat zij pas vanaf 1991 aan de bijeenkomsten betreffende de Benelux heeft deelgenomen. Verzoekster is dan ook verbaasd dat de geldboete van Bieze Stork met eenzelfde percentage is verlaagd, hoewel deze vanaf het begin van de inbreuk aan de besprekingen betreffende de Benelux heeft deelgenomen. Verzoekster beklemtoont dat zij slechts aan ongeveer 85 % van de bijeenkomsten betreffende de Benelux en aan 35 % van de bijeenkomsten betreffende de Noordse landen heeft deelgenomen, en dat zij slechts gedurende gemiddeld 60 % van de totale duur van de betrokken inbreuk hieraan heeft deelgenomen. Bijgevolg heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

103    De Commissie wijst al deze argumenten van de hand en verzoekt om het middel te verwerpen.

 Beoordeling door het Gerecht

104    De richtsnoeren bepalen in punt 3 dat het basisbedrag van de geldboete kan worden verlaagd wegens „bijzondere verzachtende omstandigheden”, zoals het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk, het feit dat zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd, en andere niet uitdrukkelijk genoemde omstandigheden.

105    Ten eerste dient de grief te worden onderzocht dat geen rekening is gehouden met het door verzoekster aangevoerde feit dat de inbreukmakende overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast.

106    Wat in de eerste plaats verzoeksters argument betreft dat zij slechts lijsten met fictieve basistarieven aan de concurrerende ondernemingen heeft bezorgd, zij eraan herinnerd dat zij twee reeksen prijslijsten heeft verstrekt. De eerste reeks, namelijk die welke zij tijdens de bijeenkomsten aan de kartelleden heeft bezorgd, zou fictieve basistarieven bevatten en de tweede reeks zou haar reële tarieven bevatten. Voorts bevatten de lijsten met de reële tarieven meerdere tarieven per soort garen, die in acht kolommen worden genoemd, terwijl de lijsten met de basistarieven die fictief zouden zijn voor elk soort garen slechts één basistarief bevatten, dat in de eerste kolom wordt weergegeven.

107    Vastgesteld moet worden dat de bedragen in de eerste kolom van de twee reeksen lijsten, respectievelijk met de reële tarieven en de basistarieven die fictief zouden zijn, nagenoeg identiek zijn. Dienaangaande heeft verzoekster verklaard dat enkel het in de achtste kolom genoemde reële tarief relevant is.

108    Zoals de Commissie opmerkt, wordt voor meerdere soorten garen in de lijsten met reële tarieven geen tarief vermeld in de achtste kolom, maar worden hiervoor enkel basistarieven vermeld in de eerste vier kolommen. Er kan dus bezwaarlijk worden gesteld dat enkel de tarieven in de achtste kolom relevant zijn. Bovendien blijkt uit de stukken van de Commissie dat het van de bestelde hoeveelheden afhing welk van de verschillende tarieven van toepassing was. Zo varieerden de tarieven volgens het gewicht van de producten (bijvoorbeeld, voor garen voor polyestertassen kwamen de tarieven in de eerste kolom overeen met een gewicht van 10 kilo, die in de tweede kolom met een gewicht van 25 kilo, enzovoort) of volgens de verpakkingseenheid (bijvoorbeeld, voor polyamide kwamen de tarieven in de eerste kolom overeen met een bestelling van minder dan één verpakkingseenheid, die in de tweede kolom met een bestelling van de kleinste verpakkingseenheid, enzovoort). Uit deze vaststelling kan worden afgeleid dat het tarief in de eerste kolom in werkelijkheid is meegedeeld als zijnde het tarief voor de categorie van de kleine aankopen en dus geenszins fictief is. Ook al zouden de tarieven in de eerste vier kolommen van de lijsten met reële tarieven van het jaar 2001, zoals verzoekster stelt, daarin enkel zijn opgenomen als „historische referentie”, dit neemt niet weg dat deze tarieven niet louter fictief waren en dat niet kan worden uitgesloten dat de concurrerende ondernemingen zich aan de hand van de basistarieven in de eerste kolom een idee konden vormen van de tarieven die golden voor grotere bestellingen. Derhalve is de conclusie gewettigd dat de prijslijsten die verzoekster aan de concurrerende ondernemingen heeft meegedeeld, niet fictief waren, maar enkel onnauwkeurig of onvolledig.

109    Kortom, de Commissie heeft in punt 170 van de bestreden beschikking terecht geconcludeerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar in de eerste kolom genoemde basistarieven fictief zijn.

110    Verzoekster argument dat de aan haar klanten in rekening gebrachte prijzen lager waren dan de tijdens de bijeenkomsten besproken prijzen, dat wordt onderbouwd door bij haar memories gevoegde studies, doet op zich niet af aan deze conclusie van de Commissie. Deze laatste ontkent immers niet dat er een verschil is tussen de prijzen die verzoekster daadwerkelijk aan haar klanten in rekening heeft gebracht en die welke tijdens de bijeenkomsten zijn besproken, maar zij beklemtoont terecht dat dit verschil niet hoeft te verbazen, aangezien elke leverancier kortingen aan zijn klanten verleent.

111    Wat in de tweede plaats verzoeksters grief betreft dat zij de tijdens de bijeenkomsten gesloten overeenkomsten niet heeft uitgevoerd, moet worden onderzocht of de door haar aangevoerde argumenten aantonen dat zij tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, zich daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en verregaand is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking ervan heeft verstoord (zie in die zin arrest Daiichi Pharmaceutical/Commissie, aangehaald in punt 82, punt 113).

112    In casu zij er om te beginnen aan herinnerd dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster aan tal van bijeenkomsten van het kartel heeft deelgenomen, bilaterale contacten heeft onderhouden en herhaaldelijk heeft deelgenomen aan verschillende in de bestreden beschikking bedoelde inbreukmakende praktijken.

113    Wat voorts de stelling van verzoekster betreft dat zij nooit gevolg heeft gegeven aan de tijdens de gelaakte bijeenkomsten gemaakte afspraken of deze nooit heeft uitgevoerd, blijkt uit de punten 139, sub b, en 143 van de bestreden beschikking dat zij tweemaal prijsverhogingen heeft meegedeeld.

114    In punt 139, sub b, van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat verzoekster tijdens de bijeenkomst te Praag op 8 september 1998 heeft meegedeeld dat zij de prijzen die golden voor haar distributeur in Zweden met 6 % had verhoogd. Verzoekster ontkent dat zij deze verhoging daadwerkelijk heeft doorgevoerd, maar stelt ter onderbouwing hiervan enkel dat de daadwerkelijk in Zweden gehanteerde prijs in de periode 1997‑1998 ongewijzigd is gebleven. Een dergelijke uitleg kan niet overtuigen, aangezien verzoekster zelf zowel in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar als in haar memories heeft bevestigd dat de markt in de periode van 1992 tot 2002 over het algemeen een sterk dalende tendens vertoonde. De Commissie heeft dus geen beoordelingsfout gemaakt door ervan uit te gaan dat de prijzen normalerwijze hadden moeten dalen. De stabiliteit van de door verzoekster in Zweden gehanteerde prijzen toont bijgevolg eerder aan dat deze kunstmatig op een bepaald niveau zijn gehouden en wettigt bij gebreke van een overtuigende verklaring van verzoekster het vermoeden dat deze bepaalde van de gesloten overeenkomsten althans gedeeltelijk heeft uitgevoerd.

115    Voorts blijkt uit punt 143 van de bestreden beschikking dat tijdens de bijeenkomst van 19 september 2000 te Boedapest is overeengekomen om de prijzen voor de leveringen aan Nederland in 2001 met 3,5 % te verhogen en dat verzoekster deze verhoging als eerste heeft doorgevoerd. Zij betwist niet dat zij deze prijzen daadwerkelijk met 3,5 % heeft verhoogd.

116    Verzoekster stelt evenwel ten onrechte dat deze verhoging is doorgevoerd naar aanleiding van het in oktober 2000 door Febeltex geformuleerde verzoek om de prijzen met 5 % te verhogen. In punt 170 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers terecht overwogen dat deze rechtvaardigingsgrond niet relevant is, aangezien er voldoende overeenstemmende aanwijzingen zijn die het tegendeel aantonen. Om te beginnen bepaalde de overeenkomst dat tussen januari en maart 2001 een prijsverhoging met 3,5 % zou worden doorgevoerd. Verzoekster betwist niet dat zij vanaf 1 januari 2001 deze verhoging heeft doorgevoerd. Voorts vermeldt de brief van Febeltex een latere datum dan die van de overeenkomst. Ten slotte bedraagt de door verzoekster doorgevoerde verhoging 3,5 % en niet 5 %.

117    Verzoekster stelt bijgevolg ten onrechte dat de Commissie een verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten nemen op grond van het feit dat de „overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast”.

118    Ten tweede is verzoeksters argument dat zij een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de betrokken overeenkomst ongegrond.

119    Een passieve rol houdt immers in dat de onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 76, punt 167).

120    Uit de rechtspraak volgt dat als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling onder meer in aanmerking kan worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming hieraan, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd (arresten Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 76, punt 168; Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 76, punt 331, en Union Pigments/Commissie, aangehaald in punt 49, punt 126).

121    In casu heeft de Commissie juist rekening gehouden met het feit dat verzoekster en Bieze Stork de bijeenkomsten betreffende de Noordse landen minder regelmatig hebben bijgewoond, door het basisbedrag van de geldboete voor elk van hen met 15 % te verlagen (punt 372 van de bestreden beschikking). Verzoekster en Bieze Stork hebben namelijk pas vanaf 1997 respectievelijk 1998 aan de besprekingen over de Noordse landen deelgenomen.

122    In de eerste plaats stelt verzoekster ten onrechte dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden omdat het bedrag van de aan Bieze Stork opgelegde geldboete met eenzelfde percentage is verlaagd, hoewel deze laatste van meet af aan heeft deelgenomen aan de betrokken inbreuk. Verzoeksters redenering berust op een verwarring tussen de duur van de inbreuk en het bestaan van verzachtende omstandigheden. Wat de duur van de betrokken inbreuk betreft, heeft de Commissie op het uitgangsbedrag van de aan verzoekster en Bieze Stork opgelegde geldboeten percentages toegepast die evenredig zijn aan de duur van hun deelneming aan deze inbreuk, namelijk 100 % voor eerstgenoemde en 115 % voor laatstgenoemde. Een reden temeer waarom verzoekster geen schending van het beginsel van gelijke behandeling kan aanvoeren is dat haar dezelfde verlaging is verleend als aan Bieze Stork, hoewel deze laatste een jaar later dan zijzelf heeft deelgenomen aan de besprekingen over industrieel garen in de Noordse landen.

123    In de tweede plaats kan verzoekster niet met succes stellen dat het beginsel van evenredigheid van de geldboete is geschonden omdat de wegens verzachtende omstandigheden verleende verlaging van 15 % ontoereikend was.

124    Om te beginnen heeft verzoekster zelf in haar memories erkend dat zij ongeveer 85 % van de bijeenkomsten betreffende de Benelux heeft bijgewoond. Zij was dus op de meeste bijeenkomsten van het kartel aanwezig en kan dus op deze grond niet als verzachtende omstandigheid aanvoeren dat zij een passieve rol heeft gespeeld. Hieraan wordt geenszins afgedaan door het feit dat zij slechts 35 % van de bijeenkomsten betreffende de Noordse landen heeft bijgewoond en slechts gedurende 60 % van de totale duur van de betrokken inbreuk aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen. De Commissie is niet verplicht, bij de toekenning van een verlaging wegens een dergelijke verzachtende omstandigheid zuiver rekenkundig te werk te gaan door een percentage toe te passen dat rechtstreeks evenredig is aan de mate waarin elke onderneming heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten die in het kader van de mededingingsregeling zijn georganiseerd. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, lijkt de verlaging van 15 % die aan verzoekster is verleend wegens het feit dat zij pas later aan de bijeenkomsten betreffende de Noordse landen heeft deelgenomen, redelijk.

125    Voorts impliceert het feit dat verzoekster aan de betrokken inbreuk is beginnen deel te nemen nadat reeds bijeenkomsten hadden plaatsgevonden niet dat zij niet betrokken was bij de conceptie of de organisatie van deze inbreuk. Zoals de Commissie terecht opmerkt, is de werking van de mededingingsregeling niet uitsluitend tijdens de eerste bijeenkomsten georganiseerd en vastgelegd.

126    Ten slotte blijkt zowel uit punt 139, sub e, van de bestreden beschikking als uit het antwoord van verzoekster op de mededeling van de punten van bezwaar dat zij geen louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was. Tijdens de bijeenkomst van 8 september 1998 te Praag is immers op verzoek van Amann overeengekomen dat verzoekster contact zou leggen met Danfield om deze ertoe aan te zetten invloed uit te oefenen op haar enige invoerder en distributeur voor Duitsland en de Benelux, Heinke, die zeer lage prijzen hanteerde. Verzoekster erkent dat zij niet openlijk heeft geweigerd om op dit verzoek in te gaan en voert ter rechtvaardiging hiervan aan dat zij zich geen dergelijke weigering kon permitteren, aangezien zij zich ten opzichte van Coats en Amann in een zwakke positie bevond. De druk die Coats en Amann op haar zouden hebben uitgeoefend kan evenwel geenszins een rechtvaardigingsgrond vormen, aangezien zij perfect bij de bevoegde autoriteiten aangifte had kunnen doen van deze druk en bij de Commissie een klacht had kunnen indienen krachtens artikel 3 van verordening nr. 17.

127    Voorts heeft de Commissie in punt 139, sub b, van de bestreden beschikking opgemerkt dat verzoekster tijdens de bijeenkomst te Praag op 8 september 1998 de deelnemende ondernemingen heeft ingelicht over het feit dat zij in februari 1998 de prijzen voor haar distributeur met 6 % had opgetrokken. Verzoekster betwist niet dat zij deze informatie heeft verstrekt. Zij komt evenmin op tegen de vaststelling van de Commissie in punt 143 van de bestreden beschikking dat zij als eerste de prijs in Denemarken en Zweden met 3,5 % heeft verhoogd.

128    Gepreciseerd moet worden dat het in casu irrelevant is of verzoekster daadwerkelijk contact met Danfield heeft opgenomen en of zij daadwerkelijk haar prijzen heeft opgetrokken en dit als eerste heeft gedaan, aangezien de vraag of een onderneming al dan niet een passieve rol heeft gespeeld louter op basis van haar gedrag tijdens de bijeenkomsten van het kartel dient te worden beantwoord.

129    Het feit dat een onderneming waarvan is vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan een onderling afgestemde gedraging die onrechtmatig is op grond van artikel 81, lid 1, EG, zich op de markt niet heeft gedragen op de wijze die met haar concurrenten was overeengekomen, hoeft niet noodzakelijkerwijs in aanmerking te worden genomen. Een onderneming die, ondanks de afstemming met haar concurrenten, een beleid voert dat afwijkt van het overeengekomen beleid, kan immers eenvoudigweg proberen om de mededingingsregeling in haar voordeel te gebruiken (zie in die zin arrest Union Pigments/Commissie, aangehaald in punt 49, punt 130).

130    Bijgevolg heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat verzoekster niet als verzachtende omstandigheid kan aanvoeren dat zij een passieve rol heeft gespeeld of een meeloopster was in het kader van de betrokken inbreuk.

131    Gelet op het bovenstaande dient het onderhavige middel te worden afgewezen.

 Middel inzake onjuiste beoordeling van de medewerking

 Argumenten van partijen

132    In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de krachtens punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking verleende verlaging van de geldboete met 20 % ontoereikend is, gelet op de elementen waarop zij zich meent te kunnen beroepen en die volgens haar uitdrukkelijk uit de bestreden beschikking blijken. Zij stelt dat zij de feiten niet fundamenteel heeft betwist, dat zij bewijsmateriaal heeft aangedragen dat de Commissie heeft geholpen om de inbreuk vast te stellen, dat zij een belangrijke (soms zelfs de enige) bron was van feitelijke gegevens die in de mededeling van de punten van bezwaar zijn overgenomen, dat zij informatie heeft verstrekt over de inhoud van tal van bijeenkomsten, onder meer over de voornaamste punten van de overeenkomst van Zürich van 9 september 1997, en, ten slotte, dat zij als enige de prijslijsten heeft verstrekt die zij van haar concurrenten heeft ontvangen, en aldus meer informatie heeft verschaft dan die waarom was verzocht, en belangrijk bewijsmateriaal heeft aangedragen. Zij heeft eveneens een groot aantal gegevens verschaft die belastend waren voor haar zelf en zelfs haar jaarlijkse budgettenboeken en volledige kostprijsstructuur en interne prijslijsten verstrekt. Haar uiterst vergaande medewerking had dus met een verlaging van minstens 40 % moeten worden beloond.

133    In de tweede plaats is verzoekster van mening dat het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling zijn geschonden en dat de verlaging van 20 % die haar is toegekend voor haar medewerking aan het onderzoek, volkomen ontoereikend is in vergelijking met de verlaging van 15 % die is toegekend aan Amann, Gütermann en Zwicky, ook al heeft de Commissie de door deze drie ondernemingen verstrekte informatie als nutteloos bestempeld.

134    De Commissie stelt dat zij dankzij de verificaties en de medewerking van Coats reeds een vrij groot aantal belangrijke gegevens heeft verzameld. De bijdrage van verzoekster is grotendeels toe te schrijven aan haar verplichting om de stukken over te leggen waarom in het kader van een geldig verzoek om inlichtingen was verzocht. Voorts is de Commissie van mening dat de niet-betwisting van de feiten die in aanmerking is genomen voor de verlaging van de geldboete, al bij al nogal beperkt was, aangezien verzoekster haar eigen rol heeft geminimaliseerd. Ten slotte heeft verzoekster niet betwist dat de verlaging krachtens titel D van de clementiemededeling tussen 10 en 50 % diende te bedragen, dat 20 % binnen deze marge viel en dat de verlaging met 20 % als normaal kon worden beschouwd, gelet op het feit dat de medewerking beperkt bleef tot het beantwoorden van een geldig verzoek om inlichtingen en het niet betwisten van de feiten.

135    De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling is volgens de Commissie evenmin gegrond. Volgens haar lijkt de uiteenzetting van verzoekster veeleer aan te geven dat de aan de drie bovengenoemde ondernemingen toegekende verlaging van 15 % onrechtmatig is, hoewel niemand een ten gunste van een ander begane onrechtmatigheid in zijn voordeel kan inroepen. Zij merkt ten slotte op dat verzoekster niet zo ver gaat, haar medewerking gelijk te stellen aan die van Coats, maar toch een vergelijkbare verlaging vordert.

 Beoordeling door het Gerecht

136    De Commissie heeft in de mededeling inzake medewerking de voorwaarden aangegeven waaronder ondernemingen die met de Commissie samenwerken wanneer deze een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de boete die hun anders zou worden opgelegd (punt A, lid 3, van de mededeling inzake medewerking).

137    Punt D van de mededeling inzake medewerking bepaalt:

„1. Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [de punten] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.

2. Dit kan met name het geval zijn indien:

–        een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk,

–        de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

138    In casu is verzoekster uit hoofde van punt D van de mededeling inzake medewerking een verlaging van 20 % van het bedrag van haar geldboete toegekend.

139    Ter rechtvaardiging van haar beoordeling merkt de Commissie in punt 393 van de bestreden beschikking het volgende op:

„BST heeft de Commissie bewijsmateriaal verstrekt dat de Commissie aanzienlijk heeft geholpen om de inbreuken aan te tonen. BST wordt in de mededeling van punten van bezwaar ook aangehaald als een belangrijke bron voor de feitelijke inlichtingen waarop de Commissie haar conclusies heeft gebaseerd. Bijlage 14 bij het antwoord van BST op het verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft de Commissie geholpen de inhoud van de vele bijeenkomsten vast te stellen, zoals het leeuwendeel van de inhoud van de bijeenkomsten begin jaren negentig, de inhoud van de bijeenkomst in Wenen en de inhoud van de overeenkomst van Zürich van 9 september 1997. BST was de enige onderneming die de Commissie de prijslijsten verstrekte die zij in de periode van de overeenkomsten met haar concurrenten had ontvangen. Zij verstrekte de Commissie ook meer gegevens dan die waarom in het verzoek om inlichtingen was gevraagd. In haar antwoord van 23 april 2003 op het verzoek om inlichtingen heeft BST niet enkel feitelijke gegevens verstrekt, maar heeft zij onder punt 4.3 ‚Inhoud/besprekingen tijdens informele bijeenkomsten’ belangrijk bewijsmateriaal aan de Commissie verstrekt.”

140    De Commissie heeft ook opgemerkt dat verzoekster na de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar haar ervan in kennis heeft gesteld dat zij de feiten waarop zij haar beschuldigingen baseerde, niet fundamenteel betwistte (punt 392 van de bestreden beschikking).

141    Voorts is de aan Amann, Gütermann en Zwicky opgelegde geldboete met 15 % verlaagd. In de punten 395 en 396 van de bestreden beschikking heeft de Commissie twee gronden aangevoerd ter rechtvaardiging van deze verlaging. Om te beginnen hebben deze drie ondernemingen inlichtingen, documenten en ander bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan het bestaan van de inbreuk kon worden vastgesteld, met dien verstande evenwel dat de door deze ondernemingen verstrekte informatie in vergelijking met die welke door verzoekster was verstrekt, niet als nuttig kon worden beschouwd. Voorts hebben zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen heeft gebaseerd, niet fundamenteel betwist.

142    Verder kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88). In het kader van deze beoordeling mag zij evenwel het beginsel van gelijke behandeling niet schenden.

143    Derhalve moet in het licht van deze rechtspraak worden nagegaan of de Commissie, zonder het beginsel van gelijke behandeling te schenden en zonder haar beoordelingsmarge te buiten te gaan, verzoeksters geldboete wegens de door haar verleende medewerking met 20 % kon verlagen.

144    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat uit de overwegingen van de Commissie in punt 393 van de bestreden beschikking ondubbelzinnig blijkt dat de medewerking die verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft verleend, zeer ver ging. Om te beginnen heeft deze medewerking de Commissie „aanzienlijk” geholpen om de inbreuken aan te tonen. Voorts erkent de Commissie ondubbelzinnig dat verzoekster een „belangrijke” bron is geweest van de feitelijke inlichtingen waarop de Commissie haar conclusies heeft gebaseerd, en dat zij als „enige” de tijdens de bijeenkomsten uitgewisselde prijslijsten heeft verstrekt. Dergelijke documenten zijn vanzelfsprekend belangrijk voor het bewijs van het bestaan van een inbreuk zoals de onderhavige, die in wezen bestaat in de uitwisseling van gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant en in overleg over prijsverhogingen en/of richtprijzen. Ten slotte heeft de Commissie aangestipt dat verzoekster „niet enkel” feitelijke gegevens, maar ook „belangrijk bewijsmateriaal” heeft verstrekt.

145    De uitleg die de Commissie geeft om het belang van de medewerking van verzoekster zoals beschreven in de bestreden beschikking, af te zwakken kan niet echt overtuigen. Het argument dat de Commissie reeds vrij veel informatie had verzameld dankzij de verificaties en de medewerking van Coats kan immers op zich niet afdoen aan het belang van de rol die verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft gespeeld. Ook al was de Commissie, zoals zij zelf stelt, reeds door Coats op de hoogte gesteld van de inhoud van verschillende door verzoekster genoemde bijeenkomsten, dit neemt niet weg dat uit de punten 131, 133, 135, 137, 139 en 146 van de bestreden beschikking blijkt dat verzoekster vaak wordt aangehaald als bron, zelfs als enige bron, van informatie over deze bijeenkomsten.

146    In haar memories tracht de Commissie eveneens de medewerking van verzoekster aan het onderzoek te minimaliseren door te stellen dat de veelvuldige verwijzingen naar de prijslijsten de indruk wekken dat zij vaak verwijst naar de documenten van verzoekster. Deze veelvuldige verwijzingen naar bijlage 14, die door verzoekster is overgelegd, en de uitdrukkelijke vermelding van deze laatste in punt 393 van de bestreden beschikking tonen integendeel het belang aan dat de Commissie aan deze bewijzen heeft gehecht. Zoals hierboven in punt 144 is opgemerkt, ligt het belang van deze bewijzen des te meer voor de hand daar de inbreuk bestond in een prijskartel.

147    De stelling van de Commissie dat de bijdrage van verzoekster grotendeels is toe te schrijven aan haar verplichting om de documenten waarom haar in het kader van een geldig verzoek om inlichtingen was verzocht over te leggen, dient eveneens te worden verworpen. Er zij aan herinnerd dat de medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen krachtens artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van de geldboete rechtvaardigt (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punten 341 en 342). Daarentegen is een dergelijke verlaging gerechtvaardigd wanneer de onderneming veel ruimere inlichtingen heeft verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 kan eisen (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punten 260 en 262, en 9 juli 2003, Daesang en Sewon Europe/Commissie, T‑230/00, Jurispr. blz. II‑2733, punt 137). In casu heeft de Commissie uitdrukkelijk erkend dat verzoekster niet enkel feitelijke gegevens, maar ook belangrijk bewijsmateriaal met betrekking tot de betrokken inbreuk heeft verstrekt.

148    In de tweede plaats heeft de Commissie erop gewezen dat verzoekster de feiten waarop zij haar beschuldigingen heeft gebaseerd, niet fundamenteel heeft betwist.

149    In de derde plaats is de medewerking van Amann, Gütermann en Zwicky in vergelijking met die van verzoekster als nutteloos bestempeld. Bovendien hebben deze drie ondernemingen de feiten niet „substantieel” betwist.

150    Vastgesteld moet worden dat verzoekster voor haar extra inspanningen slechts is beloond met een verlaging die 5 % hoger is dan die welke is toegekend aan Amann, Gütermann en Zwicky, hoewel deze ondernemingen niet dergelijke inspanningen hebben verricht tijdens de administratieve procedure. Dit verschil tussen de aan verzoekster toegekende verlaging van de geldboete en de aan de drie bovengenoemde ondernemingen toegekende verlaging is onredelijk klein.

151    Om al deze redenen dient te worden geoordeeld dat de verlaging van 20 % die aan verzoekster is toegekend wegens de door haar verleende medewerking, ontoereikend is en dat de Commissie dus een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

152    Bijgevolg dient het middel van verzoekster inzake onjuiste beoordeling van de medewerking te worden aanvaard.

153    Bijgevolg moet het Gerecht een passend verlagingspercentage vaststellen. Krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft het Gerecht namelijk volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete wordt vastgesteld, en kan het de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen. Krachtens zijn volledige rechtsmacht acht het Gerecht het aangewezen om verzoeksters geldboete, die reeds met 20 % is verlaagd, met nog eens 10 % te verlagen wegens de door haar verleende medewerking. Bijgevolg dient het boetebedrag na toepassing van het plafond van 10 % van de omzet, namelijk 1,224 miljoen EUR, met 30 % te worden verlaagd, zodat het definitieve bedrag van de op te leggen geldboete dient te worden vastgesteld op 856 800 EUR.

3.     Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

154    Verzoekster stelt vast dat de Commissie per vergissing interne prijslijsten openbaar heeft gemaakt die zij haar in het kader van het onderzoek naar de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen had bezorgd. Verzoekster is van mening dat de Europese Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld, aangezien is voldaan aan de drie volgende noodzakelijke voorwaarden.

155    Volgens verzoekster is de eerste voorwaarde voor het ontstaan van de aansprakelijkheid, namelijk het bestaan van een niet-contractuele fout, vervuld. Deze voorwaarde houdt immers in dat er sprake moet zijn van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, wat in casu het geval is.

156    Ten eerste strekken de regel waarvan de schending wordt aangevoerd, namelijk de in artikel 287 EG en artikel 28 van verordening nr. 1/2003 bedoelde geheimhoudingsplicht, alsook het vertrouwensbeginsel ertoe rechten toe te kennen aan particulieren.

157    Ten tweede stelt verzoekster dat een dergelijke schending van deze rechtsregel op zich voldoende gekwalificeerd is. Deze regel is immers zo duidelijk en stringent dat hij de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge laat.

158    Ten overvloede gaat verzoekster in concreto in op de fout teneinde aan te tonen dat deze „gekwalificeerd” is. Zij merkt in de eerste plaats op dat zakengeheimen openbaar zijn gemaakt die geen enkel verband houden met de betrokken inbreuk (prijslijsten voor de jaren 2002 en 2003 voor Ierland, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk) of niet relevant zijn voor de vaststelling daarvan (prijslijsten voor Nederland en Zweden, met uitzondering evenwel van die voor de jaren 2000 en 2001). In de tweede plaats is verzoekster van mening dat de Commissie niet redelijkerwijs kan beweren dat zij niet wist of niet had moeten weten dat de het ging om uiterst gevoelige en vertrouwelijke prijsinformatie. Verzoekster verwijst dienaangaande naar punt 18 van de mededeling van de Commissie van 13 december 2005 betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag, de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB C 325, blz. 7). Verzoekster heeft in haar brief van 18 april 2004 duidelijk gewezen op de vertrouwelijke aard van deze informatie, wat overigens door de Commissie zelf wordt bevestigd in haar brief van 15 januari 2004. In de derde plaats heeft de Commissie geen enkele maatregel genomen om de door verzoekster geleden schade te beperken.

159    Verzoekster stelt eveneens dat de openbaar gemaakte lijsten ook betrekking hadden op andere landen waarop de bijeenkomsten betreffende de betrokken markt geen betrekking hadden en op de jaren 2002 en 2003 en dat deze lijsten veel gedetailleerder en omvangrijker zijn. Zij wijst het argument van de Commissie dat deze lijsten mogelijkerwijs niet vertrouwelijk waren, van de hand. Zelfs indien zij hierom was verzocht, zou zij immers nooit hebben ingestemd met de toezending van haar volledige en gedetailleerde tariefstructuur aan haar concurrenten. Voorts is de door de Commissie geformuleerde hypothese dat zij een bindende beslissing van de raadadviseur-auditeur had kunnen verkrijgen irrelevant, aangezien vaststaat dat de Commissie de „Akzo-procedure” niet heeft gevolgd en de rechten en belangen van verzoekster dus op geen enkele manier in aanmerking zijn genomen.

160    Wat de door haar geleden schade betreft, stelt verzoekster dat deze enerzijds bestaat in gederfde inkomsten, namelijk in het verschil tussen de inkomsten die zij zou hebben ontvangen indien haar prijslijsten niet openbaar waren gemaakt en die welke zij daadwerkelijk heeft ontvangen, en anderzijds in de structurele kosten die verbonden zijn aan het opvangen van de omzetdaling die resulteert uit de inkomstenderving. Zij merkt op dat de schade die zij lijdt, zich nog niet volledig heeft gemanifesteerd, maar dat een deel van deze schade reeds kan worden becijferd en voortvloeit uit het verlies van haar voornaamste klant, VF Europe.

161    Volgens verzoekster staat het causaal verband tussen de fout van de Commissie en het verlies van haar voornaamste klant eveneens vast. American & Efird heeft immers (rechtstreeks en via haar dochteronderneming Bieze Stork) inzage gekregen in de tariefstructuur van verzoekster en heeft VF Europe aldus offertes kunnen doen die lager waren dan die van verzoekster. VF Europe heeft bevestigd dat zij de offertes van verzoekster nooit aan andere garenproducenten, zoals American & Efird, heeft bezorgd.

162    Volgens de Commissie moet deze vordering worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

163    Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, Jurispr. blz. II‑5459, punt 95).

164    Wanneer aan één van de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet is voldaan, moeten de schadevorderingen worden afgewezen zonder dat de twee andere voorwaarden hoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punt 81, en arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37). De gemeenschapsrechter is bovendien niet verplicht de voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 13).

165    Dienaangaande zij er voorafgaandelijk aan herinnerd dat, wat om te beginnen het schadevereiste betreft, de schade reëel en zeker moet zijn (arrest Gerecht van 2 juli 2003, Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, T‑99/98, Jurispr. blz. II‑2195, punt 67) en moet kunnen worden begroot (arrest Gerecht van 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, Jurispr. blz. II‑87, punt 54). Een zuiver hypothetische en onbepaalde schade geeft daarentegen geen recht op schadevergoeding (zie in die zin arrest Gerecht van 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punten 72 en 73).

166    Wat voorts de voorwaarde van het causaal verband betreft, kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (zie in die zin arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21; arresten Gerecht van 13 februari 2003, Meyer/Commissie, T‑333/01, Jurispr. blz. II‑117, punt 32, en 27 november 2007, Pitsiorlas/Raad en ECB, T‑3/00 en T‑337/04, Jurispr. blz. II‑4779, punt 292). Het bewijs van dit duidelijk, rechtstreeks causaal verband tussen de door de betrokken instelling gepleegde fout en de aangevoerde schade moet worden geleverd door de verzoekende partij (zie in die zin arresten Hof van 15 januari 1987, GAEC de la Ségaude/Raad en Commissie, 253/84, Jurispr. blz. 123, punt 20, en 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, Jurispr. blz. I‑359, punt 25; arrest Gerecht van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, Jurispr. blz. II‑3841, punt 101).

167    Ten slotte staat het aan de partij die de Gemeenschap aansprakelijk stelt, bewijsmateriaal aan te dragen voor het bestaan of de omvang van de door haar gestelde schade en aan te tonen dat er tussen deze schade en het gelaakte gedrag van de betrokken instelling een voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat (arrest Dumortier Frères e.a./Raad, aangehaald in punt 166, punt 21, en arrest Gerecht van 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98, Jurispr. blz. II‑3331, punt 118).

168    Wanneer de waarde van gederfde inkomsten en dus noodzakelijkerwijs de waarde van hypothetische economische transacties dient te worden bepaald, kan het voor de verzoekende partij moeilijk of zelfs onmogelijk zijn om de schade die zij stelt te hebben geleden, exact te becijferen. In dergelijke gevallen kan de rechter genoegen nemen met schattingen op basis van gemiddelde statistische waarden (zie in die zin arrest Hof van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203, punten 63‑65). Dat kan verzoekster evenwel niet volledig vrijstellen van de verplichting om de aangevoerde schade te bewijzen. De waarde van de gederfde inkomsten vormt immers weliswaar een hypothetische waarde die dient te worden geschat voor zover zij niet met zekerheid kan worden berekend, maar dit neemt niet weg dat de gegevens waarop deze schatting is gebaseerd, kunnen – en in de mate van het mogelijke moeten – worden bewezen door de partij die zich hierop beroept (beschikking Gerecht van 29 augustus 2007, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, T‑186/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27).

169    In het licht van deze rechtspraak dient te worden nagegaan of de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld wegens het feit dat andere prijslijsten van verzoekster dan die waarvoor zij van vertrouwelijke behandeling had afgezien, per vergissing openbaar zijn gemaakt.

170    Er dient meteen te worden vastgesteld dat in casu niet is voldaan aan ten minste één van de voorwaarden voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

171    De door verzoekster aangevoerde schade bestaat volgens haar niet alleen in een duidelijke vermindering van haar inkomsten na het verlies van haar voornaamste klant, maar ook in andere inkomstenverliezen waarmee zij naar eigen zeggen dagelijks wordt geconfronteerd, en in structurele kosten die verbonden zijn aan het opvangen van de omzetdaling die resulteert uit de inkomstenderving.

172    Wat de „andere inkomstenverliezen” en de structurele kosten betreft, legt verzoekster geen bewijzen voor aan de hand waarvan kan worden nagegaan of deze schadeposten reëel en zeker zijn.

173    Het enige stuk dat verzoekster overlegt, is een tabel waaruit blijkt dat haar omzet tussen mei 2003 en januari 2004, dat wil zeggen vóór de openbaarmaking van de vertrouwelijk geachte informatie, aanzienlijk is gedaald. Voor zover er al schade is, kan deze in elk geval geen betrekking hebben op het in deze periode geleden inkomstenverlies.

174    Wat voorts de inkomstendaling na het verlies van de voornaamste klant betreft, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de overeenkomst tussen deze laatste en een concurrent van verzoekster slechts is gesloten voor een duur van twee jaar, namelijk voor de jaren 2005 en 2006. Niets belette verzoekster dus om deze verloren klant vanaf 2007 terug te veroveren. De schade kan dus in elk geval niet als reëel en zeker worden beschouwd voor de periode na de jaren 2005 en 2006.

175    In de tweede plaats zijn de bewijzen die verzoekster aanvoert om het bestaan van de schade aan te tonen vaag. De door haar in het verzoekschrift weergegeven tabel, die beoogt aan te tonen dat de brutomarge ten gevolge het verlies van verzoeksters voornaamste klant is gedaald, bevat immers gegevens die door geen enkel stuk worden gestaafd. Bovendien zijn de gegevens in deze tabel moeilijk te interpreteren.

176    Het is evenwel niet nodig verder in te gaan op de vraag of dit door verzoekster aangevoerde bewijs rechtens genoegzaam het bestaan van de schade aantoont die verzoekster door het verlies van haar klant schade zou hebben geleden. Er kan meteen worden overgegaan naar de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de fout en deze vermeende schade. Zo de schade ten gevolge van het verlies van VF Europe al zou vaststaan voor de jaren 2005 en 2006, blijkt immers niet dat is voldaan aan de voorwaarde dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze gebeurtenis en de fout van de Commissie.

177    Het feit dat verzoekster haar voornaamste klant heeft verloren kan immers perfect worden verklaard door het besluit van de groep VF Corporation USA om haar aankoopbeslissingen te centraliseren. Overigens heeft verzoekster zelf in een brief die zij op 2 maart 2005, dus na de openbaarmaking van de prijslijsten, aan de Commissie heeft toegezonden, opgemerkt dat niet langer VF Europe, maar VF Corporation USA besliste over haar bevoorrading en de plaatsing van de bestellingen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de bevoorrading van haar voornaamste klant voortaan volledig werd toevertrouwd aan Anglo-Amerikaanse ondernemingen.

178    De verklaring van verzoekster in diezelfde brief dat zij haar voornaamste klant eind 2004 spontaan had voorgesteld de prijs vanaf januari 2005 met 10 % te verlagen lijkt eveneens te bevestigen dat er geen causaal verband is tussen de aan de Commissie verweten gedraging en het verlies van deze klant. De Commissie merkt namelijk terecht op dat indien een concurrent met zijn prijzen onder de vorige prijzen van verzoekster had willen duiken, het aanbod van verzoekster immers nog steeds een stuk lager zou zijn gebleven. De mogelijke kennis van de prijzen van verzoekster kan dus niet de werkelijke reden zijn voor het verlies van haar voornaamste klant.

179    Hieruit volgt dat het vereiste causale verband niet bestaat.

180    Gelet op deze vaststellingen dient de vordering tot schadevergoeding in haar geheel te worden afgewezen.

 Kosten

181    Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

182    Aangezien het beroep gedeeltelijk wordt toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster 90 % van haar eigen kosten en 90 % van de kosten van de Commissie zal dragen en de Commissie 10 % van haar eigen kosten en 10 % van die van verzoekster.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de geldboete die aan Belgian Sewing Thread (BST) NV is opgelegd bij artikel 2 van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen), wordt vastgesteld op 856 800 EUR.

2)      De vordering tot nietigverklaring wordt voor het overige afgewezen.

3)      Het beroep tot schadevergoeding wordt verworpen.

4)      BST zal 90 % van haar eigen kosten en 90 % van de kosten van de Europese Commissie dragen en de Commissie zal 10 % van haar eigen kosten en 10 % van die van BST dragen.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

1.  Voorwerp van het geding

2.  Administratieve procedure

3.  Bestreden beschikking

Afbakening van de betrokken markt

Omvang en structuur van de betrokken markt

Beschrijving van de inbreukmakende gedragingen

Dispositief van de bestreden beschikking

4.  Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking voor zover deze bepaling betrekking heeft op verzoekster

Voorafgaande opmerkingen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, voor zover deze bepaling betrekking heeft op verzoekster, of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de geldboete

Middel inzake de onjuiste kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel inzake de onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag en het eindbedrag van de geldboete en inzake de onjuiste indeling van verzoekster in de tweede categorie

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  De grief dat geen rekening is gehouden met de geringe omvang van de betrokken markt

–  De grief inzake de onjuiste beoordeling van de daadwerkelijke economische macht van verzoekster om de mededinging schade toe te brengen

–  Grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel omdat het gehanteerde uitgangsbedrag duidelijk te hoog is ten opzichte van het bedrag dat voor andere van de betrokken ondernemingen is gehanteerd

–  Grief inzake de buitensporigheid van het vastgestelde uitgangsbedrag, gelet op de precaire financiële situatie van verzoekster

Middel inzake de onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel inzake onjuiste beoordeling van de medewerking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.