Zaak T-48/05

Yves Franchet en Daniel Byk

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Niet-contractuele aansprakelijkheid — Ambtenarenrecht — Onderzoeken van OLAF — Zaak ‚Eurostat’ — Mededeling aan nationale gerechtelijke instanties van informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten — Geen voorafgaande kennisgeving aan betrokken ambtenaren en Comité van toezicht van OLAF — Lekken in de pers — Verspreiding door OLAF en Commissie — Schending van beginsel van vermoeden van onschuld — Morele schade — Causaal verband”

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 8 juli 2008   II ‐ 1595

Samenvatting van het arrest

  1. Procedure – Maatregelen tot organisatie van procesgang – Verzoek om verwijdering van interne documenten van instelling uit dossier

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64)

  2. Ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door onderzoek van Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

    (Art. 235 EG en 236 EG)

  3. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF – Door gemeenschapsinstellingen vastgestelde wijze van uitvoering van interne onderzoeken

    (Verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, leden 2 en 3; besluit 1999/396 van de Commissie, art. 4)

  4. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent – Schending van verplichting betrokkene in kennis te stellen van onderzoek door Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Schending van verplichting vooraf Comité van toezicht in te lichten

    (Art. 288, tweede alinea, EG; verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, leden 2 en 3; besluit 1999/396 van de Commissie, art. 4; reglement van orde van het Comité van toezicht van OLAF, art. 2)

  5. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF – Mededeling van tijdens onderzoek verkregen informatie aan nationale instanties

    (Verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 5, en 10, leden 2 en 3)

  6. Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Middelen – Beroep tot vergoeding van schade veroorzaakt door onderzoek van Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

    (Ambtenarenstatuut, art. 91; verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, lid 2)

  7. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Bewijslast rustende op verzoeker – Grenzen

    (Art. 288, tweede alinea, EG)

  8. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent – Perscommuniqué van administratie dat indruk kan wekken dat ambtenaar betrokken is bij onregelmatigheden, zonder dat zijn schuld bewezen is

    (Art. 288, tweede alinea, EG; verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8, lid 2)

  9. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF – Rechten van verdediging – Omvang – Recht van toegang tot onderzoeksdossier – Geen, tenzij eindverslag is gepubliceerd

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad; besluit 1999/396 van de Commissie, art. 4)

  10. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF – Duur van procedure

    (Verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 5, en 11, lid 7)

  11. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF – Vertrouwelijk karakter van onderzoeken

    (Verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 12)

  12. Ambtenaren – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Gelijktijdige strafrechtelijke en tuchtprocedure met betrekking tot zelfde feiten

    (Ambtenarenstatuut, art. 88, vijfde alinea; bijlage IX, art. 7, tweede alinea)

  1.  Een instelling heeft in beginsel goede gronden om te eisen dat een intern document uit het aan de gemeenschapsrechter voorgelegde dossier wordt verwijderd, wanneer degene die zich op het document beroept, het niet regelmatig heeft verkregen. Een intern document is immers vertrouwelijk, tenzij verspreiding ervan is toegestaan door de instelling waarvan het afkomstig is. In bepaalde situaties hoeft de verzoekende partij echter niet aan te tonen dat zij het tot staving van haar standpunt overgelegde document regelmatig heeft verkregen en moet in het kader van een afweging van de verschillende te beschermen belangen worden nagegaan of bijzondere omstandigheden, zoals het feit dat overlegging van het interne document noodzakelijk was met het oog op de beoordeling van de regelmatigheid van de procedure van vaststelling van de bestreden handeling, dan wel om misbruik van bevoegdheid te kunnen vaststellen, rechtvaardigen dat het document niet uit het dossier wordt verwijderd.

    (cf. punten 77, 79)

  2.  Een vordering tot vergoeding van de materiële en morele schade die een ambtenaar zou hebben geleden door de wijze waarop het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een onderzoek heeft uitgevoerd en afgesloten dat hem met name noemt en eventueel publiekelijk verantwoordelijk stelt voor een aantal ruim vóór een definitieve beslissing van de bevoegde nationale rechter geconstateerde onregelmatigheden, en door de wijze waarop de Commissie zich in het kader van dat onderzoek heeft gedragen, kan niet als prematuur worden afgewezen met als gevolg dat de ambtenaar een dergelijke vordering pas na de eventuele definitieve beslissing van de nationale gerechtelijke instanties zou kunnen instellen. De eventuele uitkomst van de nationale gerechtelijke procedure kan de procedure voor de gemeenschapsrechter immers niet beïnvloeden; bij die schadevordering gaat het namelijk niet om de vraag of de ambtenaar zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvan hij wordt beschuldigd, noch om de vraag of hij in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid al dan niet fouten heeft gemaakt, maar moet worden onderzocht hoe OLAF zijn onderzoek heeft uitgevoerd en hoe de Commissie zich in het kader van dat onderzoek heeft gedragen, daar de gestelde schade van de ambtenaar losstaat van de schade die hij zou kunnen aanvoeren ingeval hij door de nationale gerechtelijke instanties onschuldig wordt verklaard.

    (cf. punten 90-91)

  3.  Uit artikel 4, eerste alinea, van besluit 1999/396 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen volgt dat de betrokken ambtenaar, wanneer dit het onderzoek niet dreigt te benadelen, spoedig moet worden ingelicht over de mogelijkheid van zijn persoonlijke betrokkenheid, en dat in geen geval na afloop van het onderzoek conclusies kunnen worden getrokken waarin een ambtenaar van de Commissie met name wordt genoemd, zonder dat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich over alle hem betreffende feiten uit te spreken. Het niet in acht nemen van deze bepalingen, die de voorwaarden aangeven waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokken ambtenaar kan worden verenigd met de voor dit soort onderzoeken kenmerkende vertrouwelijkheidseisen, vormt een schending van de wezenlijke vormvoorschriften van de onderzoeksprocedure.

    Artikel 4 van besluit 1999/396 is niet expliciet van toepassing op de mededeling van informatie die OLAF krachtens artikel 10, leden 2 en 3, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) met betrekking tot externe of interne onderzoeken kan of moet meedelen aan de nationale gerechtelijke instanties en bepaalt dan ook niet dat de betrokken ambtenaar vóór een dergelijke mededeling moet worden geïnformeerd. Indien de betrokken ambtenaar in die informatie echter „met name wordt genoemd”, dan moet hij in beginsel worden ingelicht en in de gelegenheid worden gesteld zich over de hem betreffende feiten uit te spreken.

    Genoemde bepaling voorziet echter in een uitzondering voor de gevallen waarin met het oog op het onderzoek absolute geheimhouding is vereist of waarin gebruik moet worden gemaakt van opsporingsmiddelen die tot de bevoegdheid van een nationale rechterlijke instantie behoren. Alsdan kan de verplichting om de ambtenaar de gelegenheid te geven zich uit te spreken, met instemming van de secretaris-generaal van de Commissie worden opgeschort. Voor deze opschorting moet dus zijn voldaan aan de dubbele voorwaarde dat het onderzoek absolute geheimhouding vereist en dat gebruik moet worden gemaakt van opsporingsmiddelen die tot de bevoegdheid van een nationale gerechtelijke instantie behoren. Bovendien moet de secretaris-generaal van de Commissie met de opschorting hebben ingestemd. De verplichting zich van de instemming van de secretaris-generaal van de Commissie te verzekeren, is niet een loutere formaliteit waaraan eventueel in een later stadium zou kunnen worden voldaan. Dat vereiste zou dan namelijk zijn bestaansreden verliezen, namelijk te verzekeren dat de rechten van de verdediging van de betrokken ambtenaren worden geëerbiedigd, dat enkel in werkelijk uitzonderlijke gevallen met het inlichten van die ambtenaren wordt gewacht en dat de beoordeling van dat uitzonderlijke karakter niet uitsluitend aan OLAF wordt overgelaten, maar dat ook de secretaris-generaal van de Commissie bij die beoordeling wordt betrokken.

    (cf. punten 128-130, 133, 144-146, 151)

  4.  De rechtsregel volgens welke de aan een onderzoek onderworpen personen daarvan in kennis moeten worden gesteld en de gelegenheid moeten krijgen zich over alle hen betreffende feiten uit te spreken, is een rechtsregel die particulieren rechten toekent. Krachtens artikel 4 van besluit 1999/396 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen beschikt OLAF stellig over een beoordelingsmarge in gevallen waarin het onderzoek absolute geheimhouding vereist dan wel de inschakeling van opsporingsmiddelen die tot de bevoegdheid van een nationale gerechtelijke instantie behoren, zodat de verplichting om de ambtenaar de gelegenheid te geven zich uit te spreken, met instemming van de secretaris-generaal van de Commissie kan worden opgeschort. OLAF beschikt evenwel over geen enkele beoordelingsmarge waar het gaat om de wijze van totstandkoming van zijn besluit om met het inlichten van de betrokken ambtenaren te wachten en om het onderzoek of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4 van besluit 1999/396 is voldaan.

    OLAF maakt zich dus schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent, wanneer het, als het geen beroep heeft gedaan op de noodzaak dergelijke opsporingsmiddelen in te zetten, noch zich tijdig tot de secretaris-generaal van de Commissie heeft gewend met het verzoek in te stemmen met de opschorting van de verplichting de betrokken ambtenaar de gelegenheid te geven zich uit te spreken, de voorwaarden en modaliteiten voor die uitzondering niet in acht neemt.

    Dat geldt ook voor de schending van de bij artikel 11, lid 7, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF aan OLAF opgelegde verplichting om het Comité van toezicht te raadplegen alvorens het gegevens vertrekt aan de nationale gerechtelijke autoriteiten, die een voldoende gekwalificeerde schending oplevert van een rechtsregel die ertoe strekt de betrokkenen rechten toe te kennen. Ofschoon het Comité van toezicht van OLAF zich niet in de afwikkeling van de lopende onderzoeken mengt, heeft het immers tot taak de rechten van de aan een OLAF-onderzoek onderworpen personen te beschermen, daar het ingevolge artikel 2 van zijn reglement van orde erover „waakt […] dat de activiteiten van het OLAF met volledige eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden plaatsvinden overeenkomstig de verdragen en het afgeleide recht, met name het protocol betreffende de privileges en immuniteiten en het statuut van de ambtenaren”. Verder is de in artikel 11, lid 7, van verordening nr. 1073/1999 geformuleerde informatieplicht onvoorwaardelijk, en laat hij OLAF geen enkele beoordelingsmarge.

    (cf. punten 146, 153-156, 164, 167-170)

  5.  Het Europees Bureau voor fraudebestrijding is niet verplicht om de instelling waarbij een intern onderzoek wordt verricht op de hoogte te brengen alvorens het ingevolge artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten meedeelt aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat. Volgens artikel 10, lid 3, van die verordening is de mededeling van de in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie aan de betrokken instelling immers slechts facultatief, en nergens in dit artikel is bepaald dat vóór of tegelijk met de mededeling van informatie aan de nationale gerechtelijke instanties informatie moet worden verstrekt aan de betrokken instelling. Artikel 4, lid 5, van die verordening, volgens hetwelk de betrokken instelling in het kader van interne onderzoeken moet worden ingelicht indien uit de nasporingen de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, hoofd, ambtenaar of personeelslid blijkt, noemt verder geen termijn waarbinnen de kennisgeving dient te geschieden. Bovendien bevat het een uitzondering volgens welke OLAF met de kennisgeving kan wachten voor het geval dat het onderzoek absolute geheimhouding vereist. Het is aan OLAF om te besluiten of deze uitzondering moet worden toegepast.

    Ten slotte bevatten die bepalingen geen rechtsregels die aan particulieren rechten toekennen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert.

    (cf. punten 158-159, 162)

  6.  In het kader van een beroep tot vergoeding van de materiële en morele schade die een ambtenaar zou hebben geleden door de wijze waarop het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een onderzoek heeft uitgevoerd en afgesloten, faalt een middel dat stelt dat de nationale gerechtelijke instanties zijn beïnvloed wanneer hun ingevolge artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door OLAF informatie betreffende het onderzoek is meegedeeld, doordat OLAF die gerechtelijke instanties heeft georiënteerd door de meegedeelde feiten reeds strafrechtelijk te kwalificeren. De nationale instanties zijn immers alleen en volledig verantwoordelijk voor het aan de door OLAF verstrekte informatie te geven gevolg. Deze instanties moeten dus zelf nagaan of deze informatie een strafrechtelijke vervolging rechtvaardigt of vereist. Bijgevolg moet de rechterlijke bescherming tegen deze vervolging op nationaal niveau worden verzekerd met alle waarborgen van het interne recht, waaronder die welke voortvloeien uit de fundamentele rechten die als bestanddeel van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht door de lidstaten ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van een gemeenschapsregeling.

    (cf. punten 171-173)

  7.  In geval van een beroep tot schadevergoeding dient de verzoekende partij het bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG is voldaan. Deze regel wordt evenwel iets afgezwakt wanneer er voor een schadebrengend feit verscheidene mogelijke oorzaken zijn en de gemeenschapsinstelling geen enkel bewijs heeft aangevoerd dat het mogelijk maakt te bepalen, aan welke van die oorzaken het schadebrengend feit is toe te schrijven. Aangezien de gemeenschapsinstelling de eerstaangewezene is om dienaangaande bewijs te leveren, moet die onzekerheid in haar nadeel uitwerken.

    (cf. punten 182-183)

  8.  Het vermoeden van onschuld verlangt dat een van een strafbaar feit beschuldigd persoon voor onschuldig wordt gehouden zolang zijn schuld niet tijdens een proces buiten redelijke twijfel is aangetoond. Dit neemt niet weg dat een instelling het publiek moet kunnen inlichten over lopende onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) naar onregelmatigheden in die instelling. Zij moet daarbij evenwel de vereiste discretie en terughoudendheid betrachten door het juiste evenwicht tussen de belangen van de betrokken ambtenaren en die van de instelling te respecteren.

    De verspreiding door een instelling van een perscommuniqué waardoor het publiek, of toch op zijn minst een deel daarvan, de indruk kan krijgen dat een ambtenaar te maken heeft met onregelmatigheden bij die instelling, terwijl zijn schuld nog niet is aangetoond, blijft niet binnen de grenzen van wat uit het oogpunt van het belang van de dienst gerechtvaardigd is, en vormt een voldoende gekwalificeerde schending van het vermoeden van onschuld, aangezien de instelling met betrekking tot de verplichting om dat vermoeden te eerbiedigen, geen beoordelingsmarge heeft.

    OLAF schendt ook het vermoeden van onschuld wanneer het in de loop van een onderzoek tegen een ambtenaar naar de pers informatie lekt die de opvatting van OLAF weerspiegelt dat hij schuldig is aan een strafrechtelijke inbreuk en ertoe bijdraagt dat het publiek in zijn schuld gaat geloven voordat een rechter zich daarover heeft uitgesproken. Door dat lek verzaakt OLAF ook haar verplichting tot vertrouwelijke behandeling van de onderzoeken en schaadt het, door erop aan te sturen dat gevoelig onderzoeksmateriaal in de pers wordt verspreid, de belangen van een behoorlijk bestuur, in zoverre het grote publiek dankzij die persberichten toegang krijgt tot vertrouwelijke informatie van de administratie terwijl het onderzoek nog aan de gang is. In dat geval zijn die rechtsregels op voldoende gekwalificeerde wijze geschonden. Het is immers aan OLAF om dergelijke lekken, waardoor fundamentele rechten van de betrokken personen, zoals het vermoeden van onschuld, worden miskend, te voorkomen, aangezien de administratie over geen enkele beoordelingsmarge beschikt wat de naleving van deze verplichting betreft.

    (cf. punten 216-217, 219, 309-311, 314)

  9.  Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) is niet verplicht om een gemeenschapsambtenaar die beweert geraakt te zijn door een intern onderzoek, vóór een voor hem bezwarende eindbeslissing van het tot aanstelling bevoegd gezag toegang te verlenen tot de documenten waarop dat onderzoek betrekking heeft of die door OLAF zijn opgesteld, omdat anders de doeltreffendheid en de vertrouwelijkheid van de aan OLAF opgedragen taak alsook de onafhankelijkheid van OLAF in gevaar zouden kunnen komen. Met name vormt het enkele feit dat een deel van een vertrouwelijk onderzoeksdossier op onrechtmatige wijze aan de pers lijkt te zijn overhandigd, op zich geen rechtvaardiging om ten gunste van de beweerdelijk geraakte ambtenaar een uitzondering te maken op de vertrouwelijke behandeling van dit dossier en het door OLAF uitgevoerde onderzoek. De eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokken ambtenaar wordt afdoende gewaarborgd door artikel 4 van besluit 1999/396 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen, dat OLAF niet verplicht om toegang te verlenen tot die documenten.

    Deze zienswijze is niet in strijd met de eerbiediging van het recht op behoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat onder meer het recht van eenieder behelst om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim. Volgens dit beginsel kan de toegang tot het dossier van het onderzoek door OLAF vóór de vaststelling van zijn eindverslag dus worden geweigerd wanneer dit ter eerbiediging van de vertrouwelijkheid noodzakelijk is.

    OLAF is evenmin verplicht, inzage in het eindverslag te verlenen. Geen van de uit artikel 4 van besluit 1999/396 voortvloeiende verplichtingen heeft immers daarop betrekking en wat het beginsel van hoor en wederhoor betreft, zou onrechtmatig handelen van OLAF slechts kunnen worden vastgesteld indien het eindverslag werd gepubliceerd of indien in aansluiting daarop een bezwarende handeling werd vastgesteld. Als dat verslag aan de betrokken instelling en de betrokken nationale rechterlijke instanties is meegedeeld, zouden deze instelling en instanties de betrokken ambtenaar in voorkomend geval overeenkomstig hun eigen procedurevoorschriften inzage moeten geven in dat verslag, voor zover zij voornemens zouden zijn op basis van dat verslag een voor hem bezwarende handeling vast te stellen.

    (cf. punten 255-260)

  10.  Hoewel in verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) geen exacte en dwingende termijn wordt genoemd waarbinnen onderzoeken moeten worden afgerond, vormt de verplichting tot inachtneming van een redelijke termijn bij de afwikkeling van administratieve procedures een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert en dat in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als een onderdeel van het recht op behoorlijk bestuur is opgenomen. De duur van de procedure voor OLAF mag derhalve niet een redelijke termijn overschrijden, waarbij aan de hand van de omstandigheden van het geval en de ingewikkeldheid van de zaak moet worden beoordeeld welke termijn redelijk is.

    Het feit dat de administratieve organisatie van de diensten van de Commissie niet op orde is, waarvan de betrokken ambtenaren geen nadeel mogen ondervinden, kan op zichzelf geen lange termijnen voor afronding van de onderzoeken rechtvaardigen, en kan evenmin een reden zijn om de Commissie van haar verantwoordelijkheid te ontheffen.

    (cf. punten 272-274, 280-281)

  11.  Artikel 12, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) verlangt van de instellingen, dat zij erop toezien dat het vertrouwelijk karakter van de OLAF-onderzoeken en de wettelijke rechten van de betrokkenen worden geëerbiedigd. Deze bepaling kan echter niet aldus worden uitgelegd, dat zij voor de Commissie een algemene verplichting meebrengt om te verzekeren dat OLAF, dat bij zijn onderzoeken volstrekt onafhankelijk opereert, het vertrouwelijk karakter van die onderzoeken eerbiedigt. Deze bepaling moet namelijk worden gelezen in samenhang met de voorgaande alinea, die de directeur-generaal van OLAF verplicht om met eerbiediging van diezelfde beginselen op gezette tijden aan de instellingen verslag uit te brengen over de resultaten van zijn onderzoeken. Uit artikel 12 van verordening nr. 1073/1999 volgt derhalve dat wanneer de instellingen, waaronder de Commissie, door de directeur-generaal van OLAF over de onderzoeken zijn geïnformeerd, zij ervoor moeten zorgen dat bij de behandeling van die informatie het vertrouwelijk karakter ervan alsmede de wettelijke rechten van de betrokkenen worden geëerbiedigd.

    (cf. punt 299)

  12.  Artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut, dat bepaalt dat het tot aanstelling bevoegd gezag jegens de betrokken ambtenaar geen definitieve tuchtrechtelijke maatregel mag nemen door zich uit te spreken over feiten die tegelijkertijd het voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure, zolang de beslissing van de strafrechter niet onherroepelijk is geworden, verleent dat gezag geen discretionaire bevoegdheid. Deze bepaling bevestigt het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état”, hetgeen met name gerechtvaardigd is wegens het feit dat de nationale strafrechtelijke instanties grotere opsporingsbevoegdheden hebben dan het tot aanstelling bevoegd gezag. Ingeval dezelfde feiten zowel een strafrechtelijke inbreuk als een niet-nakoming van de statutaire verplichtingen van de ambtenaar kunnen opleveren, is de administratie derhalve gebonden aan de feitelijke vaststellingen van de strafrechter in de strafprocedure. Zodra deze laatste het bestaan van de feiten heeft vastgesteld, kan de administratie deze feiten vervolgens juridisch kwalificeren met betrekking tot het begrip tuchtrechtelijke fout door met name te onderzoeken of deze feiten inbreuken op de statutaire verplichtingen opleveren.

    (cf. punten 341-342)