ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

18 september 2008

Zaak T‑47/05

Pilar Angé Serrano e.a.

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Ambtenaren – Succesvolle deelname aan interne vergelijkende onderzoeken voor overgang van categorie onder oude Statuut – Inwerkingtreding van nieuwe Statuut – Voorlopige regels voor indeling in rang – Wijziging van onder oude Statuut ontstane hiërarchische verhoudingen – Ontvankelijkheid – Exceptie van onwettigheid – Verworven rechten – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Beginsel van behoorlijk bestuur en zorgplicht”

Betreft: Beroep, strekkende tot nietigverklaring van de individuele besluiten houdende indeling van verzoekers met ingang van 1 mei 2004 in een voorlopige rang, die hun zijn meegedeeld bij brief van de directeur-generaal Personeelszaken van het Europees Parlement in de eerste week van mei 2004, alsmede van elke handeling ten vervolge op en/of betreffende deze besluiten, daaronder begrepen handelingen die na de instelling van het onderhavige beroep tot stand zijn gekomen, en vordering tot veroordeling van het Parlement tot vergoeding van de schade.

Beslissing: Op de eerste vordering behoeft geen uitspraak te worden gedaan ten aanzien van Angé Serrano, Bras en Orcajo Teresa. Het beroep wordt voor het overige verworpen. Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Angé Serrano, Bras en Orcajo Teresa. Decoutere, Hau en Solana Ramos zullen hun eigen kosten dragen. De Raad, interveniënt ter ondersteuning van de conclusies van het Europees Parlement, zal zijn eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Procedure – Overlegging van bewijs – Termijn – Te laat gedaan bewijsaanbod – Voorwaarden

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 48, lid 1)

2.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2, en 91, lid 1; bijlage XIII)

3.      Ambtenaren – Beroep – Procesbelang – Grief betreffende verslechtering, als gevolg van de voorlopige indelingsregels van bijlage XIII bij het Statuut, van de vroeger ontstane hiërarchische verhoudingen – Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII)

4.      Ambtenaren – Loopbaan – Verworven rechten – Succesvolle deelname aan intern vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie vóór 1 mei 2004

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 2 en 8)

5.      Ambtenaren – Loopbaan – Invoering van voorlopige regels bij de overgang van het oude naar het nieuwe loopbaansysteem van ambtenaren – Regels voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 2 en 8)

1.      Overeenkomstig de bepalingen van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg kunnen partijen weliswaar in repliek en dupliek nader bewijs ter ondersteuning van hun betoog aanbieden, doch zij moeten de vertraging van dit bewijsaanbod motiveren.

Het aanbieden van bewijsmateriaal na de dupliek blijft mogelijk wanneer de bewijsaanbieder vóór de sluiting van de schriftelijke behandeling niet over het betrokken bewijs kon beschikken, of wanneer de te laat ingediende producties van de tegenpartij rechtvaardigen dat het dossier wordt aangevuld, zodat de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor wordt verzekerd.

De verplichting om de vertraging van het bewijsaanbod te motiveren betekent dat de rechter bevoegd is om de gegrondheid van die motivering en, afhankelijk van het geval, de inhoud van dat aanbod te controleren, alsmede dat hij dit aanbod, indien het verzoek rechtens niet genoegzaam is gerechtvaardigd, kan afwijzen. Dit geldt a fortiori voor bewijsaanbod dat na de indiening van de dupliek wordt gedaan.

(cf. punten 54‑56)

Referentie: Hof 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32 en 33

2.      Als handelingen die vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring zijn alleen te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Dit is het geval met individuele besluiten die de concretisering vormen van de voorlopige regels voor de indeling in rang zoals opgenomen in bijlage XIII bij het Statuut. Deze besluiten kunnen inbreuk maken op de rechtspositie van de betrokken ambtenaar, zelfs al geeft de instelling waarbij hij is tewerkgesteld alleen maar toepassing aan die rechtsregel.

(cf. punten 61 en 62)

Referentie: Hof 10 januari 2006, Commissie/Alvarez Moreno, C‑373/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T‑391/94, JurAmbt. blz. I‑A‑269 en II‑787, punt 34; Gerecht 18 juni 1996, Vela Palacios/ESC, T‑293/94, JurAmbt. blz. I‑A‑305 en II‑893, punt 22; Gerecht 29 november 2006, Agne-Dapper e.a./Commissie, T‑35/05, T‑61/05, T‑107/05, T‑108/05 en T‑139/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑291 en II‑A‑2‑1497, punten 32 en 33

3.      De ontvankelijkheid van een beroep veronderstelt dat de verzoekers op het moment van de instelling van hun beroep een bestaand, actueel en voldoende gekwalificeerd belang hebben bij de nietigverklaring van de individuele besluiten waartegen zij opkomen, waarbij dat belang veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in hun voordeel kan zijn. Dit is het geval met ambtenaren die opkomen tegen de verslechtering, als gevolg van de voorlopige indelingsregels van bijlage XIII bij het Statuut, van de hiërarchische verhoudingen die zijn ontstaan onder het Statuut zoals dat vóór 1 mei 2004 van kracht was.

(cf. punten 65, 68, 70, 76 en 81)

Referentie: Hof 31 mei 1988, Rousseau/Rekenkamer, 167/86, Jurispr. blz. 2705, punt 7; Gerecht 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 44

4.      Een ambtenaar kan zich slechts op een verworven recht beroepen indien het rechtscheppend feit daarvan zich heeft voorgedaan onder een bepaald Statuut vóór de wijziging van de statutaire bepalingen.

In een systeem waarin de hiërarchische verhoudingen tussen ambtenaren aan veranderingen onderhevig zijn, vormt het feit dat bepaalde ambtenaren op een moment in hun loopbaan in een hogere rang dan andere ambtenaren zijn ingedeeld, geen verworven recht dat moet worden beschermd door de bepalingen van het Statuut zoals dat na 1 mei 2004 geldt. Ambtenaren die vóór die datum zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie mogen echter verwachten dat het Statuut hun betere loopbaanperspectieven biedt dan het de andere ambtenaren biedt. Het algemene beginsel van redelijkheid verlangt dat de wil en de inzet om carrière te maken die de ambtenaren vóór die datum hebben getoond, na die datum worden erkend. De vóór die datum verkregen betere loopbaanperspectieven vormen dus verworven rechten die moeten worden beschermd.

De loopbaanperspectieven van ambtenaren worden bepaald op basis van verschillende factoren – welke zowel verband houden met persoonlijke eigenschappen van de individuele ambtenaar (zoals, met name, zijn verdiensten of leeftijd) alsook met niet-persoonlijke elementen (zoals, met name, elementen betreffende de dienst waarin hij is tewerkgesteld) – en worden niet uitsluitend bepaald door de indeling in rang. De in de artikelen 2 en 8 van bijlage XIII bij het Statuut voorziene regels voor de indeling in rang kunnen op zich weliswaar een wijziging tot gevolg hebben van de hiërarchische verhoudingen zoals die vóór 1 mei 2004 zijn ontstaan tussen ambtenaren die zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie en andere ambtenaren, doch dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de loopbaanperspectieven van eerstgenoemde ambtenaren niet beter zijn dan die van laatstgenoemde ambtenaren. Integendeel, bijlage XIII bij het Statuut bevat bepalingen die onderscheid maken tussen de ambtenaren naargelang de categorie waartoe zij vóór 1 mei 2004 behoorden, zodat een waarde wordt toegekend aan de succesvolle deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie welke vóór die datum heeft plaatsgevonden.

(cf. punten 106‑108, 110, 113 en 114)

Referentie: Hof 19 maart 1975, Gillet/Commissie, 28/74, Jurispr. blz. 463, punt 5

5.      Een ambtenaar kan zich niet beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen om zich te verzetten tegen de rechtmatigheid van een nieuw rechtsvoorschrift op een gebied waarop de wetgever, wat de noodzakelijkheid van hervormingen betreft, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Dit is het geval met de wijziging van het loopbaansysteem van de ambtenaren – in het kader waarvan, ten eerste, de indeling in een hogere rang is verkregen en, ten tweede, de succesvolle deelname aan een intern vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie haar effecten heeft gesorteerd en verloren – alsmede met de vaststelling van voorlopige regels voor die wijziging, daaronder begrepen de in de artikelen 2 en 8 van bijlage XIII bij het Statuut opgenomen regels voor de indeling in rang.

Bovendien is een gemeenschapsregeling volgens het evenredigheidsbeginsel slechts rechtmatig wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen. Wanneer het echter een materie betreft met betrekking waartoe de gemeenschapswetgever een ruime beoordelingsvrijheid bezit in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, is de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel slechts aangetast indien die maatregel kennelijk ongeschikt is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven. Daar de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt met betrekking tot de invoering van voorlopige regels bij de overgang van het oude naar het nieuwe loopbaansysteem van ambtenaren, waarvan de in de artikelen 2 en 8 van bijlage XIII bij het Statuut voorziene regels voor de indeling in rang deel uitmaken, kunnen die indelingsregels niet worden aangemerkt als kennelijk ongeschikt voor de verwezenlijking van het doel bestaande in, aldus punt 37 van de considerans van verordening nr. 723/2004, de geleidelijke toepassing van de nieuwe regeling en maatregelen, waarbij tegelijkertijd de verworven rechten van het personeel intact worden gelaten en rekening wordt gehouden met hun legitieme verwachtingen.

Ten slotte vormt de indeling van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie in een lagere rang dan of dezelfde rang als ambtenaren die niet voor dat vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, geen schending van het beginsel van gelijke behandeling. Gelet op de radicale wijziging van het loopbaansysteem, is de vergelijking van de hiërarchieke rang van ambtenaren vóór en na die datum op zich niet doorslaggevend om een schending van het beginsel van gelijke behandeling door de artikelen 2 en 8 van bijlage XIII bij het Statuut op te leveren.

(cf. punten 121, 131‑133 en 146)

Referentie: Hof 14 juni 1988, Christianos/Hof van Justitie, 33/87, Jurispr. blz. 2995, punt 23; Gerecht 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 69, en de aangehaalde rechtspraak, en punt 70, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 11 februari 2003, Leonhardt/Parlement, T‑30/02, JurAmbt. blz. I‑A‑41 en II‑265, punt 55