Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Procedure – Verzoek om vertrouwelijke behandeling – Criteria

2. Mededinging – Machtspositie – Relevante markt – Afbakening – Functie

(Art. 82 EG; mededeling 97/C 372/03 van de Commissie, punten 2 en 7)

3. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Beschikking waarvoor ingewikkelde economische of technische beoordeling vereist is – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 81 EG en 82 EG)

4. Mededinging – Machtspositie – Relevante markt – Afbakening – Criteria – Farmaceutische producten

(Art. 82 EG)

5. Mededinging – Machtspositie – Relevante markt – Afbakening – Criteria – Farmaceutische producten

6. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Vereiste bewijselementen

(Art. 81 EG en 82 EG)

7. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 81 EG, 82 EG en 253 EG)

8. Mededinging – Machtspositie – Relevante markt – Afbakening – Criteria – Substitueerbaarheid van producten aan vraagzijde – Lancering van nieuw product

(Art. 82 EG; mededeling 97/C 372/03 van de Commissie, punten 15‑19)

9. Mededinging – Machtspositie – Relevante markt – Afbakening – Criteria – Bepaling van concurrentiedruk die op product wordt uitgeoefend

(Art. 82 EG; mededeling 97/C 372/03 van de Commissie, punt 3)

10. Mededinging – Machtspositie – Kwalificatie ten gevolge van zeer groot marktaandeel – Farmaceutische onderneming

(Art. 82 EG)

11. Mededinging – Machtspositie – Bestaan – Aanwijzingen – Niveau van gehanteerde prijzen – Farmaceutische onderneming – Gevolg van dekking van prijs van geneesmiddelen door sociale zekerheid

(Art. 82 EG)

12. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Begrip – Noodzaak van causaal verband tussen machtspositie en misbruik ervan – Geen

(Art. 82 EG)

13. Mededinging – Machtspositie – Bestaan – Aanwijzingen – Bestaan en gebruik van intellectuele-eigendomsrechten

(Art. 82 EG)

14. Mededinging – Machtspositie – Bestaan – Aanwijzingen – Farmaceutische onderneming – Eerstkomer op markt – Financiële kracht van onderneming

(Art. 82 EG)

15. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten – Informatie op basis waarvan exclusief recht kan worden verleend – Onrechtmatigheid – Beoordelingscriteria

(Art. 82 EG)

16. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten – Informatie op basis waarvan exclusief recht kan worden verleend – Onrechtmatigheid – Beoordelingscriteria

(Art. 82 EG)

17. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Begrip – Begin van misbruik – Farmaceutische onderneming – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten

(Art. 82 EG)

18. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten – Informatie op basis waarvan exclusief recht kan worden verleend – Onrechtmatigheid – Beoordelingscriteria

(Art. 82 EG)

19. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Mededinging verstorende gevolgen van gedrag na verdwijnen van machtspositie – Irrelevant

(Art. 82 EG)

20. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Bewijs – Bewijslast – Vermoeden van onschuld

(Art. 6, lid 2, EU; art. 82 EG)

21. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Verplichtingen van onderneming met machtspositie – Farmaceutische onderneming – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten – Informatie op basis waarvan exclusief recht kan worden verleend

(Art. 82 EG)

22. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten – Informatie op basis waarvan exclusief recht kan worden verleend – Onrechtmatigheid – Farmaceutische onderneming

(Art. 82 EG)

23. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Intrekking van vergunningen voor in handel brengen van farmaceutische producten – Intrekking die producenten van generieke geneesmiddelen belet gebruik te maken van verkorte procedure

(Art. 82 EG; richtlijn 65/65 van de Raad, art. 4, derde alinea, punt 8, tweede alinea, sub a‑iii)

24. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Begrip – Gebruik van wettelijke procedures om toetreding van concurrenten op markt te vertragen – Onrechtmatigheid – Beoordelingscriteria

(Art. 82 EG)

25. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Begrip – Verenigbaarheid van onrechtmatig gedrag met andere rechtsregels – Irrelevant

(Art. 82 EG)

26. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Intrekking van vergunningen voor in handel brengen van farmaceutische producten – Intrekking die producenten van generieke geneesmiddelen belet gebruik te maken van verkorte procedure – Niet-toepasselijkheid van rechtspraak inzake „essential facilities”

(Art. 82 EG)

27. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Objectieve rechtvaardiging – Bewijslast

(Art. 82 EG)

28. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Verplichtingen van onderneming met machtspositie – Farmaceutische onderneming – Mededinging enkel op basis van kwaliteit – Strekking

29. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Toerekenbaarheid – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid

(Art. 82 EG)

30. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

31. Mededinging – Machtspositie – Misbruik – Eén enkele voortdurende inbreuk – Kwalificatie – Criteria

(Art. 82 EG)

32. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Misbruik van machtspositie – Farmaceutische onderneming – Verstrekking van misleidende informatie aan autoriteiten waardoor exclusief recht kan worden verleend – Intrekking van vergunningen voor in handel brengen van farmaceutische producten

(Art. 82 EG)

33. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Doel en gevolgen van inbreuk

(Art. 81 EG en 82 EG)

Samenvatting

1. In het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie in een mededingingszaak kan het Gerecht een door de verzoekende partij ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van informatie die niet is opgenomen in de niet-vertrouwelijke versie van de bestreden beschikking, die op de internetsite van het directoraat-generaal „Mededinging” van de Commissie is gepubliceerd en dus toegankelijk is voor het publiek, inwilligen. Daarentegen dient een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat betrekking heeft op informatie die in de niet-vertrouwelijke versie van de bestreden beschikking is opgenomen, te worden afgewezen. Deze informatie is immers hoe dan ook niet meer vertrouwelijk, aangezien zij voor het publiek toegankelijk is.

(cf. punt 25)

2. In het kader van de toepassing van artikel 82 EG dient de bepaling van de relevante markt ter afbakening van het gebied waarbinnen dient te worden beoordeeld of de betrokken onderneming in staat is zich in belangrijke mate onafhankelijk te gedragen ten opzichte van haar concurrenten, haar klanten en de consumenten.

Bij het onderzoek of een onderneming eventueel een machtspositie inneemt, moeten de concurrentiemogelijkheden immers worden beoordeeld binnen het kader van de markt van alle producten die door hun eigenschappen bijzonder geschikt zijn om in een constante behoefte te voorzien en die slechts in geringe mate door andere producten kunnen worden vervangen. Bij deze beoordeling moeten eveneens de mededingingsvoorwaarden en de structuur van vraag en aanbod op de markt in aanmerking worden genomen. De relevante productmarkt omvat dus alle producten of diensten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als substitueerbaar worden beschouwd.

(cf. punten 30‑31)

3. De gemeenschapsrechter controleert weliswaar in het algemeen ten volle of aan de voorwaarden voor toepassing van de mededingingsregels is voldaan, maar bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling door de Commissie dient hij zich te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Voor zover een beschikking van de Commissie het resultaat is van ingewikkelde technische beoordelingen, zijn deze in beginsel eveneens slechts onderworpen aan een beperkte rechterlijke toetsing, waarbij de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten niet in de plaats van die van de Commissie kan stellen.

Dat de gemeenschapsrechter een beoordelingsmarge van de Commissie in economische of technische kwesties erkent, neemt echter niet weg dat hij de interpretatie van de Commissie van gegevens van die aard mag toetsen. De gemeenschapsrechter dient immers met inachtneming van de argumenten van de partijen met name niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, de betrouwbaarheid en de samenhang ervan te controleren, maar hij moet ook controleren of deze elementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.

(cf. punten 32‑33)

4. In het kader van een wegens misbruik van machtspositie in de farmaceutische sector ingeleide procedure kan de Commissie bij de afbakening van de relevante markt haar beoordeling met name baseren op de grotere doeltreffendheid van het betrokken farmaceutische product, het verschil in therapeuti sch gebruik ten opzichte van andere farmaceutische producten, de asymmetrische substitutie waardoor de stijging van de verkoop van dit product en de overeenkomstige daling of stagnatie van de verkoop van de andere producten worden gekenmerkt, alsook de prijsindicatoren, zoals deze voortvloeien uit het geldende regelgevingskader.

Wat het therapeutische gebruik betreft, moet bij de afbakening van de relevante markt rekening worden gehouden met de verschillen in de werkingswijze van geneesmiddelen wanneer deze leiden tot een verschillend therapeutisch gebruik, en moeten deze verschillen buiten beschouwing worden gelaten wanneer er geen verschil in therapeutisch gebruik van de geneesmiddelen is.

Wat de prijsindicatoren betreft, zij opgemerkt dat de specifieke kenmerken van de mededinging in de farmaceutische sector geen afbreuk doen aan de relevantie van prijsgerelateerde factoren voor de beoordeling van de concurrentiedruk, met dien verstande dat deze factoren in hun specifieke context dienen te worden beoordeeld. In de farmaceutische sector volgen de concurrentieverhoudingen immers andere mechanismen dan die welke de concurrentie-interacties bepalen die normalerwijs op minder zwaar gereglementeerde markten plaatsvinden. De Commissie kan niet stellen dat het vermogen van een onderneming om haar prijzen te handhaven op een niveau dat hoger is dan het bedrag van de terugbetaling, vanaf welk punt de vraag de neiging heeft elastischer te worden, in beginsel op zich het bewijs vormt dat er geen aanzienlijke concurrentiedruk is, zonder te onderzoeken in welke mate de prijs van de andere eventueel substitueerbare producten door het nationale ziekteverzekeringssysteem wordt terugbetaald. Bovendien betekent de omstandigheid dat de voorschrijvende artsen zich voornamelijk laten leiden door het therapeutische gebruik van de producten niet dat de prijsindicatoren volkomen irrelevant zijn, aangezien deze eveneens aanwijzingen kunnen vormen van de concurrentiedruk die op de betrokken producten wordt uitgeoefend.

Bovengenoemde gegevens vormen een samenstel van relevante gegevens die volstaan om de conclusie te schragen dat de andere farmaceutische producten tijdens het onderzochte tijdvak geen aanzienlijke concurrentiedruk op het betrokken product hebben uitgeoefend. In deze omstandigheden maakt de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout door zich op het standpunt te stellen dat de betrokken productmarkt uitsluitend uit het betrokken farmaceutische product bestaat.

(cf. punten 61, 153, 182‑183, 203, 219‑222)

5. In het kader van een wegens misbruik van machtspositie in de farmaceutische sector ingeleide procedure kan de Commissie bij de afbakening van de relevante markt ervan uitgaan dat het verschillende therapeutische gebruik van twee farmaceutische producten die dienen voor de behandeling van dezelfde aandoeningen, de conclusie wettigt dat de relevante markt slechts één van deze producten omvat.

De omstandigheid dat twee farmaceutische producten voor de behandeling van dezelfde aandoeningen worden voorgeschreven, of dat beide in het kader van een eerstelijnsbehandeling worden toegediend, heeft immers een beperkte relevantie, aangezien op basis hiervan niet kan worden uitgemaakt of het ene product, gelet op het verschillende therapeutische gebruik van de twee producten – die respectievelijk worden voorgeschreven voor de behandeling van ernstige en minder ernstige vormen van dezelfde aandoeningen – aanzienlijke concurrentiedruk op het andere product uitoefent.

(cf. punten 69, 71‑73)

6. In het kader van een wegens schending van de mededingingsregels ingeleide procedure is het van belang dat de Commissie haar beoordeling baseert op alle relevante gegevens die in een concreet geval in aanmerking moeten worden genomen. Dit impliceert met name dat de Commissie verplicht is, met bijzondere aandacht de argumenten en de relevante bewijzen te onderzoeken die haar worden voorgelegd door de ondernemingen die bij de administratieve procedure betrokken zijn. Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat de Commissie zich uitsluitend dient te baseren op het bewijsmateriaal dat zij in het kader van haar eigen onderzoek heeft verzameld. Zij mag zich immers baseren op bewijzen die door de partijen bij de administratieve procedure zijn overgelegd, voor zover deze betrouwbaar en relevant zijn, met dien verstande dat zij deze bewijzen in voorkomend geval moet aanvullen met andere bewijzen wanneer de door de partijen bij de administratieve procedure verstrekte informatie ontoereikend of gebrekkig is.

(cf. punten 78‑79)

7. In het kader van een wegens schending van de mededingingsregels ingeleide procedure hoeft de Commissie slechts te verklaren waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van bepaalde gegevens uit een studie, voor zover de partijen bij de administratieve procedure tijdens deze procedure argumenten hebben aangevoerd die specifiek op deze gegevens zijn gebaseerd, en voor zover deze gegevens relevant zijn. In elk geval kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig uiteenzet waarom zij bepaalde gegevens uit een studie niet gebruikt of verwerpt, aangezien het voldoende is dat zij haar beschikking motiveert onder verwijzing naar de feitelijke en juridische gronden waarvan de rechtmatigheid van de maatregel afhangt, en naar de overwegingen die haar ertoe hebben gebracht haar beschikking vast te stellen. Dit klemt temeer daar de Commissie niet hoeft in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die tijdens de administratieve procedure door een partij zijn opgeworpen.

(cf. punt 81)

8. Volgens de punten 15 tot en met 19 van de bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht volgt de Commissie bij de beoordeling van de substitueerbaarheid aan de vraagzijde een theoretische aanpak, door uit te gaan van een kleine, maar duurzame verhoging van 5 tot 10 % van de relatieve prijs van het product op basis waarvan de relevante markt is bepaald, en na te gaan of deze hypothetische verhoging rendabel zou kunnen zijn voor de hypothetische monopolist die het betrokken product aanbiedt. Deze economische test houdt in dat wanneer substitutie volstaat om de prijsverhoging onrendabel te maken wegens de eruit voortvloeiende daling van de afzet, de substitutieproducten moeten worden geacht aanzienlijke concurrentiedruk op het betrokken product uit te oefenen. Wat het specifieke geval van de lancering van een nieuw product betreft, gebeurt het niet zelden dat de ontwikkeling van de verkoop van een nieuw product dat een bestaand product – zij het gedeeltelijk – vervangt, een zekere tijd in beslag neemt en dat deze verkoop dus geleidelijk evolueert.

Op grond van dit theoretische kader dient ter beantwoording van de vraag of een bestaand product aanzienlijke concurrentiedruk op een nieuw product uitoefent, te worden nagegaan of – rekening houdend met het feit dat de verkoop van het nieuwe product geleidelijk stijgt – een lichte stijging van de prijs van het nieuwe product zou leiden tot een terugkeer van de vraag naar het bestaande product, zodat deze prijsstijging niet rendabel zou zijn, gelet op de inkomsten die zonder deze prijsstijging zouden zijn behaald. De stijging van de verkoop van het nieuwe product zou niet noodzakelijkerwijs minder geleidelijk verlopen indien deze prijsstijging rendabel zou zijn en indien bijgevolg zou worden geconcludeerd dat het bestaande product geen aanzienlijke concurrentiedruk op het nieuwe product uitoefent.

Bijgevolg kan de Commissie zich op het standpunt stellen dat het feit dat de verkoop van een nieuw product dat een bestaand product vervangt, slechts geleidelijk stijgt, in beginsel op zich niet de conclusie wettigt dat laatstgenoemd product aanzienlijke concurrentiedruk op eerstgenoemd product uitoefent.

(cf. punten 87‑90)

9. Bij de bepaling van de relevante markt in het kader van een wegens misbruik van machtspositie ingeleide procedure gaat het erom de aanzienlijke concurrentiedruk vast te stellen die tijdens de betrokken periode op het betrokken product is uitgeoefend, en bijgevolg niet om de concurrentiedruk vast te stellen die dit product op andere producten heeft kunnen uitoefenen. Het begrip relevante markt verschilt van andere marktbegrippen die vaak in een ander verband worden gebruikt, zoals het gebied waar de ondernemingen hun producten afzetten of, meer in het algemeen, de bedrijfstak of sector waartoe zij behoren. Het feit dat een product vanuit concurrentie-oogpunt het voornaamste doelwit van een ander product vormt, wettigt dus niet de conclusie dat eerstgenoemd product aanzienlijke concurrentiedruk op laatstgenoemd product uitoefent.

Het feit dat het ontbreken van concurrentiedruk of de geringe omvang ervan zijn oorsprong vindt in het regelgevingskader dat bepaalt onder welke voorwaarden en in welke mate producten met elkaar in concurrentie treden, doet geen afbreuk aan het feit dat de vaststelling dat deze concurrentiedruk niet bestaat of onbeduidend is, relevant is in het kader van de bepaling van de markt. Wanneer vaststaat dat een groep producten geen aanzienlijke concurrentiedruk van andere producten ondervindt, zodat deze groep kan worden geacht een relevante productmarkt te vormen, is de aard van de factoren die deze groep producten voor aanzienlijke concurrentiedruk behoeden, of het type ervan, immers van weinig belang, aangezien de vaststelling dat een dergelijke concurrentiedruk ontbreekt, de conclusie wettigt dat een onderneming met een machtspositie op de aldus afgebakende markt de belangen van de consumenten op deze markt zou kunnen aantasten door haar positie te misbruiken en aldus te verhinderen dat een daadwerkelijke mededinging wordt gehandhaafd.

(cf. punten 97, 174‑175)

10. De positie van een onderneming op de markt van een farmaceutisch product kan worden bepaald aan de hand van een aantal factoren, zoals het belang van de intellectuele‑eigendomsrechten en andere wettelijke rechten, de voordelen die zijn verbonden aan haar positie van eerstkomer op de markt, de relevantie van de prijs als mededingingsparameter, de relevantie van de aanwezigheid van monopsonistische kopers en van het bestaan van prijsreglementering en de relevantie van investeringen in onderzoek en ontwikkeling, van de promotionele activiteiten en van de financiële middelen. De Commissie kan evenwel niet voorbijgaan aan het belang van het feit dat de onderneming over het algemeen gedurende de gehele relevante periode in alle betrokken landen een zeer groot marktaandeel had.

Zo ook doet de omstandigheid dat innovatie een essentiële mededingingsparameter in de farmaceutische sector vormt, niet af aan de relevantie van het zeer grote marktaandeel van de onderneming, zoals dit in zijn context is beoordeeld.

(cf. punten 244‑245, 254)

11. De gezondheidszorgsystemen waardoor de markten voor farmaceutische producten worden gekenmerkt, versterken gewoonlijk de marktmacht van farmaceutische ondernemingen, aangezien de kosten van de geneesmiddelen volledig of grotendeels door de socialezekerheidsstelsels worden gedekt, waardoor de vraag zeer onelastisch is. Dit is meer bepaald het geval wanneer een farmaceutische onderneming die als eerste een nieuw product aanbiedt dat een therapeutische meerwaarde heeft ten opzichte van de bestaande producten, een hogere terugbetaling kan verkrijgen dan die welke vervolgens wordt toegekend voor producten die „mee op de trein springen”. Voor farmaceutische ondernemingen die als eerste de markt hebben betreden, worden de door de socialezekerheidsstelsels terugbetaalde bedragen immers op een vrij hoog niveau vastgesteld, vergeleken met de producten die „mee op de trein springen”, wat deze ondernemingen in staat stelt hun prijs op een hoog niveau vast te stellen zonder te hoeven vrezen dat de patiënten en de artsen zullen overschakelen op andere, goedkopere producten.

Het maakt weinig uit dat het vermogen van de farmaceutische onderneming om een bijzonder groot marktaandeel te behouden en tegelijkertijd beduidend hogere prijzen te hanteren te danken is aan of wordt bevorderd door de socialezekerheidsstelsels, aangezien deze omstandigheid niets afdoet aan de vaststelling dat deze onderneming hogere inkomsten kan blijven behalen dan haar concurrenten, zonder dat de verschillende actoren op de markten voor farmaceutische producten, namelijk de patiënten, de voorschrijvende artsen, de nationale socialezekerheidsstelsels en haar concurrenten deze bevoorrechte positie aan het wankelen kunnen brengen tijdens de perioden die de Commissie in aanmerking neemt om uit te maken of er sprake is van een machtspositie.

Aangezien de prijzen worden beïnvloed door de beslissingen van de openbare autoriteiten met betrekking tot het bedrag van de terugbetaling of de maximumprijzen, zijn zij niet het resultaat van de normale werking van de markt. Bijgevolg kan niet op goede gronden worden gesteld dat een in een dergelijke context vastgestelde prijs competitief is, aangezien bij de vaststelling van deze prijs geen mededingingsmechanismen spelen die de mogelijkheid bieden tot een dergelijke competitieve prijs te komen.

(cf. punten 262‑263, 265)

12. Voor de vaststelling van het bestaan van marktmacht, dat wil zeggen van het vermogen van een onderneming om zich in aanzienlijke mate onafhankelijk van haar concurrenten, haar klanten en, ten slotte, de consumenten te gedragen, in die zin dat zij met name in staat is hogere prijzen te blijven toepassen en tegelijkertijd een veel groter marktaandeel dan dat van haar concurrenten te behouden, is niet vereist dat de onderneming deze marktmacht zodanig kan aanwenden dat de handhaving van een effectieve mededinging wordt verhinderd. Voor zover het gaat om praktijken die beogen de mededinging uit te sluiten of te verminderen, hoeft een gedraging immers niet noodzakelijkerwijs voort te vloeien uit of mogelijk te worden gemaakt door de economische macht van de onderneming om als misbruik van machtspositie te worden gekwalificeerd, aangezien geen causaal verband is vereist tussen de machtspositie en het misbruik dat ervan wordt gemaakt.

(cf. punt 267)

13. Intellectuele-eigendomsrechten kunnen niet worden geacht irrelevant te zijn voor de vaststelling van het bestaan van een machtspositie. Het loutere bezit van intellectuele-eigendomsrechten kan immers weliswaar niet worden geacht een dergelijke positie te verlenen, maar het kan niettemin onder bepaalde omstandigheden een machtspositie in het leven roepen, met name door de onderneming de mogelijkheid te bieden een effectieve mededinging op de markt te verhinderen. Het bezit en de uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten kunnen dus een relevante aanwijzing vormen voor het bestaan van een machtspositie.

Het argument dat elke prikkel om innoverende producten te creëren zou worden weggenomen indien intellectuele-eigendomsrechten en de – zelfs niet onrechtmatige – uitoefening ervan in aanmerking werden genomen om het bestaan van een machtspositie vast te stellen, kan niet worden aanvaard. Innovatie wordt immers hoe dan ook beloond door de exclusiviteit die de intellectuele-eigendomsrechten aan de innoverende onderneming verlenen.

Bovendien is een machtspositie op zich niet verboden; enkel het misbruik ervan is verboden. Indien de houder van het intellectuele-eigendomsrecht wordt geacht een machtspositie in te nemen, kan de mogelijkheid om het betrokken recht op niet-onrechtmatige wijze uit te oefenen niet worden beschouwd als een onvoldoende prikkel om innoverende producten te creëren.

De sterke bescherming die intellectuele-eigendomsrechten verlenen, hoeft niet noodzakelijkerwijs elke mededinging op de markt uit te sluiten om een relevante factor te zijn.

(cf. punten 270, 273‑274)

14. De Commissie kan haar beoordeling van de machtspositie van een farmaceutische onderneming op een samenstel van factoren baseren, in de eerste plaats op het feit dat haar marktaandeel veel groter is dan dat van haar concurrenten. Gelet op de specifieke kenmerken van de markten voor farmaceutische producten, die worden gekenmerkt door de „inertie” van de voorschrijvende artsen, en op het feit dat het voor de farmaceutische ondernemingen moeilijker wordt om een markt te betreden naarmate het aantal reeds op deze markt aanwezige concurrenten en producten stijgt, kan de Commissie voorts ervan uitgaan dat de positie van eerstkomer een aanzienlijk concurrentievoordeel oplevert. Het feit dat generieke producten de machtspositie van de farmaceutische onderneming kunnen aantasten, neemt niet weg dat haar positie als eerstkomer haar een aanzienlijk concurrentievoordeel oplevert.

Voorts kunnen de vaststelling dat een farmaceutische onderneming financieel sterker is dan haar concurrenten en de vaststelling dat zij ruimere financiële middelen en meer menselijk kapitaal voor onderzoek en ontwikkeling en voor de verkoop inzet, weliswaar op zich niet de conclusie wettigen dat deze onderneming tijdens de beschouwde periode een machtspositie op de relevante markt innam, maar zij vormen niettemin een reeks relevante aanwijzingen dat zij over meer middelen beschikt dan haar concurrenten, waardoor haar marktpositie ten opzichte van hen wordt versterkt.

(cf. punten 278, 280, 285‑286)

15. Het verstrekken van bedrieglijke informatie aan de openbare autoriteiten waardoor deze kunnen worden misleid en waardoor dus een exclusief recht kan worden verleend waarop de onderneming geen recht heeft of waarop zij slechts voor een beperktere periode recht heeft, is een praktijk die niets te maken heeft met een mededinging op basis van kwaliteit en die kan leiden tot een sterke beperking van de mededinging. Een dergelijk gedrag beantwoordt niet aan de bijzondere verantwoordelijkheid van de onderneming met een machtspositie om niet door gedragingen die niets te maken hebben met een mededinging op basis van kwaliteit, afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt.

Uit het objectieve karakter van het begrip misbruik volgt dat het misleidende karakter van verklaringen die tegenover de openbare autoriteiten worden afgelegd, op basis van objectieve elementen dient te worden beoordeeld en dat voor de vaststelling van misbruik van machtspositie niet het bewijs is vereist dat de onderneming met een machtspositie opzettelijk en te kwader trouw heeft gehandeld. Het misleidende karakter van verklaringen die tegenover de openbare autoriteiten worden afgelegd met het oog op de ongerechtvaardigde verkrijging van exclusieve rechten, dient in concreto te worden beoordeeld. Deze beoordeling kan variëren naargelang van de specifieke omstandigheden van de zaak. Met name dient te worden onderzocht of de praktijk, gelet op de context waarin zij is verricht, de openbare autoriteiten ertoe heeft kunnen brengen ongerechtvaardigde wettelijke belemmeringen voor de mededinging in het leven te roepen, bijvoorbeeld door ten onrechte exclusieve rechten aan de onderneming te verlenen. De beperkte beoordelingsmarge van de openbare autoriteiten en het feit dat zij niet verplicht zijn om de juistheid of de waarheidsgetrouwheid van de verstrekte informatie na te gaan, kunnen relevante factoren zijn die in aanmerking dienen te worden genomen bij het onderzoek of de betrokken praktijk tot wettelijke belemmeringen voor de mededinging kan leiden.

Voor zover de onderneming met een machtspositie op onregelmatige wijze een exclusief recht verwerft door de openbare autoriteiten onjuiste informatie te verstrekken, is zij op grond van haar bijzondere verantwoordelijkheid om niet met behulp van andere middelen dan die welke berusten op een mededinging op basis van kwaliteit afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt, ten minste verplicht, de openbare autoriteiten hiervan op de hoogte te stellen, teneinde hun de mogelijkheid te bieden om deze onregelmatigheden te verhelpen.

Voor de vaststelling van misbruik van machtspositie is weliswaar niet het bewijs vereist dat de handelingen die de openbare autoriteiten kunnen misleiden, opzettelijk zijn verricht, maar dit opzet is niettemin eveneens een relevante factor die in voorkomend geval door de Commissie in aanmerking kan worden genomen. De omstandigheid dat het begrip misbruik van machtspositie een objectief begrip is en niet de intentie om te schaden impliceert, betekent niet dat de intentie om zijn toevlucht te nemen tot praktijken die afwijken van een mededinging op basis van kwaliteit hoe dan ook irrelevant is, aangezien deze intentie steeds in aanmerking kan worden genomen ter ondersteuning van de conclusie dat de betrokken onderneming misbruik van machtspositie heeft gemaakt, ook al dient een dergelijke conclusie in de eerste plaats te berusten op de objectieve vaststelling dat het misbruik werkelijk heeft plaatsgevonden.

Ten slotte volstaat de loutere omstandigheid dat bepaalde openbare autoriteiten zich niet hebben laten misleiden en hebben ontdekt dat de informatie die ter ondersteuning van de aanvragen voor de verlening van exclusieve rechten is verstrekt, onjuistheden bevatte, of dat de concurrenten na de onregelmatige verlening van de exclusieve rechten de nietigverklaring ervan hebben verkregen, niet om te concluderen dat de misleidende verklaringen hoe dan ook hun doel niet konden bereiken. Het antwoord op de vraag of een bepaald gedrag misbruik vormt, kan immers niet afhangen van de onvoorspelbare reacties van derden, wanneer eenmaal is vastgesteld dat dit gedrag objectief gezien de mededinging kan beperken.

Bijgevolg past de Commissie artikel 82 EG correct toe door ervan uit te gaan dat een onderneming met een machtspositie die objectief misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus aflegt, die deze ertoe kunnen brengen om haar aanvullende beschermingscertificaten te verlenen waarop zij geen recht heeft of waarop zij slechts voor een beperktere periode recht heeft, en die aldus de mededinging kunnen beperken of uitschakelen, misbruik van machtspositie maakt.

(cf. punten 355‑361)

16. Een door een openbare autoriteit verleend intellectuele-eigendomsrecht wordt normalerwijs verondersteld geldig te zijn en wettig toe te behoren aan de onderneming die hiervan houdster is. Het loutere feit dat een onderneming houdster is van een exclusief recht heeft normalerwijs tot gevolg dat de concurrenten worden geweerd, aangezien dezen krachtens de publieke regelgeving verplicht zijn dit exclusieve recht te eerbiedigen. Het argument dat slechts misbruik van machtspositie kan worden vastgesteld in geval van uitoefening van het exclusieve recht dat ten gevolge van misleidende verklaringen is verkregen, kan dus niet worden aanvaard.

Voorts vormt de onrechtmatige verwerving van een exclusief recht niet slechts misbruik van machtspositie wanneer de mededinging hierdoor volledig wordt uitgeschakeld. De omstandigheid dat het betrokken gedrag betrekking heeft op de verkrijging van een intellectuele-eigendomsrecht, kan een dergelijke voorwaarde niet rechtvaardigen.

Bovendien zijn de mededingingsregels van toepassing zodra bepaalde gedragingen hieronder vallen, ongeacht of deze gedragingen ook kunnen vallen onder andere – nationale of andere – regels die andere doelstellingen nastreven. Zo ook kan het feit dat in het kader van het octrooisysteem specifieke rechtsmiddelen bestaan, geen afbreuk doen aan de toepassingsvoorwaarden van de verboden die in het kader van het mededingingsrecht zijn vastgesteld, en met name niet de verplichting meebrengen om aan te tonen dat deze gedragingen de mededinging verstoren.

(cf. punten 362, 364, 366)

17. Instructies aan octrooigemachtigden om aanvragen voor aanvullende beschermingscertificaten in te dienen kunnen niet met bij de octrooibureaus ingediende aanvragen voor aanvullende beschermingscertificaten worden gelijkgesteld. De Commissie geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat het door een onderneming met een machtspositie op de markt van een farmaceutisch product gemaakte misbruik van machtspositie begint op het ogenblik dat deze aan de octrooigemachtigden instructies verstrekt om aanvragen voor aanvullende beschermingscertificaten bij de octrooibureaus in te dienen. Het verhoopte resultaat van de misleidend geachte verklaringen, namelijk de afgifte van het aanvullend beschermingscertificaat, kan immers pas worden bereikt vanaf het ogenblik waarop de aanvragen voor een aanvullend beschermingscertificaat bij de octrooibureaus zijn ingediend, en niet wanneer de octrooigemachtigden, die slechts als tussenpersoon optreden, de instructies met betrekking tot deze aanvragen ontvangen.

(cf. punten 370, 372)

18. Een gedraging hoeft geenszins de mededinging rechtstreeks aan te tasten om misbruik van machtspositie te kunnen vormen. In een situatie waarin de betrokken praktijken, voor zover zij zijn aangetoond, geenszins kunnen worden geacht deel uit te maken van een normale mededinging tussen producten op basis van de prestaties van de onderneming, volstaat het bewijs dat deze praktijken, gelet op de economische of wettelijke context waarin zij worden toegepast, de mededinging kunnen beperken. Het kan daarbij gaan om de mogelijkheid de mededinging indirect te beperken, voor zover rechtens genoegzaam is bewezen dat de betrokken praktijk de mededinging werkelijk kan beperken.

Voorts vereist een gedraging die ertoe strekt de concurrenten uit te schakelen, vaak de medewerking van derden – hetzij de openbare autoriteiten hetzij marktspelers – om succesvol te kunnen zijn, aangezien een dergelijke gedraging in de praktijk zelden een rechtstreeks effect op de concurrentiepositie van de concurrenten kan uitoefenen. Zo hangt het succes van een praktijk die is gericht op de uitsluiting van de concurrenten en erin bestaat wettelijke toetredingshindernissen op te werpen door de onregelmatige verkrijging van exclusieve rechten, noodzakelijkerwijs af van de reactie van de openbare autoriteiten, of zelfs van die van de nationale rechterlijke instanties indien concurrenten gedingen aanspannen met het oog op de nietigverklaring van deze rechten. Niettemin vormen verklaringen die ertoe strekken op onregelmatige wijze exclusieve rechten te verkrijgen, slechts misbruik wanneer is aangetoond dat deze verklaringen, gelet op de objectieve context waarin zij zijn afgelegd, de openbare autoriteiten er werkelijk toe kunnen brengen het gevraagde exclusieve recht te verlenen.

Ten slotte betekent de omstandigheid dat de gevolgen van het misbruik voor de mededinging zich pas verschillende jaren later laten gevoelen, niet dat het betrokken gedrag, voor zover dit is aangetoond, geen misbruik vormt.

(cf. punten 376‑377, 380)

19. De omstandigheid dat een onderneming geen machtspositie meer bekleedt op het ogenblik dat het door haar gepleegde misbruik gevolgen sorteert, verandert niets aan de juridische kwalificatie van haar handelingen, wanneer deze zijn verricht in een periode waarin zij een machtspositie had en dus een bijzondere verantwoordelijkheid op haar rustte om door haar gedrag geen afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt.

(cf. punt 379)

20. De bewijslast met betrekking tot het bestaan van omstandigheden die een schending van artikel 82 EG opleveren, rust op de Commissie. Zij dient bijgevolg de bewijzen te leveren die het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk kunnen aantonen.

Indien de rechter twijfels heeft, dient dit in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd.

In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in artikel 6, lid 2, EU – algemene beginselen van gemeenschapsrecht vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

Het is dus noodzakelijk dat de Commissie zich baseert op nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen om het bestaan van de inbreuk aan te tonen. De Commissie hoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk dergelijke bewijzen aan te voeren. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde bundel aanwijzingen, waarvan de verschillende elementen elkaar onderling kunnen versterken, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

(cf. punten 474‑477, 839)

21. Een onderneming met een machtspositie die in verklaringen die zij in het kader van verzoeken om aanvullende beschermingscertificaten tegenover de octrooibureaus aflegt, de datum van de afgifte van de technische vergunningen om geneesmiddelen in verschillende lidstaten in de handel te brengen vervangt door de datum van de publicatie van de prijs van het geneesmiddel in die landen, kan redelijkerwijs niet onkundig zijn van het feit dat indien zij niet spontaan haar interpretatie van de ter zake toepasselijke bepalingen, waarop de keuze van de meegedeelde data berust, bekendmaakt, de octrooibureaus door deze verklaringen kunnen worden misleid. Zonder dat de Commissie de kwade trouw of het bedrieglijk opzet van deze onderneming hoeft aan te tonen, kan dus worden volstaan met de vaststelling dat een dergelijk gedrag, dat wordt gekenmerkt door een kennelijk gebrek aan transparantie, niet beantwoordt aan de bijzondere verantwoordelijkheid van een onderneming met een machtspositie om niet door haar gedragingen afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt.

(cf. punten 491, 493)

22. Een farmaceutische onderneming die gedurende meerdere jaren constant en stelselmatig dezelfde gedragslijn volgt, die hierin bestaat dat zij tegenover de octrooibureaus van verschillende lidstaten misleidende verklaringen aflegt om aanvullende beschermingscertificaten te verkrijgen waarop zij geen recht heeft of waarop zij slechts voor een kortere periode recht heeft, maakt misbruik van haar machtspositie. Dergelijke misleidende verklaringen vormen een praktijk die uitsluitend berust op het gebruik van middelen die niets te maken hebben met een mededinging op basis van kwaliteit. Een dergelijk gedrag kan alleen maar de fabrikanten van generieke producten op onrechtmatige wijze van de markt weren doordat aanvullende beschermingscertificaten worden verworven op een wijze die in strijd is met de regels waarbij deze certificaten zijn ingevoerd.

(cf. punten 598, 608‑609)

23. Een aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van een generiek geneesmiddel kan slechts via de verkorte procedure van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65 inzake farmaceutische specialiteiten worden behandeld indien de vergunning voor het in de handel brengen van het referentiemiddel op het moment van de indiening van de aanvraag nog geldig is in de betrokken lidstaat. De verkorte procedure kan niet meer worden gevolgd na de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen van het referentiemiddel.

De resultaten van de farmacologische, toxicologische en klinische proeven die een onderneming verricht om de oorspronkelijke vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen, zijn te danken aan de investeringen die deze onderneming verricht om een geneesmiddel in de handel te kunnen brengen. Dergelijke investeringen zijn kenmerkend voor praktijken die passen in het kader van een mededinging op basis van kwaliteit die ten goede komt aan de consumenten.

Richtlijn 65/65 erkent het belang om een dergelijke investering te beschermen door te voorzien in een exclusiviteitsperiode waarin deze gegevens enkel door de bezitter ervan kunnen worden gebruikt. Na het verstrijken van deze exclusiviteitsperiode heeft de houder van een oorspronkelijke farmaceutische specialiteit volgens artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65 evenwel niet meer het exclusieve recht om de resultaten van de farmacologische, toxicologische en klinische proeven die in het dossier zijn opgenomen te exploiteren en kunnen de producenten van in wezen gelijkwaardige geneesmiddelen gebruikmaken van deze gegevens om volgens de verkorte procedure een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen.

In die omstandigheden vindt het gedrag dat beoogt de producenten van generieke producten na het verstrijken van de exclusiviteitsperiode te verhinderen om gebruik te maken van hun recht om voort te gaan op de resultaten van de farmacologische, toxicologische en klinische proeven die zijn overgelegd om het oorspronkelijke product in de handel te brengen, geen rechtvaardiging in de wettige bescherming van een investering die in het kader van een mededinging op basis van kwaliteit is verricht, aangezien de onderneming volgens richtlijn 65/65 niet meer beschikt over het exclusieve recht om de resultaten van deze farmacologische, toxicologische en klinische proeven te exploiteren.

Wanneer een onderneming vergunningen voor het in de handel brengen laat intrekken, kan dit enkel tot gevolg hebben dat de aanvragers van vergunningen voor het in de handel brengen van in wezen gelijkwaardige geneesmiddelen wordt belet om van de verkorte procedure gebruik te maken en dat de introductie van generieke producten op de markt dus wordt belemmerd of vertraagd. Een dergelijke intrekking kan ook, naargelang van de houding die de nationale autoriteiten aannemen in geval van intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen van een product om redenen die geen verband houden met de volksgezondheid, parallelimporten verhinderen.

De omstandigheid dat een onderneming het recht heeft, om intrekking van haar vergunningen voor het in de handel brengen van de door vervaardigde geneesmiddelen te verzoeken, betekent geenszins dat dit gedrag niet onder het verbod van artikel 82 EG kan vallen.

De omstandigheid dat de regeling een alternatieve weg biedt om een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen, doet niet af aan het feit dat het gedrag van een onderneming met een machtspositie misbruik vormt wanneer het, objectief beschouwd, louter tot doel heeft de toepassing van de verkorte procedure van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65 uit te sluiten en de fabrikanten van generieke producten dus zo lang mogelijk van de markt te weren en de kosten voor het overwinnen van de markttoegangsdrempels te doen stijgen.

Ten slotte doet de omstandigheid dat niet nauwkeurig wordt geraamd hoeveel vertraging de concurrenten bij het betreden van de markt oplopen, niet af aan de vaststelling dat het betrokken gedrag de mededinging kan beperken, aangezien vaststaat dat deze intrekking tot gevolg heeft dat geen gebruik kan worden gemaakt van de verkorte procedure.

(cf. punten 669‑670, 674‑677, 812, 829, 831)

24. Het bestaan van een machtspositie ontneemt een onderneming met een dergelijke positie weliswaar niet het recht om haar eigen commerciële belangen veilig te stellen wanneer deze worden bedreigd, maar zij kan de wettelijke procedures niet op zodanige wijze gebruiken dat het voor de concurrenten onmogelijk of moeilijker wordt gemaakt om de markt te betreden, wanneer er daarvoor geen redenen zijn die verband houden met de bescherming van de wettige belangen van een onderneming die concurrentie voert op basis van kwaliteit, of elke objectieve rechtvaardiging daarvoor ontbreekt.

Wanneer een gedrag bestaat in het gebruik van wettelijke procedures zonder dat dit is gebaseerd op een mededinging op basis van kwaliteit, volstaat het bewijs dat dit gedrag, gelet op de economische of wettelijke context, de mededinging kan beperken, om dit gedrag als misbruik van machtspositie te kwalificeren.

(cf. punten 672, 817, 824, 845)

25. De vraag of in strijd met artikel 82 EG misbruik is gepleegd, staat los van de vraag of het betrokken gedrag al dan niet in overeenstemming is met andere rechtsregels. Misbruik van machtspositie bestaat in de meeste gevallen uit gedragingen die voor het overige, in andere rechtstakken dan het mededingingsrecht, rechtmatig zijn.

(cf. punt 677)

26. De rechtspraak inzake „essential facilities” heeft in wezen betrekking op omstandigheden waarin een – met name op het eigendomsrecht gebaseerde – weigering van een onderneming met een machtspositie om een levering te verrichten misbruik van machtspositie kan vormen. Deze rechtspraak heeft dus met name betrekking op situaties waarin de vrije uitoefening van een exclusief recht, dat een beloning vormt voor een investering of een creatie, in het belang van een onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt kan worden beperkt.

De rechtspraak inzake „essential facilities” is niet van toepassing op het geval dat een farmaceutische onderneming met een machtspositie vergunningen voor het in de handel brengen van de door haar vervaardigde geneesmiddelen laat intrekken waardoor de verkorte procedure van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65 inzake farmaceutische specialiteiten niet meer van toepassing is, en daardoor beperkingen worden gesteld aan de exploitatie van de informatie die op basis van de farmacologische, toxicologische en klinische proeven is verkregen. Een dergelijk gedrag bestaat immers niet in de weigering om toegang te verlenen tot de resultaten van de farmacologische, toxicologische en klinische proeven die in het dossier zijn opgenomen, aangezien de onderneming zich hoe dan ook niet op basis van het eigendomsrecht waarover zij zou beschikken, ertegen kan verzetten dat de nationale autoriteiten zich in het kader van de verkorte procedure op de betrokken gegevens baseren. Bovendien is de reden waarom de verkorte procedure niet meer kan worden toegepast na de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen van het referentiemiddel, niet gelegen in het feit dat moet worden gewaarborgd dat de producent van het referentiemiddel een exclusief recht heeft op de gegevens die hij heeft versterkt, maar in het feit dat de bescherming van de volksgezondheid, een wezenlijk doel van richtlijn 65/65, moet worden verzekerd.

(cf. punten 679, 682‑683)

27. De Commissie moet rekening houden met een eventuele objectieve rechtvaardiging voor een gedraging die misbruik van machtspositie kan vormen, maar dat neemt niet weg dat de betrokken onderneming deze objectieve rechtvaardigingsgrond tijdens de administratieve procedure moet aanvoeren en daarvoor argumenten en bewijzen moet aandragen. Dit is meer bepaald het geval wanneer de betrokken onderneming als enige kennis heeft van deze objectieve rechtvaardigingsgrond of natuurlijk beter geplaatst is dan de Commissie om het bestaan van deze grond aan het licht te brengen en aan te tonen.

Aangezien de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de instelling kon beschikken op het ogenblik waarop zij deze handeling heeft verricht, kan niemand zich voor de gemeenschapsrechter beroepen op feitelijke gegevens die tijdens de administratieve procedure niet zijn meegedeeld.

(cf. punten 686‑687)

28. Een farmaceutische onderneming, zelfs met een machtspositie, is gerechtigd een strategie uit te werken die tot doel heeft de daling van haar verkoop tot een minimum te beperken en de concurrentie van generieke producten het hoofd te bieden, en voert aldus een normale mededinging, voor zover het beoogde gedrag niet afwijkt van praktijken die worden toegepast in het kader van een mededinging op basis van kwaliteit en aldus de consument ten goede komen.

Het feit dat een onderneming met een machtspositie niet verplicht is om de belangen van concurrerende vennootschappen te beschermen, betekent evenwel niet dat praktijken die uitsluitend erop gericht zijn de concurrenten uit te sluiten, verenigbaar zijn met artikel 82 EG. De loutere wil van een onderneming met een machtspositie om haar eigen commerciële belangen veilig te stellen en zich tegen de concurrentie van generieke producten en parallelimporten te wapenen, rechtvaardigt immers niet dat zij haar toevlucht neemt tot praktijken die niets te maken hebben met een mededinging op basis van kwaliteit.

(cf. punten 804, 816)

29. Het communautaire mededingingsrecht erkent dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren, een economische eenheid en dus een onderneming vormen indien deze vennootschappen niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen.

Voor de kwalificatie van een bepaald gedrag als misbruik in de zin van artikel 82 EG is niet vereist dat dit gedrag voortvloeit uit een strategie die binnen de vennootschapsgroep op bestuursniveau is uitgewerkt.

Gedragingen van een van de vennootschappen die deel uitmaken van de door de groep gevormde economische eenheid, kunnen eveneens een inbreuk op artikel 82 EG vormen.

Wanneer een dochteronderneming voor 100 % in handen is van een moedermaatschappij, hoeft bovendien niet te worden onderzocht of de moedermaatschappij een beslissende invloed kan uitoefenen op het beleid van haar dochteronderneming, aangezien deze laatste noodzakelijkerwijs een beleid voert dat door dezelfde statutaire organen wordt uitgestippeld als het beleid van de moedermaatschappij.

(cf. punten 818‑820)

30. Wanneer een verzoeker in het kader van de argumenten die hij in het verzoekschrift en in de memorie van repliek aanvoert, het Gerecht verzoekt om de geldboeten te verlagen die de Commissie hem wegens schending van de mededingingsregels heeft opgelegd, maar in de conclusie niet formeel een dergelijke verlaging vordert, belet dit verzuim niet dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht ten aanzien van de geldboeten uitoefent. Ook bij gebreke van een formele vordering is het Gerecht immers bevoegd om een buitensporige geldboete te verlagen, aangezien een dergelijke beslissing niet de grenzen van het petitum te buiten zou gaan, maar veeleer een gedeeltelijke toewijzing van het beroep zou betekenen.

(cf. punt 884)

31. Het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” heeft betrekking op een samenstel van handelingen die wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan. Bij de beoordeling of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, dient te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk daarvan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en of zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van de in het kader van dit totaalplan beoogde doelstellingen. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die het bestaan of het ontbreken van een dergelijk verband kan aantonen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende betrokken handelingen.

Wanneer een farmaceutische onderneming een vaste gedragslijn volgt die berust op een strategie die is uitgewerkt door haar centrale organen en inhoudt dat zij tegenover de octrooibureaus van een groot aantal landen misleidende verklaringen aflegt om aanvullende beschermingscertificaten te verkrijgen waarop zij geen recht heeft of slechts voor een kortere periode recht heeft, pleegt zij één enkele voortdurende inbreuk.

(cf. punten 892‑893)

32. Misbruik van machtspositie dat hierin bestaat dat een onderneming opzettelijk misleidende verklaringen aflegt om exclusieve rechten te verkrijgen waarop zij geen recht heeft of slechts voor een kortere periode recht heeft, en dat tot doel heeft de concurrenten van de markt te weren, vormt duidelijk een zware inbreuk. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat een dergelijk misbruik nooit eerder vertoond is, aangezien dergelijke praktijken kennelijk indruisen tegen een mededinging op basis van kwaliteit. Voorts ontheft het feit dat dit soort gedrag nooit eerder in een beschikking van de Commissie is onderzocht, de onderneming niet van haar aansprakelijkheid.

Misbruik van machtspositie door een farmaceutische onderneming dat hierin bestaat dat deze vergunningen voor het in de handel brengen van de door haar vervaardigde geneesmiddelen laat intrekken om in sommige landen de toegang van generieke producten tot de markt en in andere landen de parallelimport te belemmeren en aldus de gemeenschappelijke markt op te splitsen, vormt eveneens een zware inbreuk.

(cf. punt 901)

33. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels wordt opgelegd, kunnen factoren die verband houden met het doel van de gedraging, voor de vaststelling van het boetebedrag een grotere betekenis hebben dan de gevolgen van deze gedraging.

(cf. punten 902, 911)