ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

19 mei 2010 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector koperen leidingbuizen –Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Voortdurende en veelvoudige inbreuk – Geldboeten – Beperkte deelneming aan mededingingsregeling – Geografische omvang van betrokken markt – Duur van inbreuk – Medewerking”

In zaak T‑21/05,

Chalkor AE Epexergasias Metallon, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, A. Schulz en A. Komninos, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver en S. Noë als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring of tot verlaging van de geldboete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking C(2004) 2826 van de Commissie van 3 september 2004 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas en N. Wahl (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 november 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Chalkor AE Epexergasias Metallon (hierna: „Chalkor” of „verzoekster”) is een aan de beurs van Athene (Griekenland) genoteerde vennootschap naar Grieks recht. Viohalco SA bezit de absolute meerderheid van verzoeksters aandelen.

1.     Administratieve procedure

2        Na de mededeling van informatie door Mueller Industries Inc. (hierna: „Mueller”) in januari 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen in maart 2001 op grond van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), onaangekondigde verificaties verricht in de lokalen van meerdere ondernemingen in de sector koperen buizen.

3        Op 9 en 10 april 2001 zijn aanvullende verificaties verricht in de lokalen van KME Germany AG (voorheen KM Europa Metal AG) alsmede van Outokumpu Oyj en Luvata Oy (voorheen Outokumpu Copper Products Oy) (hierna samen: „Outokumpu-groep”). Op 9 april 2001 heeft Outokumpu de Commissie krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”), aangeboden mee te werken met betrekking tot zowel de industriële buizen als de leidingbuizen. Na aanvullende verificaties heeft de Commissie haar onderzoek betreffende koperen buizen opgesplitst in drie afzonderlijke procedures, te weten zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen), zaak COMP/E‑1/38.121 (Fittingen) en zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen).

4        Bij brief van 30 mei 2001 heeft de Outokumpu-groep de Commissie een memorandum met een aantal bijlagen gezonden, waarin de sector koperen buizen en de desbetreffende kartelovereenkomsten werden beschreven.

5        Op 5 juni 2002 hebben in het kader van zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen) op initiatief van de Commissie bijeenkomsten over het aanbod tot medewerking van de Outokumpu-groep met vertegenwoordigers van deze onderneming plaatsgevonden. Laatstgenoemde heeft ook te kennen gegeven dat zij het goed vond dat de Commissie vragen stelde aan de leden van haar personeel die betrokken waren bij de in zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen) bedoelde overeenkomsten.

6        In juli 2002 heeft de Commissie in het kader van zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen) ingevolge artikel 11 van verordening nr. 17 Wieland-Werke AG (hierna: „Wieland”) en de KME-groep [bestaande uit KME Germany, KME France SAS (voorheen Tréfimétaux SA) en KME Italy SpA (voorheen Europa Metalli SpA)] verzoeken om inlichtingen gezonden en heeft zij verder de Outokumpu-groep verzocht haar aanvullende inlichtingen mee te delen. Op 15 oktober 2002 heeft de KME-groep op dat verzoek om inlichtingen geantwoord. Haar antwoord bevatte ook een verklaring en een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in het kader van zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen). Bovendien heeft de KME-groep de Commissie toestemming gegeven om alle in het kader van zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen) verstrekte informatie in zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen) te gebruiken.

7        Op 23 januari 2003 heeft Wieland de Commissie een verklaring meegedeeld met een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in het kader van zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen).

8        In het kader van zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen) heeft de Commissie op 3 maart 2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de Boliden-groep [bestaande uit Boliden AB, Outokumpu Copper Fabrication AB (voorheen Boliden Fabrication AB) en Outokumpu Copper BCZ SA (voorheen Boliden Cuivre & Zinc SA)], HME Nederland BV (hierna: „HME”) en Chalkor, en op 20 maart 2003 aan de IMI-groep (bestaande uit IMI plc, IMI Kynoch Ltd en Yorkshire Copper Tube).

9        Vertegenwoordigers van Chalkor hebben op 9 april 2003 een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de Commissie gehad en verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in het kader van zaak COMP/E–1/38.069 (Koperen leidingbuizen).

10      Op 29 augustus 2003 heeft de Commissie in het kader van zaak COMP/E–1/38.069 (Koperen leidingbuizen) een aan de betrokken vennootschappen gerichte mededeling van punten van bezwaar vastgesteld. Nadat voornoemde vennootschappen inzage in het dossier in elektronische vorm hadden gehad en schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, hebben zij, met uitzondering van HME, op 28 november 2003 aan een hoorzitting deelgenomen.

11      Op 16 december 2003 heeft de Commissie beschikking C(2003) 4820 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen) vastgesteld, waarvan een samenvatting in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 april 2004 (PB L 125, blz. 50) is bekendgemaakt.

2.     Bestreden beschikking

12      Op 3 september 2004 heeft de Commissie beschikking C(2004) 2826 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 juli 2006 (PB L 192, blz. 21) is bekendgemaakt.

13      De bestreden beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] en, vanaf 1 januari 1994, op artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst door, voor de aangegeven perioden, deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestonden uit prijsafspraken en marktverdeling in de sector koperen leidingbuizen:

a)      Boliden [...], gezamenlijk met [Outokumpu Copper Fabrication] en [Outokumpu Copper BCZ], van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001;

b)      [Outokumpu Copper Fabrication], gezamenlijk met Boliden [...] en [Outokumpu Copper BCZ], van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001;

c)      [Outokumpu Copper BCZ], gezamenlijk met Boliden [...] en [Outokumpu Copper Fabrication], van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001;

d)      Austria Buntmetall AG:

i)      gezamenlijk met Buntmetall Amstetten [GmbH], van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot 8 juli 1999, en

ii)      gezamenlijk met [Wieland] en Buntmetall Amstetten [...], van 9 juli 1999 tot 22 maart 2001;

e)      Buntmetall Amstetten [...]:

i)      gezamenlijk met Austria Buntmetall [...], van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot 8 juli 1999, en

ii)      gezamenlijk met [Wieland] en Austria Buntmetall [...], van 9 juli 1999 tot 22 maart 2001;

f)      [Chalkor], van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot ten minste begin september 1999;

g)      [HME] van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot 22 maart 2001;

h)      IMI [...], gezamenlijk met IMI Kynoch [...] en Yorkshire Copper Tube [...], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

i)      IMI Kynoch [...], gezamenlijk met IMI [...] en Yorkshire Copper Tube [...], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

j)      Yorkshire Copper Tube [...], gezamenlijk met IMI [...] en IMI Kynoch [...], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

k)      [KME Germany]:

i)      individueel van 3 juni 1988 tot 19 juni 1995, en

ii)      gezamenlijk met [KME France] en [KME Italy], van 20 juni 1995 tot 22 maart 2001;

l)      [KME Italy]:

i)      gezamenlijk met [KME France], van 29 september 1989 tot 19 juni 1995, en

ii)      gezamenlijk met [KME Germany] en [KME France], van 20 juni 1995 tot 22 maart 2001;

m)      [KME France]:

i)      gezamenlijk met [KME Italy], van 29 september 1989 tot 19 juni 1995, en

ii)      gezamenlijk met [KME Germany] en [KME Italy], van 20 juni 1995 tot 22 maart 2001;

[...]

s)      Outokumpu [...], gezamenlijk met [Luvata], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

t)      [Luvata], gezamenlijk met Outokumpu [...], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

u)      [Wieland]:

i)      individueel van 29 september 1989 tot 8 juli 1999, en

ii)      gezamenlijk met Austria Buntmetall [...] en Buntmetall Amstetten [...], van 9 juli 1999 tot 22 maart 2001.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboetes opgelegd:

a)      Boliden [...], [Outokumpu Copper Fabrication] en [Outokumpu Copper BCZ], hoofdelijk: 32,6 miljoen EUR;

b)      Austria Buntmetall [...] en Buntmetall Amstetten [...], hoofdelijk: 0,6695 miljoen EUR;

c)      Austria Buntmetall [...], Buntmetall Amstetten [...] en [Wieland], hoofdelijk: 2,43 miljoen EUR;

d)      [Chalkor]: 9,16 miljoen EUR;

e)      [HME]: 4,49 miljoen EUR;

f)      IMI [...], IMI Kynoch [...] en Yorkshire Copper Tube [...], hoofdelijk: 44,98 miljoen EUR;

g)      [KME Germany]: 17,96 miljoen EUR;

h)      [KME Germany], [KME France] en [KME Italy], hoofdelijk: 32,75 miljoen EUR;

i)      [KME Italy] en [KME France], hoofdelijk: 16,37 miljoen EUR;

j)      Outokumpu [...] en [Luvata], hoofdelijk: 36,14 miljoen EUR;

k)      [Wieland], afzonderlijk: 24,7416 miljoen EUR.

[...]”

14      De Commissie was van mening dat de betrokken ondernemingen hadden deelgenomen aan één voortdurende en complexe inbreuk (hierna: „kartel” of „betrokken inbreuk”), die in het geval van de Boliden-groep, de KME-groep en Wieland ook veelvoudig was. De Commissie heeft gepreciseerd dat de bestreden beschikking geen betrekking had op de nationale overeenkomsten als zodanig (punten 2 en 106 van de bestreden beschikking).

 Betrokken producten en markten

15      De betrokken sector, namelijk de vervaardiging van koperen buizen, omvat twee productgroepen: 1) industriële buizen, die op basis van hun eindgebruik worden onderverdeeld in verschillende subgroepen (airconditioning en koeling, fittingen, gasverwarming, filterdrogers en telecommunicatie), en 2) leidingbuizen, ook wel „installatiebuizen” genoemd, die voor water‑, gas‑, olie‑ en verwarmingsinstallaties in de bouw worden gebruikt (punt 3 van de bestreden beschikking).

16      Volgens de Commissie betroffen de zaken COMP/E-1/38.069 (Koperen leidingbuizen) en COMP/E-1/38.240 (Industriële buizen) twee afzonderlijke inbreuken. In dit verband heeft zij zich voornamelijk gebaseerd op het feit dat „bij de overeenkomsten betreffende leidingbuizen en die betreffende industriële buizen andere ondernemingen (en andere medewerkers) betrokken waren, en dat zij op een andere manier waren georganiseerd”. Bovendien was de Commissie van mening dat de sector leidingbuizen verschilde van die van de industriële buizen wat de afnemers, het eindgebruik en de technische specificatie van de producten betreft (punten 4 en 5 van de bestreden beschikking).

17      Met betrekking tot de koperen leidingbuizen heeft de Commissie in de bestreden beschikking verklaard dat die productgroep twee „subgroepen” van producten omvatte: gewone koperen leidingbuizen en met plastic omhulde koperen leidingbuizen. Zij merkte op dat „de gewone koperen leidingbuizen en de met plastic omhulde koperen leidingbuizen niet noodzakelijkerwijs substitueerbaar zijn en afzonderlijke productmarkten kunnen vormen wanneer zij worden onderzocht in het licht van de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht” (PB 1997, C 372, blz. 5). In het kader van de bestreden beschikking was de Commissie echter van mening dat deze twee „subgroepen” van producten moesten worden beschouwd „als één productgroep [...] omdat bij de overeenkomsten over die twee subgroepen van producten in wezen dezelfde ondernemingen (en medewerkers) waren betrokken en omdat zij op soortgelijke wijze waren georganiseerd” (punten 13 en 459 van de bestreden beschikking).

18      In de bestreden beschikking heeft de Commissie ook verklaard dat de relevante geografische markt de Europese Economische Ruimte (EER) was. Volgens haar werd in 2000 in de EER de marktwaarde voor gewone koperen leidingbuizen op ongeveer 970,1 miljoen EUR geschat, terwijl de marktwaarde van met plastic omhulde koperen leidingbuizen 180,9 miljoen EUR bedroeg. De gezamenlijke waarde van deze twee markten werd in 2000 in de EER bijgevolg op 1 151 miljoen EUR geraamd (punten 17 en 23 van de bestreden beschikking).

 Bestanddelen van de betrokken inbreuk

19      De Commissie heeft vastgesteld dat de betrokken inbreuk zich in drie afzonderlijke, maar onderling verbonden vormen had gemanifesteerd (punten 458 en 459 van de bestreden beschikking). Het eerste onderdeel van het kartel bestond in de overeenkomsten tussen de „SANCO-producenten”. Het tweede onderdeel van de betrokken inbreuk omvatte de overeenkomsten tussen de „WICU‑ en Cuprothermproducenten”. Het derde onderdeel van het kartel ten slotte had betrekking op de overeenkomsten tussen een grotere groep producenten van gewone koperen leidingbuizen en werd „ruimere Europese overeenkomsten” genoemd.

 Overeenkomsten tussen de „SANCO-producenten”

20      SANCO is zowel een merk als de aanduiding van een specifieke technische werkwijze voor de vervaardiging van corrosiebestendige leidingbuizen van uitstekende kwaliteit. Voor de technische werkwijze is in 1980 door de onderneming Usines à cuivre et à zinc octrooi aangevraagd. De Boliden-groep was de houder van het oorspronkelijke octrooi op het productieprocédé tot het verstrijken daarvan in 2000, maar was niet de houder van het merk SANCO in alle landen van Europa. Haar concurrent, de KME-groep, heeft de inschrijving van het merk SANCO onder haar eigen naam in verschillende Europese landen aangevraagd en verkregen. Daarna heeft de KME-groep octrooi aangevraagd voor een aantal verbeteringen van het oorspronkelijke octrooi en de twee concurrenten hebben elkaar licenties voor hun respectieve octrooien en merken verleend. Sinds 1981 hebben de KME-groep en de Boliden-groep aan Wieland een merk‑ en octrooilicentie verleend (punten 115‑118 van de bestreden beschikking).

21      De Commissie heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat sinds 1988 de overeenkomsten tussen de „SANCO-producenten” meer waren dan een simpele relatie tussen „licentiegevers” en „licentienemers”. Volgens haar bestonden er tussen deze producenten, te weten de KME-groep, de Boliden-groep en Wieland, van juni 1988 tot het einde van het eerste halfjaar van 1994 overeenkomsten over prijsdoelstellingen en kortingspercentages, alsmede over de toewijzing van verkoophoeveelheden en marktaandelen (hierna: „SANCO-overeenkomsten”). Het toezicht op de uitvoering van deze overeenkomsten bestond hoofdzakelijk erin dat de „SANCO-producenten” elkaar hun productie‑ en verkoopcijfers meedeelden (punten 125‑146 en 456 van de bestreden beschikking).

 Overeenkomsten tussen de „WICU‑ en Cuprotherm-producenten”

22      WICU en Cuprotherm zijn merken van met plastic omhulde koperen leidingbuizen waarvoor octrooi is verleend.

23      Het merk WICU en de desbetreffende octrooien zijn eigendom van de KME-groep die met name een merk‑ en octrooilicentie aan Wieland heeft verleend. Omgekeerd zijn het merk Cuprotherm en het desbetreffende octrooi eigendom van Wieland, die een merk‑ en octrooilicentie aan de KME-groep heeft verleend (punt 121 van de bestreden beschikking).

24      De Commissie heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten tussen de KME-groep en Wieland over de WICU‑ en Cuprotherm-buizen meer waren dan een simpele relatie tussen „licentiegevers” en „licentienemers”. De KME-groep en Wieland hadden mededingingsverstorende contacten in de vorm van uitwisseling van gevoelige informatie en coördinatie van verkoopvolumes en prijzen voor met plastic omhulde koperen leidingbuizen (hierna: „WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten”) (punt 149 van de bestreden beschikking).

 Ruimere Europese overeenkomsten

25      In de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de betrokken inbreuk naast de SANCO-overeenkomsten en de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten een derde onderdeel omvatte, bestaande in overeenkomsten tussen leden van een uitgebreidere groep van producenten van gewone koperen leidingbuizen (punten 102, 104, 105, 108‑111, 147, 148, 461 en 462 van de bestreden beschikking).

26      Het aantal deelnemers aan deze grotere groep bedroeg oorspronkelijk vijf, te weten de KME-groep, Wieland, de Outokumpu-groep, de IMI-groep en Mueller (hierna: „groep van vijf”). Na de komst van Chalkor, HME, de Boliden-groep en de Buntmetall-groep (bestaande uit Austria Buntmetall en Buntmetall Amstetten), bedroeg het aantal deelnemers aan deze groep negen (hierna: „groep van negen”) (punt 216 van de bestreden beschikking).

27      Volgens de Commissie hebben de deelnemers van de groep van vijf en de leden van de groep van negen de markt voor gewone koperen leidingbuizen proberen te stabiliseren door op basis van de marktaandelen van een referentiejaar een doelstelling voor toekomstige marktaandelen te bepalen. Verder heeft zij zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat die deelnemers afspraken hadden gemaakt over uitwisselingen van gevoelige informatie, toewijzing van marktaandelen, toezicht op verkoopvolumes, een „marktleidersmechanisme”, alsmede over prijscoördinatie, waaronder prijslijsten, de toepassing van „prijslijnen” en kortingen (punt 192 van de bestreden beschikking).

 Duur en continuïteit van de betrokken inbreuk

28      De Commissie heeft in de bestreden beschikking opgemerkt dat de aanvangsdatum van de betrokken inbreuk voor de KME-groep en de Boliden-groep 3 juni 1988 was, voor de IMI-groep, de Outokumpu-groep en Wieland 29 september 1989, voor Mueller 21 oktober 1997 en voor Chalkor, de Buntmetall-groep en HME ten laatste 29 augustus 1998. Als tijdstip van beëindiging van de inbreuk heeft de Commissie 22 maart 2001 gehanteerd, behalve voor Mueller en Chalkor, die volgens de Commissie hun deelneming aan het kartel op 8 januari 2001 respectievelijk in september 1999 hebben beëindigd (punt 597 van de bestreden beschikking).

29      Wat de continuïteit van de betrokken inbreuk betreft, heeft de Commissie met betrekking tot de Boliden-groep, de IMI-groep, de KME-groep, de Outokumpu-groep en Wieland in de bestreden beschikking opgemerkt dat het kartel tussen 1990 en december 1992 en tussen juli 1994 en juli 1997 weliswaar minder intensief was, maar dat de inbreuk nooit helemaal was beëindigd, zodat het bij de betrokken inbreuk daadwerkelijk om één enkele niet verjaarde inbreuk ging (punten 466, 471, 476, 477 en 592 van de bestreden beschikking).

30      Wat HME, de Buntmetall-groep en Chalkor aangaat, blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie hun deelneming aan het kartel voor de periode vóór 29 augustus 1998 niet heeft kunnen bewijzen (punten 592 en 597 van de bestreden beschikking).

 Bepaling van het bedrag van de geldboeten

31      Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie op grond van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L1, blz. 1), en op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan de Boliden-groep, de Buntmetall-groep, Chalkor, HME, de IMI-groep, de KME-groep, de Outokumpu-groep en Wieland geldboeten opgelegd (punt 842 en artikel 2 van de bestreden beschikking).

32      De bedragen van de geldboeten zijn door de Commissie bepaald aan de hand van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk, dus aan de hand van de twee criteria die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, die volgens de bestreden beschikking ten tijde van de betrokken inbreuk van toepassing was (punten 601‑603 van de bestreden beschikking).

33      Voor de vaststelling van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), ook al heeft zij niet stelselmatig daarnaar verwezen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie eveneens beoordeeld of, en in hoeverre de betrokken ondernemingen voldeden aan de in de mededeling inzake medewerking van 1996 gestelde eisen.

 Uitgangsbedrag van de geldboeten

–       Zwaarte

34      Bij de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk heeft de Commissie rekening gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt en met de omvang van de betrokken geografische markt (punten 605 en 678 van de bestreden beschikking).

35      Zij heeft aangevoerd dat de praktijk van marktverdeling en prijsafspraken, waarom het in casu gaat, naar haar aard een zeer zware inbreuk was, en was van mening dat de door het kartel bestreken geografische markt overeenkwam met het grondgebied van de EER. De Commissie heeft ook rekening gehouden met het feit dat de markt voor koperen leidingbuizen een zeer belangrijke bedrijfstak was, waarvan de waarde in de EER in 2000, het laatste volledige karteljaar, op 1 151 miljoen EUR was geraamd (punten 606 en 674‑678 van de bestreden beschikking).

36      Met betrekking tot de concrete weerslag op de markt heeft de Commissie vastgesteld dat voldoende bewijs voorhanden was dat het kartel in het algemeen een weerslag op de betrokken markt had gehad, met name op de prijzen, ook al was het niet mogelijk dit precies te kwantificeren (punten 670 en 673 van de bestreden beschikking). Voor deze vaststelling heeft zij zich op een aantal aanwijzingen gebaseerd. Ten eerste heeft zij zich gebaseerd op de uitvoering van de mededingingsregeling onder verwijzing naar het feit dat de deelnemers informatie over verkoopvolumes en prijsniveaus hadden uitgewisseld (punten 629 en 630 van de bestreden beschikking).

37      Ten tweede heeft zij de omstandigheid in aanmerking genomen dat de kartelleden een aanzienlijk deel, te weten 84,6 %, van de markt in de EER in handen hadden (punt 635 van de bestreden beschikking).

38      Ten derde heeft de Commissie zich gebaseerd op tabellen, memoranda en aantekeningen die de kartelleden in verband met de bijeenkomsten daarvan hadden opgesteld. Uit deze documenten bleek dat de prijzen in bepaalde perioden van het kartel waren gestegen en dat de kartelleden extra inkomsten ten opzichte van voorgaande perioden hadden verkregen. In sommige van die documenten werd vermeld dat de bij het kartel betrokken personen van mening waren dat het de betrokken ondernemingen in staat had gesteld hun prijsdoelstellingen te bereiken. De Commissie heeft zich tevens gebaseerd op de verklaringen die M., een voormalig directeur van een van de vennootschappen van de Boliden-groep, alsmede Wieland, de Boliden-groep en Mueller in het kader van hun respectieve medewerking hebben afgelegd (punten 637‑654 van de bestreden beschikking).

39      Ten slotte heeft de Commissie vastgesteld dat de respectieve marktaandelen van de deelnemers aan de mededingingsregeling tijdens de gehele duur van het kartel betrekkelijk stabiel waren gebleven, hoewel de klanten soms tussen de deelnemers fluctueerden (punt 671 van de bestreden beschikking).

40      De Commissie heeft daaruit afgeleid dat de betrokken ondernemingen een zeer zware inbreuk hadden gepleegd (punt 680 van de bestreden beschikking).

–       Gedifferentieerde behandeling

41      De Commissie heeft in de bestreden beschikking vier groepen onderscheiden die volgens haar representatief waren voor het relatieve belang van de ondernemingen die bij de in geding zijnde inbreuk betrokken waren. De Commissie heeft zich bij de verdeling van de kartelleden in verschillende categorieën gebaseerd op de respectieve marktaandelen van de karteldeelnemers in de verkoop van de betrokken producten in de EER in 2000. Derhalve is de KME-groep als de grootste speler op de betrokken markt aangemerkt en is zij in de eerste categorie ingedeeld. De Wieland-groep (bestaande uit Wieland en de Buntmetall-groep, waarover Wieland in juli 1999 zeggenschap heeft verworven), de IMI-groep en de Outokumpu-groep zijn als middelgrote spelers op deze markt aangemerkt en zijn in de tweede categorie ondergebracht. De Boliden-groep is in de derde categorie ingedeeld. In de vierde categorie bevinden zich HME en Chalkor (punten 681‑692 van de bestreden beschikking).

42      De marktaandelen zijn bepaald aan de hand van de omzet die elke overtredende onderneming uit de verkoop van leidingbuizen op de gecombineerde markt voor gewone koperen leidingbuizen en voor met plastic omhulde koperen leidingbuizen heeft gehaald. De marktaandelen van de ondernemingen die geen WICU‑ en Cuprotherm-buizen verkochten, zijn derhalve berekend door hun omzetcijfers voor gewone koperen leidingbuizen te delen door de gecombineerde omvang van de markt voor gewone en voor met plastic omhulde koperen leidingbuizen (punten 683 en 692 van de bestreden beschikking).

43      De Commissie heeft bijgevolg het uitgangsbedrag van de geldboeten vastgesteld op 70 miljoen EUR voor de KME-groep, op 23,8 miljoen EUR voor de Wieland-groep, de IMI-groep en de Outokumpu-groep, op 16,1 miljoen EUR voor de Boliden-groep en op 9,8 miljoen EUR voor Chalkor en voor HME (punt 693 van de bestreden beschikking).

44      Aangezien Wieland en de Buntmetall-groep na juli 1999 één onderneming vormden en KME France en KME Italy tot juni 1995 samen een onderneming vormden die losstond van KME Germany, is het uitgangsbedrag van hun respectieve geldboeten als volgt vastgesteld: 35 miljoen EUR voor de KME-groep (KME Germany, KME France en KME Italy hoofdelijk); 17,5 miljoen EUR voor KME Germany; 17,5 miljoen EUR voor KME Italy en KME France hoofdelijk; 3,25 miljoen EUR voor de Wieland-groep; 19,52 miljoen EUR voor Wieland en 1,03 miljoen EUR voor de Buntmetall-groep (punten 694‑696 van de bestreden beschikking).

45      Teneinde rekening te houden met de noodzaak om de geldboete vast te stellen op een niveau dat de afschrikkende werking ervan verzekert, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de aan de Outokumpu-groep opgelegde geldboete verhoogd met 50 %, waarmee dit op 35,7 miljoen EUR kwam, omdat haar wereldwijde omzet van meer dan 5 miljard EUR duidde op een omvang en een economische macht die deze verhoging rechtvaardigden (punt 703 van de bestreden beschikking).

 Basisbedrag van de geldboeten

46      Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie de uitgangsbedragen van de geldboeten heeft verhoogd met 10 % per volledig inbreukjaar en met 5 % voor elke bijkomende periode van gelijk aan of meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar. Aldus is vastgesteld dat:

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de IMI-groep van 23,8 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende elf jaar en vijf maanden met 110 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de Outokumpu-groep, dat na de verhoging ter afschrikking op 35,7 miljoen EUR is vastgesteld, wegens deelneming aan het kartel gedurende elf jaar en vijf maanden met 110 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de Boliden-groep van 16,1 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende twaalf jaar en negen maanden met 125 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van Chalkor van 9,8 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende twaalf maanden met 10 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van HME van 9,8 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende twee jaar en zes maanden met 25 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de KME-groep van 35 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende vijf jaar en zeven maanden met 55 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van KME Germany van 17,5 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende zeven jaar en twee maanden met 70 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van KME France en KME Italy van 17,5 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende vijf jaar en tien maanden met 55 % moest worden verhoogd;

–        Wieland enerzijds voor een periode van negen jaar en negen maanden individueel verantwoordelijk is gesteld en anderzijds voor een bijkomende periode van een jaar en acht maanden hoofdelijk met de Buntmetall-groep verantwoordelijk is gesteld, zodat het uitgangsbedrag van de geldboete van 19,52 miljoen EUR, waarvoor Wieland alleen verantwoordelijk is, met 95 % is verhoogd en het uitgangsbedrag van de geldboete van 3,25 miljoen EUR, waarvoor Wieland en de Buntmetall-groep hoofdelijk verantwoordelijk zijn, met 15 % is verhoogd (punten 706‑714 van de bestreden beschikking).

47      De basisbedragen van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten worden derhalve als volgt vastgesteld:

–        KME-groep: 54,25 miljoen EUR;

–        KME Germany: 29,75 miljoen EUR;

–        KME France en KME Italy (hoofdelijk): 27,13 miljoen EUR;

–        Buntmetall-groep: 1,03 miljoen EUR;

–        Wieland-groep: 3,74 miljoen EUR;

–        Wieland: 38,06 miljoen EUR;

–        IMI-groep: 49,98 miljoen EUR;

–        Outokumpu-groep: 74,97 miljoen EUR;

–        Chalkor: 10,78 miljoen EUR;

–        HME: 12,25 miljoen EUR;

–        Boliden-groep: 36,225 miljoen EUR (punt 719 van de bestreden beschikking).

 Verzwarende en verzachtende omstandigheden

48      Het basisbedrag van de aan de Outokumpu-groep opgelegde geldboete is met 50 % verhoogd op grond dat deze recidive had gepleegd omdat zij een adressaat was van beschikking 90/417/EGKS van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28) (punten 720‑726 van de bestreden beschikking).

49      De Commissie heeft als verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen dat de KME-groep en de Outokumpu-groep haar in het kader van hun respectieve medewerking informatie hadden verstrekt die niet onder de mededeling inzake medewerking van 1996 viel.

50      De Commissie heeft derhalve het basisbedrag van de aan de Outokumpu-groep opgelegde geldboete met 40,17 miljoen EUR verlaagd, hetgeen overeenkomt met de geldboete die haar zou zijn opgelegd voor de inbreukperiode van september 1989 tot juli 1997, die aan de hand van de door haar aan de Commissie verstrekte informatie had kunnen worden vastgesteld (punten 758 en 759 van de bestreden beschikking).

51      Het basisbedrag van de aan de KME-groep opgelegde geldboete is met 7,93 miljoen EUR verlaagd wegens haar medewerking, waardoor de Commissie had kunnen vaststellen dat de betrokken inbreuk ook de met plastic omhulde koperen leidingbuizen betrof (punten 760 en 761 van de bestreden beschikking).

 Toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996

52      De Commissie heeft op grond van deel D van de mededeling inzake medewerking van 1996 een vermindering van het bedrag van de geldboeten van 50 % toegekend aan de Outokumpu-groep, van 35 % aan de Wieland-groep, van 15 % aan Chalkor, van 10 % aan de Boliden-groep en aan de IMI-groep en van 35 % aan de KME-groep. HME heeft geen vermindering op grond van deze mededeling gekregen (punt 815 van de bestreden beschikking).

 Eindbedrag van de geldboeten

53      Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft de Commissie de bedragen van de aan de adressaten van de bestreden beschikking op te leggen geldboeten als volgt vastgesteld:

–        Boliden-groep: 32,6 miljoen EUR;

–        Buntmetall-groep: 0,6695 miljoen EUR;

–        Chalkor: 9,16 miljoen EUR;

–        HME: 4,49 miljoen EUR;

–        IMI-groep: 44,98 miljoen EUR;

–        KME-groep: 32,75 miljoen EUR;

–        KME Germany: 17,96 miljoen EUR;

–        KME France en KME Italy (hoofdelijk): 16,37 miljoen EUR;

–        Outokumpu-groep: 36,14 miljoen EUR;

–        Wieland-groep: 2,43 miljoen EUR;

–        Wieland: 24,7416 miljoen EUR (punt 842 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

54      Bij op 21 januari 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

55      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, zodat de onderhavige zaak aan die kamer is toegewezen.

56      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1, sub f, en artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover daarin wordt vermeld dat haar een geldboete is opgelegd;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

57      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

58      Verzoekster baseert haar beroep op zes middelen: 1) niet-inaanmerkingneming dat zij onder dwang aan het kartel heeft deelgenomen; 2) onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete; 3) onjuiste verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur; 4) verzuim om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen; 5) onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996, en 6) onevenredig bedrag van de geldboete.

59      Alvorens de door verzoekster aangevoerde middelen te onderzoeken, zij eraan herinnerd dat blijkens de punten 601 en 842 van de bestreden beschikking de Commissie de geldboeten wegens de inbreuk krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft opgelegd. Bovendien heeft de Commissie het bedrag van de geldboeten bepaald aan de hand van de in de richtsnoeren en in de mededeling inzake medewerking van 1996 omschreven methode (zie punt 33 hierboven).

60      De richtsnoeren kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van de door de bestreden beschikking opgelegde geldboeten na te gaan of de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode en na te gaan of, indien de Commissie daarvan is afgeweken, dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende is gemotiveerd. In dit verband heeft het Hof de geldigheid van het beginsel zelf van de richtsnoeren en van de daarin vermelde algemene methode bevestigd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 252‑255, 266‑267, 312 en 313).

62      De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is immers niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten de Commissie enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen nrs. 17 en 1/2003, zoals die zijn uitgelegd door het Hof (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 61 hierboven, punt 267).

63      Op gebieden waar de Commissie nog steeds over een beoordelingsmarge beschikt, bijvoorbeeld met betrekking tot het verhogingspercentage wegens de duur, gaat het er bij de controle of deze beoordelingen rechtmatig zijn, derhalve enkel om of er geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punten 64 en 79).

64      De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen overigens in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de rechter van zijn volledige rechtsmacht (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 538), op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan nietig verklaren, verminderen of vermeerderen (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62; arrest Gerecht van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie, T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491, punt 181).

1.     Middel eraan ontleend dat niet in aanmerking is genomen dat verzoekster onder dwang aan het kartel heeft deelgenomen

 Argumenten van partijen

65      Verzoekster voert in wezen aan dat haar deelneming aan het kartel voornamelijk voortkwam uit angst voor de vergeldingsacties van de groep van vijf, de voornaamste ondernemers op de betrokken markt. Zij was een slachtoffer en geen aanstichter of dominant lid van het kartel. Derhalve had zij, hoewel zij artikel 81 EG heeft geschonden, geen geldboete behoren te krijgen dan wel had haar slechts een geringe of zelfs een symbolische geldboete behoren te worden opgelegd.

66      In die context verwijst verzoekster naar een aantal eerdere beschikkingen van de Commissie waarbij aan ondernemingen waarop dwang was uitgeoefend om hen te laten deelnemen of te laten blijven deelnemen aan een mededingingsverstorende overeenkomst, geen enkele geldboete was opgelegd of die waren gestraft met geldboeten waarvan de bedragen aanzienlijk waren verlaagd.

67      Ter ondersteuning van haar verklaring dat zij onder druk had gestaan, stelt verzoekster, dat zij als kleinschalige en betrekkelijk nieuwe onderneming op de West-Europese markten, er behoefte aan had af en toe industriële bijeenkomsten bij te wonen om op geoorloofde wijze inlichtingen over de markt voor leidingbuizen te verzamelen. Toen zij besloot de bijeenkomst van 28 augustus 1998 bij te wonen, waarnaar de Commissie in de bestreden beschikking verwijst, heeft zij dat derhalve gedaan in de overtuiging, dat zij was uitgenodigd om de „Europese drinkwaterrichtlijn” te bespreken, en had de heimelijke aard van de bijeenkomst haar verrast. Tijdens die bijeenkomst was op verzoekster dwang uitgeoefend, wat haar ertoe had gebracht om nog eens zes bijeenkomsten bij te wonen, zij het in een passieve en ondergeschikte rol.

68      Op die bijeenkomsten hebben de marktleiders in elk van de vijf betrokken landen, te weten Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje en Nederland, doelstellingen op het gebied van prijzen en kortingen voor de volgende maanden voorgesteld. Verzoekster heeft haar prijs‑ en verkoopbeleid op deze vijf westerse markten echter niet gewijzigd en haar export naar deze landen is zelfs blijven stijgen.

69      Verzoekster verwijst ook naar de verschillende documenten in het dossier van de Commissie die met name van de KME-groep en van Wieland afkomstig zijn. Zij stelt dat deze documenten, gelet op de „samenzweringscontext” waarin zij zijn opgesteld, in de eerste plaats bevestigen dat de groep van vijf de ondernemingen die weigerden op hun verzoeken in te gaan, wilde intimideren, en in de tweede plaats dat de op de bijeenkomst van 28 augustus 1998 jegens haar geuite dreigementen vooraf waren gepland en dat zij reden had om ze geloofwaardig te achten.

70      De Commissie concludeert tot afwijzing van het onderhavige middel.

 Beoordeling door het Gerecht

71      Verzoeksters verwijzing naar eerdere beschikkingen van de Commissie moet meteen worden afgewezen, aangezien de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie op zichzelf niet als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken fungeert (arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 292).

72      Verder zij erop gewezen dat uit de rechtspraak volgt dat de door ondernemingen uitgeoefende druk waarmee zij andere ondernemingen ertoe willen brengen aan een inbreuk op het mededingingsrecht deel te nemen, ongeacht de omvang ervan, de betrokken onderneming niet ontslaat van haar verantwoordelijkheid voor de gepleegde inbreuk, de ernst van de inbreuk in geen enkel opzicht wijzigt en geen verzachtende omstandigheid kan vormen voor de berekening van de boetebedragen, aangezien de betrokken onderneming de eventuele druk bij de bevoegde autoriteiten had kunnen aangeven en bij hen een klacht had kunnen indienen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 61 supra, punten 369 en 370; arresten Gerecht van 20 maart 2002, KE KELIT/Commissie, T‑17/99, Jurispr. blz. II‑1647, punt 50, en van 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 63).

73      Het onderhavige middel moet derhalve worden afgewezen.

2.      Middel betreffende onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete

74      Met dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete het recht verkeerd heeft toegepast, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij enkel aan het derde onderdeel van het kartel had deelgenomen en verder met het feit dat de geografische omvang van de overeenkomsten waaraan zij had deelgenomen, tot vijf landen beperkt was.

 Beperkte deelneming van verzoekster aan het kartel

 Argumenten van partijen

75      Verzoekster stelt dat de door de Commissie toegepaste gedifferentieerde behandeling, die op de marktaandelen van de deelnemers aan het kartel is gebaseerd, niet volstaat en het beginsel van gelijke behandeling schendt, aangezien het verschil tussen de marktaandelen van de deelnemers haar beperkte deelneming aan het kartel niet tot uiting brengt.

76      Volgens verzoekster staat vast dat de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk wordt gehouden, enkel erin bestaat dat zij in het kader van het derde onderdeel van het kartel heeft deelgenomen aan de onrechtmatige samenwerking van de groep van negen tussen augustus 1998 en april 1999 in het kader van de ruimere Europese overeenkomsten.

77      Zij stelt dat zowel de samenwerking in het kader van de SANCO-overeenkomsten en de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten als de samenwerking tussen de leden van de groep van vijf intensiever was dan die tussen de leden van de groep van negen.

78      Verzoekster stelt ook dat de Commissie in punt 690 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geconcludeerd dat haar deelneming aan de mededingingsregeling de kartelactiviteiten effectiever had gemaakt. In dit verband verklaart verzoekster dat zij zich nooit heeft aangesloten bij de in het kader van de ruimere Europese overeenkomsten voorgestelde quota en dat haar afzet naar de door het kartel bestreken landen tijdens de duur van haar deelneming integendeel is gestegen.

79      Verzoekster concludeert dat het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete moet worden verlaagd om rekening te houden met het verschil in aard, mate en hoedanigheid van haar betrokkenheid bij het kartel ten opzichte van de andere deelnemers.

80      De Commissie stelt dat uit de bestreden beschikking blijkt dat zij één enkele inbreuk heeft vastgesteld die drie onderdelen omvatte.

81      Zij stelt dat zij voor de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete niet verplicht was, onderscheid te maken enerzijds tussen verzoekster en de ondernemingen die aan de SANCO-overeenkomsten en de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten hadden deelgenomen, en anderzijds tussen de leden van de groep van vijf en de leden van de groep van negen.

82      In de eerste plaats stelt de Commissie dienaangaande dat de actieve deelneming van verzoekster aan het kartel van 28 augustus 1998 tot begin september 1999 kwalitatief of kwantitatief niet anders was dan die van de andere overtredende ondernemingen. Zij herinnert er ook aan dat het feit dat sommige ondernemingen langer aan het kartel hebben deelgenomen dan andere, de zwaarte van hun inbreuk niet wijzigt. De langere deelneming wordt in de verhoging van de geldboete wegens de duur tot uiting gebracht.

83      In de tweede plaats wijst de Commissie erop dat het vaste rechtspraak is dat voor de beoordeling van de werkelijke weerslag van de inbreuk van elke deelnemer het gedeelte van de omzet uit de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een goede aanwijzing voor de omvang van een inbreuk op de betrokken markt is.

84      De verdeling in verschillende categorieën op basis van de omzet uit producten waarop mededingingsverstorende gedragingen betrekking hadden, leidt noodzakelijkerwijs tot uitgangsbedragen van de geldboeten die per procentpunt marktaandeel nagenoeg dezelfde zijn. Daardoor wordt het uitgangsbedrag van een geldboete die aan een onderneming met een aanzienlijk marktaandeel is opgelegd, hoger vastgesteld dan dat van een geldboete van een onderneming met een kleiner marktaandeel. Daarom is het uitgangsbedrag van de aan de KME-groep opgelegde geldboete vastgesteld op 70 miljoen EUR, terwijl dat van de aan Chalkor opgelegde geldboete slechts 9,8 miljoen EUR bedroeg. Die benadering laat het beginsel van gelijke behandeling duidelijk onverlet.

85      In de derde plaats stelt de Commissie dat het in strijd is met de rechtspraak om een onderneming die bij twee of drie onderdelen van een kartel betrokken is, strenger te straffen dan een andere onderneming met hetzelfde marktaandeel maar die aan slechts een onderdeel van dat kartel heeft deelgenomen (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 121, en 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 91; arresten Gerecht van 11 maart 1999, British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629, punt 643, en 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 91).

86      In de vierde plaats merkt de Commissie op dat er geen bewijs is dat de SANCO-overeenkomsten en de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten hebben geleid tot aanmerkelijk nauwere samenwerking dan de samenwerking die in het kader van de ruimere Europese overeenkomsten bestond. Derhalve is er geen enkele reden om de eerste twee onderdelen van het kartel als zwaardere inbreuken op de mededingingsregels aan te merken dan het derde onderdeel.

87      In de vijfde plaats stelt de Commissie zich op het standpunt dat er geen enkele grond was om in het kader van de ruimere Europese overeenkomsten de leden van de groep van vijf te onderscheiden van de vier andere producenten, te weten de Boliden-groep, HME, de Buntmetall-groep en Chalkor, omdat de deelneming van laatstgenoemde ondernemingen belangrijk was voor de werking van het kartel, en zij in de periode tussen 1998 en 2001 daarvan evenveel hadden geprofiteerd als de andere deelnemers.

88      In de zesde plaats betoogt de Commissie dat de deelneming van Chalkor de kartelactiviteiten effectiever heeft gemaakt. Het loutere feit dat de leden van de groep van vijf Chalkor en drie andere vennootschappen hebben uitgenodigd zich bij hen aan te sluiten, toont aan dat zij belangrijk waren voor de doeltreffendheid van het kartel. De Commissie voert aan dat het feit dat Chalkor tijdens haar deelneming aan het kartel meer heeft verkocht, niet bewijst dat haar deelneming aan de kartelbijeenkomsten de onrechtmatige overeenkomsten niet heeft versterkt. De stijging van de verkoop kan worden verklaard door een seizoenseffect of door het feit dat Chalkor na een bepaalde tijd minder scrupules had gehad om de andere overtredende ondernemingen om de tuin te leiden.

89      In de zevende plaats stelt de Commissie dat, zelfs indien zij een intensievere samenwerking tussen sommige adressaten van de bestreden beschikking had vastgesteld, die vaststelling ertoe heeft geleid dat aan die ondernemingen hogere geldboeten zijn opgelegd en niet dat aan de andere adressaten lagere geldboeten zijn opgelegd. De Commissie voert derhalve aan dat het Gerecht, zo het de argumenten van Chalkor op dit punt zou aanvaarden, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zou moeten overwegen, het bedrag van de geldboeten van de „SANCO-producenten”, te weten de KME-groep, Wieland en de Boliden-groep, te verhogen in plaats van het bedrag van de aan Chalkor opgelegde geldboete te verlagen.

 Beoordeling door het Gerecht

90      Vooraf zij herinnerd aan de beginselen die de rechtspraak heeft ontwikkeld met betrekking tot de individuele verantwoordelijkheid die voortvloeit uit een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, zoals een kartel.

91      Wat om te beginnen de verantwoordelijkheid voor de inbreuk als zodanig betreft, blijkt uit de rechtspraak dat het feit dat een onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van een globale mededingingsregeling heeft deelgenomen, haar niet kan ontslaan van haar verantwoordelijkheid voor de inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, indien wordt aangetoond dat zij noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke overeenkomst waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een totaalplan en dat dit totaalplan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 87; arresten Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 121, en 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501, punten 130 en 131).

92      Daar de Commissie het bestaan van een kartel heeft aangetoond en de deelnemers ervan heeft bepaald, moet zij voor de oplegging van de geldboeten het relatieve gewicht van ieders deelneming onderzoeken. Dit volgt zowel uit de rechtspraak (zie in die zin arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 91 supra, punten 90 en 150, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 61 supra, punt 145; arrest AC-Treuhand/Commissie, punt 91 supra, punt 133), als uit de richtsnoeren die voorzien in een gedifferentieerde behandeling die tot de berekening van een specifiek uitgangsbedrag leidt, en in de inaanmerkingneming van verzwarende en verzachtende omstandigheden, zodat het bedrag van de geldboete kan worden aangepast met name afhankelijk van de actieve of passieve rol van de betrokken ondernemingen bij de uitvoering van de inbreuk.

93      Aan een onderneming kan echter nooit een geldboete worden opgelegd waarvan het bedrag wordt berekend aan de hand van een deelneming aan een heimelijke afspraak waarvoor zij niet verantwoordelijk is gesteld (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punten 79‑82).

94      In het licht van voormelde beginselen moet worden ingegaan op verzoeksters grief dat de Commissie haar beperkte deelneming aan het kartel niet in aanmerking heeft genomen.

95      In de eerste plaats moet worden ingegaan op de grief dat verzoekster niet aan de SANCO-overeenkomsten en de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten heeft deelgenomen.

96      In die context zij eraan herinnerd dat vaststaat dat verzoekster alleen aan de ruimere Europese overeenkomsten heeft deelgenomen en dat zij enkel voor haar deelneming aan dit onderdeel van het kartel verantwoordelijk is gesteld (punt 461 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft echter niet de vraag onderzocht of een overtredende onderneming die aan één onderdeel van een mededingingsregeling deelneemt, een minder zware inbreuk pleegt in de zin van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 dan een overtredende onderneming die in het kader van dezelfde mededingingsregeling aan alle onderdelen daarvan deelneemt. Deze vraag klemde in casu te meer, omdat verzoekster niet verantwoordelijk is gesteld voor de twee andere onderdelen van het kartel, te weten de SANCO-overeenkomsten en de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten.

97      De Commissie heeft namelijk in punt 689 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat er geen reden was om een gedifferentieerde behandeling toe te passen tussen de overtredende ondernemingen die alleen aan de ruimere Europese overeenkomsten hadden deelgenomen en die welke ook aan de SANCO-overeenkomsten hadden deelgenomen, aangezien de samenwerking binnen de SANCO-overeenkomsten niet aanzienlijk nauwer was geweest dan die binnen de ruimere Europese overeenkomsten.

98      Vastgesteld moet worden dat de redenering van de Commissie onjuist is, aangezien een vergelijking tussen de intensiteit van de verschillende onderdelen van het kartel relevant had kunnen zijn indien verzoekster bij meerdere onderdelen daarvan betrokken was geweest, wat in casu niet het geval was.

99      Een onderneming waarvan de verantwoordelijkheid met betrekking tot meerdere onderdelen van een mededingingsregeling wordt vastgesteld, draagt namelijk meer bij tot de doeltreffendheid en het ernstige karakter van deze mededingingsregeling dan een overtredende onderneming die slechts bij één onderdeel van dezelfde mededingingsregeling is betrokken. Eerstgenoemde onderneming pleegt derhalve een zwaardere inbreuk dan de tweede.

100    In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie uit hoofde van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van persoonlijke verantwoordelijkheid verplicht is bij de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelneming van elke overtredende onderneming aan een mededingingsregeling het feit in aanmerking te nemen dat sommige overtredende ondernemingen in voorkomend geval niet voor alle onderdelen van deze mededingingsregeling in de zin van het arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 91 supra (punt 87), verantwoordelijk zijn gesteld.

101    In het kader van de toepassing van de richtsnoeren moet deze beoordeling noodzakelijkerwijs geschieden in het stadium van de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag, aangezien alleen de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden het mogelijk maakt, het basisbedrag van de geldboete aan te passen naargelang de wijze waarop de overtredende onderneming de mededingingsregeling uitvoert. Een overtredende onderneming die niet verantwoordelijk is gesteld voor bepaalde onderdelen van deze mededingingsregeling, kan geen rol in de uitvoering van die onderdelen hebben gehad. De schending van de regels van mededingingsrecht is wegens de beperkte omvang van de haar verweten inbreuk minder zwaar dan die welke ten laste wordt gelegd aan de overtredende ondernemingen die aan alle onderdelen van de inbreuk hebben deelgenomen.

102    Het argument van de Commissie dat alle leden van de ruimere Europese overeenkomsten profijt hebben getrokken van de door de „SANCO-producenten” ingevoerde mededingingsbeperking, kan niet slagen, aangezien zij verzoekster niet verantwoordelijk heeft gesteld voor het onderdeel van de betrokken inbreuk betreffende de SANCO-overeenkomsten. In dit verband zij er ook op gewezen dat de mededingingsbeperkende weerslag van een mededingingsregeling op de prijzen per definitie aan alle op de relevante markt aanwezige leveranciers ten goede kan komen en niet alleen aan de kartelleden.

103    Wat de in punt 85 hierboven aangehaalde arresten betreft, waarnaar de Commissie in dupliek verwijst, kan worden volstaan met vast te stellen dat zij geen betrekking hebben op de vraag of een overtredende onderneming die verantwoordelijk is gesteld voor één onderdeel van een mededingingsregeling, een minder zware inbreuk pleegt dan een overtredende onderneming die in het kader van dezelfde mededingingsregeling voor alle onderdelen daarvan verantwoordelijk is gesteld.

104    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden omdat zij bij de berekening van het bedrag van de geldboeten geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster, anders dan de KME-groep, Wieland en de Boliden-groep, slechts aan één onderdeel van het kartel heeft deelgenomen, en omdat zij derhalve verschillende situaties gelijk heeft behandeld zonder dat een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

105    Wat de aan die vaststelling te verbinden consequenties betreft, geeft de Commissie met betrekking tot de SANCO-overeenkomsten het Gerecht in overweging, de aan de „SANCO-producenten” opgelegde geldboeten te verhogen in plaats van de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen. Het Gerecht is in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht echter van oordeel dat het door de Commissie vastgestelde uitgangsbedrag passend is in verhouding tot het ernstige karakter van alle drie de onderdelen van het kartel, en dat het uitgangsbedrag van de aan Chalkor opgelegde geldboete moet worden verlaagd teneinde rekening te houden met het feit dat zij door de Commissie alleen voor haar deelneming aan het derde onderdeel van het kartel verantwoordelijk is gesteld.

106    Bovendien dienen de in de punten 83 en 84 hierboven uiteengezette argumenten van de Commissie te worden afgewezen voor zover kan worden gesteld dat het feit dat verzoekster niet aan de SANCO-overeenkomsten heeft deelgenomen, voldoende in haar specifieke uitgangsbedrag tot uiting is gebracht, aangezien het marktaandeel van Chalkor, die geen SANCO-buizen verhandelde, is berekend op basis van de samenvoeging van de omzet van alle producenten van gewone koperen leidingbuizen, ook de omzet uit de verkoop van SANCO-buizen.

107    De SANCO-overeenkomsten en de ruimere Europese overeenkomsten hadden betrekking op dezelfde relevante markt, namelijk die van gewone koperen leidingbuizen. De Commissie was derhalve ook zonder SANCO-overeenkomsten verplicht, de met de verkoop van de SANCO-buizen behaalde omzet in aanmerking te nemen om verzoeksters marktaandeel op de relevante markt te berekenen.

108    Daarentegen ligt de situatie met betrekking de WICU‑ en Cuprotherm-overeenkomsten anders. Deze overeenkomsten hadden betrekking op producten die niet door gewone koperen leidingbuizen konden worden vervangen. Uit punt 459 van de bestreden beschikking blijkt namelijk dat de gewone koperen leidingbuizen en de met plastic omhulde koperen leidingbuizen verschillende relevante markten vormen.

109    Door het marktaandeel van verzoekster, die actief was op de markt voor gewone koperen leidingbuizen, te berekenen met inachtneming van de omzet op de markt voor gewone koperen leidingbuizen en die welke op de markt voor met plastic omhulde koperen leidingbuizen is behaald, is derhalve aan verzoekster daadwerkelijk een kleiner marktaandeel toegekend en dus een lager specifiek uitgangsbedrag dan het bedrag dat zou zijn vastgesteld indien haar marktaandeel enkel was berekend met inachtneming van de omzet op de markt waarop zij daadwerkelijk aan het kartel heeft deelgenomen.

110    In de tweede plaats moet met betrekking tot de vraag of het feit dat de samenwerking binnen de groep van vijf intensiever was dan binnen de groep van negen een gedifferentieerde behandeling voor de geldboeten rechtvaardigde, het volgende worden opgemerkt.

111    De groep van vijf en de groep van negen zijn alle twee opgetreden in het kader van het derde onderdeel van het kartel, waarvoor verzoekster verantwoordelijk is gesteld. In punt 690 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster wegens haar omvang geen deel uitmaakte van de groep van vijf. Verzoekster heeft die vaststelling niet betwist.

112    Derhalve kan de Commissie niet de conclusie worden verweten dat het ernstige karakter van verzoeksters deelneming aan de ruimere Europese overeenkomsten naar behoren in aanmerking is genomen door de indeling van de overtredende ondernemingen in categorieën die de Commissie op basis van hun marktaandelen heeft verricht.

113    Gelet op het voorgaande, moet enkel het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete worden gewijzigd om tot uiting te brengen dat zij niet aan de SANCO-overeenkomsten heeft deelgenomen. De concrete gevolgen van die herziening worden in de punten 183 tot en met 186 hierna nader toegelicht.

 Omvang van de geografische markt waarop verzoekster aan het kartel heeft deelgenomen

 Argumenten van partijen

114    Verzoekster betwist in wezen het feit dat de Commissie door haar marktaandeel als basis voor de gedifferentieerde behandeling te nemen, de afzet in Griekenland naast de afzet in Duitsland, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Nederland in aanmerking heeft genomen. Zij stelt dat de geografische omvang van de overeenkomst waaraan zij tussen augustus 1998 en september 1999 heeft deelgenomen, beperkt was tot Duitsland, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Door rekening te houden met de afzet in Griekenland, heeft de Commissie verzoeksters marktaandeel van 2,2 tot 3,8 % verhoogd, wat overeenkomt met een verhoging van 72 % van het uitgangsbedrag van de opgelegde geldboete.

115    Volgens verzoekster betekent het feit dat zij na dreigementen met betrekking tot de Griekse markt aan het kartel heeft deelgenomen, niet dat Griekenland deel uitmaakte van het door het kartel bestreken grondgebied. In de bestreden beschikking verwart de Commissie namelijk het voorwerp van het kartel en de in het kader daarvan gebruikte middelen.

116    De stellingen van de Commissie dat verzoekster van een stilzwijgend niet-concurrentiebeding op de thuismarkten van elke karteldeelnemer heeft geprofiteerd, vinden geen steun in de gegevens in het dossier. De beweringen van de Commissie worden overigens door het bewijs tegengesproken. In dit verband wijst niets erop dat naast de leden van de groep van vijf en de deelnemers aan de SANCO-overeenkomsten de andere karteldeelnemers hebben afgesproken hun afzet in Griekenland te beperken of deze hebben beperkt. In werkelijkheid is de invoer van verzoeksters concurrenten in Griekenland van 3 263 ton in 1997 gestegen tot 3 548 ton in 1999. Voorts is verzoeksters uitvoer naar Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Spanje van 4 135 ton in het tweede halfjaar van 1998 gestegen tot 5 201 ton in het eerste halfjaar van 1999, dus een stijging van 26 %.

117    Volgens verzoekster zou het zinloos zijn om te stellen dat zij een niet-concurrentiebeleid op de thuismarkten van elke karteldeelnemer heeft gevolgd, terwijl zij haar export heeft verhoogd. Om te beginnen wist zij niets van het bestaan van een dergelijk kartel en verder heeft zij niet aan het kartel deelgenomen om haar nationale markt te beschermen, maar uit angst voor vergeldingsmaatregelen, namelijk dumping, door de groep van vijf op de Griekse markt.

118    De Commissie concludeert tot afwijzing van de onderhavige grief.

 Beoordeling door het Gerecht

119    Er zij aan herinnerd dat de Commissie overeenkomstig punt 1 A van de richtsnoeren bij de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk rekening kon houden met de omvang van de relevante geografische markt.

120    In casu is zij tot de conclusie gekomen dat het grondgebied van de EER de relevante geografische markt voor het kartel was (punt 17 van de bestreden beschikking). Verzoekster heeft deze conclusie niet betwist. Zij stelt enkel dat de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gesteld, slechts Duitsland, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Nederland bestreek. Dit argument kan niet worden aanvaard.

121    Daar de relevante geografische markt overeenkomt met het grondgebied van de EER, moet namelijk worden geconcludeerd dat de Commissie, zelfs indien de Griekse markt niet door de betrokken inbreuk werd geraakt, bij de vaststelling van het bedrag van verzoeksters geldboete op goede gronden rekening heeft gehouden met haar afzet in Griekenland.

122    Gelet op het voorgaande, moet de onderhavige grief worden afgewezen.

3.     Middel betreffende de onjuiste verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur van het kartel

123    Verzoekster stelt dat haar deelneming aan de mededingingsregeling minder dan twaalf maanden heeft geduurd, zodat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door op het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete een verhoging van 10 % wegens de duur toe te passen. Subsidiair stelt verzoekster dat de Commissie op haar een minder belangrijke verhoging had moeten toepassen.

 Duur van de deelneming aan het kartel

 Argumenten van partijen

124    Verzoekster stelt dat het vertrekpunt van de haar verweten inbreuk de datum dient te zijn waarop zij voor de tweede keer aan een heimelijke bijeenkomst heeft deelgenomen, namelijk 10 september 1998, en niet de datum waarop zij voor de eerste keer een kartelbijeenkomst heeft bijgewoond, namelijk 28 of 29 augustus 1998. Zij betoogt dat zij niets wist van het werkelijke voorwerp en de heimelijke aard van de bijeenkomst in augustus 1998 totdat haar vertegenwoordigers daaraan hadden deelgenomen. Onder verwijzing naar een interne nota van de hand van een van haar op die bijeenkomst aanwezige medewerkers voert zij ook aan dat zij met geen enkele van de litigieuze gedragingen op die bijeenkomst heeft ingestemd. Haar vertegenwoordigers hebben namelijk uitdrukkelijk geweigerd in te gaan op de aan hen gerichte uitnodigingen, en te kennen gegeven dat zij de directie van Chalkor moesten raadplegen.

125    Met betrekking tot de datum waarop verzoekster haar deelneming aan het kartel heeft beëindigd, stelt zij dat dit het tijdstip is waarop zij niet meer aan de activiteiten van het kartel heeft deelgenomen, en niet de dag waarop de andere kartelleden van haar terugtrekking uit het kartel hebben vernomen. Verzoekster herinnert eraan dat zij haar deelneming aan de kartelbijeenkomsten in april 1999 heeft beëindigd, ook al is zij tot in augustus 1999 maandelijks haar vertrouwelijke cijfers aan haar concurrenten blijven meedelen, waarvan de laatste gegevens juli 1999 betroffen. Verzoekster stelt derhalve dat haar deelneming aan het kartel in juli 1999 of op zijn laatst in augustus 1999 is beëindigd.

126    Bijgevolg is verzoekster van mening dat haar deelneming aan het kartel minder dan twaalf maanden heeft geduurd, en dat, zoals blijkt uit de richtsnoeren, op haar geen verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur had moeten worden toegepast.

127    De Commissie concludeert tot afwijzing van de onderhavige grief.

 Beoordeling door het Gerecht

128    Vooraf zij opgemerkt dat verzoekster, hoewel zij de onderhavige grief heeft opgeworpen om een verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verkrijgen, in werkelijkheid ook de rechtmatigheid betwist van artikel 1, sub f, van de bestreden beschikking, volgens hetwelk de haar toe te rekenen inbreuk van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot begin september 1999 heeft geduurd.

129    Ook moet worden opgemerkt dat artikel 81, lid 1, EG niet van toepassing is tenzij sprake is van wilsovereenstemming tussen ten minste twee partijen, ongeacht de vorm die daaraan wordt gegeven, mits deze de getrouwe weergave van die wilsovereenstemming is (arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Bayer/Commissie, T‑41/96, Jurispr. blz. II‑3383, punt 69).

130    Verder blijkt uit de rechtspraak dat het voor de Commissie volstaat om aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten van concurrenten met een duidelijk mededingingsverstorend karakter om de deelneming van deze onderneming aan de mededingingsregeling rechtens genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, staat het aan de betrokken onderneming om aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsverstorende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arrest van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155).

131    In casu is aangetoond dat Chalkor op zijn laatst op 29 augustus 1998 aan een bijaankomst in het kader van het kartel heeft deelgenomen en dat zij op zijn laatst op deze bijeenkomst van het duidelijk mededingingsverstorend karakter ervan had vernomen. Verzoekster heeft echter niet kunnen bewijzen dat zij de andere deelnemers aan deze bijeenkomst duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij daaraan deelnam en dat zij gekant was tegen de idee van een heimelijke afspraak over de markt voor koperen leidingbuizen.

132    Integendeel, zoals de Commissie stelt, blijkt uit verzoeksters interne aantekeningen eerder dat de vertegenwoordigers van Chalkor zich op die bijeenkomst zorgen hebben gemaakt over de quota die hun was toegewezen, en zich niet tegen de idee van een heimelijke afspraak hebben verzet (punt 326 van de bestreden beschikking). Verzoeksters argument dat haar vertegenwoordigers op die bijeenkomst hebben verklaard dat zij hun directie moesten raadplegen, had relevant kunnen zijn indien zij had afgezien van deelname aan de daaraanvolgende heimelijke bijeenkomsten, wat zij niet heeft gedaan.

133    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Commissie geen fout heeft gemaakt met haar conclusie dat verzoekster op zijn laatst op 29 augustus 1998 aan het kartel was gaan deelnemen.

134    Met betrekking tot de datum waarop verzoekster haar deelneming aan het kartel heeft beëindigd, zij opgemerkt dat partijen in het kader van het systeem voor informatie-uitwisseling, dat een van de bestanddelen van het kartel was (punten 450 en 486 van de bestreden beschikking), waren overeengekomen, maandelijks hun gegevens aan de beheerder van het systeem mee te delen (punten 306 en 308 van de bestreden beschikking).

135    Nu verzoekster haar deelneming aan deze overeenkomst niet formeel heeft beëindigd, moet derhalve worden vastgesteld dat verzoeksters terugtrekking uit die overeenkomst pas op zijn vroegst effectief is geworden op het moment dat zij haar maandelijkse verplichting om gevoelige gegevens mee te delen niet is nagekomen, dat wil zeggen in september 1999.

136    Hieruit volgt dat de Commissie verzoekster tot begin september 1999 terecht verantwoordelijk heeft geacht voor haar deelneming aan het kartel. Derhalve moet de grief betreffende de duur van Chalkors deelneming aan het kartel worden afgewezen.

 Verhogingspercentage

 Argumenten van partijen

137    Verzoekster betoogt dat, zelfs indien werd bewezen dat haar deelneming twaalf maanden heeft geduurd, het verhogingspercentage van de geldboete van 10 % per inbreukjaar onevenredig is. Dienaangaande voert zij aan dat haar deelneming aan het kartel na april 1999 minder intensief is geworden en dat de Commissie het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete met minder dan 10 % had moeten verhogen om rekening te houden met deze geringere intensiteit. In dit verband verwijst zij naar een aantal eerdere beschikkingen van de Commissie.

138    Verzoekster voert ook aan dat de vergelijking van de verschillende verhogingen wegens de duur die op de adressaten van de bestreden beschikking zijn toegepast, bevestigt dat de op haar toegepaste verhoging onbillijk was. In het bijzonder is het uitgangsbedrag van de geldboete van de Outokumpu-groep met 110 % verhoogd wegens een deelneming van elf jaar en vijf maanden, wat met zoveel woorden betekent dat vijf maanden buiten beschouwing zijn gelaten. Deze periode van vijf maanden komt overeen met ongeveer de helft van de duur van verzoeksters deelneming aan het kartel en met beduidend meer dan de helft van de periode waarin zij aan de litigieuze bijeenkomsten heeft deelgenomen. Hetzelfde geldt voor de Boliden-groep, aangezien het uitgangsbedrag van de daaraan opgelegde geldboete wegens een deelneming van twaalf jaar en negen maanden met 125 % is verhoogd. De vier maanden van deelneming die niet in aanmerking zijn genomen, komen overeen met de helft van de periode waarin verzoekster aan de litigieuze bijeenkomsten heeft deelgenomen.

139    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

140    Om te beginnen zij opgemerkt dat de door verzoekster aangevoerde eerdere beschikkingen van de Commissie niet ter zake dienend zijn, aangezien de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie op zichzelf niet als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken fungeert (zie punt 71 hierboven).

141    Ook zij eraan herinnerd dat een verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete op basis van de duur niet beperkt is tot de situatie waarin een rechtstreeks verband bestaat tussen de duur en een grotere mate van aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen (zie in die zin arrest Michelin/Commissie, punt 71 supra, punt 278 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de richtsnoeren volgt bovendien dat de Commissie geen enkele overlapping en ook geen onderlinge samenhang tussen de beoordeling van de zwaarte en die van de duur van de inbreuk heeft vastgesteld.

142    Integendeel, in de eerste plaats blijkt uit de opzet van de richtsnoeren dat zij voorzien in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig om een uitgangsbedrag van de geldboete te kunnen vaststellen. In de tweede plaats wordt de zwaarte van de inbreuk onderzocht aan de hand van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek uitgangsbedrag. In de derde plaats wordt voor de vaststelling van het basisbedrag rekening gehouden met de duur van de inbreuk en in de vierde plaats kunnen volgens de richtsnoeren verzwarende en verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen, waardoor het bedrag van de geldboete, met name afhankelijk van de actieve of passieve rol van de betrokken ondernemingen bij de uitvoering van de inbreuk, kan worden aangepast.

143    Hieruit volgt dat het loutere feit dat de Commissie zich voor inbreuken van twaalf maanden of langer de mogelijkheid heeft voorbehouden van een verhoging per inbreukjaar van hooguit 10 % van het wegens de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag, haar geenszins verplicht dit percentage vast te stellen afhankelijk van de intensiteit van de kartelactiviteiten of de gevolgen daarvan, ja zelfs van de zwaarte van de inbreuk. Het staat namelijk aan de Commissie om in het kader van haar ruime beoordelingsmarge (zie punt 63 hierboven) het verhogingspercentage te kiezen dat zij wegens de duur van de inbreuk van plan is toe te passen.

144    De Commissie heeft in casu vastgesteld dat verzoekster gedurende twaalf maanden aan de betrokken inbreuk had deelgenomen, en bijgevolg het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete met 10 % verhoogd. Daarmee is de Commissie niet afgeweken van de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren heeft opgelegd.

145    Voorts leidt de benadering van de Commissie, namelijk om het uitgangsbedrag van de geldboete te verhogen met 10 % per volledig jaar en met 5 % voor elke bijkomende periode van gelijk aan of meer dan zes maanden (zie punt 46 hierboven) in de onderhavige omstandigheden niet tot aanzienlijke verschillen tussen de overtredende ondernemingen. Derhalve is er geen reden voor het Gerecht om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie met betrekking tot het verhogingspercentage dat wegens de duur is toegepast.

146    Uit het voorgaande volgt, dat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

4.     Middel betreffende de onjuiste niet-inaanmerkingneming van verzoeksters vrijwillige beëindiging van haar deelneming aan het kartel

 Argumenten van partijen

147    Verzoekster voert aan dat de Commissie het feit dat zij zich in 1999, voordat de Commissie met haar onderzoek begon, vrijwillig uit de kartelbijeenkomsten had teruggetrokken, als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten nemen. Indien de stelling van de Commissie dat verzoeksters deelneming de kartelactiviteiten heeft versterkt, juist is, had haar vrijwillige terugtrekking de kartelactiviteiten moeten verzwakken.

148    Verzoekster merkt op dat de richtsnoeren bepalen dat de Commissie het bedrag van de aan een onderneming opgelegde geldboete zal verlagen, wanneer zij reeds bij de eerste stappen van de Commissie, met name bij verificaties, de inbreuk beëindigt.

149    Daarentegen wordt de terugtrekking uit een mededingingsregeling voordat de Commissie haar onderzoek begint, door de richtsnoeren niet als een verzachtende omstandigheid erkend. Verzoekster stelt dat het onlogisch is en een kwestie van „slechte justitie” en „slecht beleid” om geen voordeel te verlenen aan de ondernemingen die zich vrijwillig uit een mededingingsregeling terugtrekken. Verzoekster concludeert dat de vrijwillige beëindiging van de deelneming als een verzachtende omstandigheid moet worden beschouwd in het kader van de vaststelling van het boetebedrag. Elke andere conclusie zou onverenigbaar zijn met het doel van het beleid van de Commissie op het gebied van geldboeten, namelijk de afschrikkende werking. De vrijwillige beëindiging van een inbreuk heeft geen enkele vorm van afschrikking nodig.

150    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

151    Er kan worden volstaan met de vaststelling dat volgens de rechtspraak de Commissie niet verplicht is om in het kader van haar beoordelingsmarge een verlaging van de geldboete toe te kennen wegens de beëindiging van een inbreuk die reeds vóór de datum van de eerste stappen van de Commissie is beëindigd (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Verder is het feit dat Chalkor haar inbreuk vóór de inleiding van het onderzoek van de Commissie vrijwillig heeft beëindigd bij de berekening van de duur van de ten aanzien van Chalkor vastgestelde inbreukperiode voldoende in aanmerking genomen, zodat zij zich niet op punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren kan beroepen.

153    Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

5.     Middel betreffende onvoldoende verlaging van het bedrag van de geldboete, gelet op verzoeksters medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996

 Argumenten van partijen

154    Volgens verzoekster had zij, gezien de positieve bijdrage die zij met haar medewerking aan het verloop van het onderzoek heeft geleverd, op grond van deel D van de mededeling inzake medewerking van 1996 een belangrijker vermindering van haar geldboete moeten krijgen dan de 15 % die zij gekregen heeft. Zij wijst erop dat zij ervoor had kunnen kiezen om niet met de Commissie samen te werken en het merendeel van de in haar bezit zijnde bewijzen achter te houden.

155    In dit verband voert zij om te beginnen aan dat zij de Commissie in hetzelfde stadium van de procedure als de KME-groep en Wieland alle relevante informatie in haar bezit vrijwillig en prompt heeft verstrekt, vervolgens dat de door haar verstrekte informatie gedetailleerd was en nuttig is geweest voor het onderzoek van de Commissie, en ten slotte dat zij wegens haar beperkte deelneming aan het kartel niet in de positie verkeerde om dezelfde hoeveelheid informatie te verstrekken als de KME-groep, de Outokumpu-groep of Wieland.

156    Verzoekster stelt ook dat de redenen waarom de KME-groep en de Outokumpu-groep een belangrijker verlaging van de hun opgelegde geldboeten hebben gekregen dan aan haar is toegekend, moeilijk te begrijpen zijn.

157    Ter ondersteuning van haar stelling dat het verlagingspercentage dat op het bedrag van de haar opgelegde geldboete is toegepast, onvoldoende was, verwijst verzoekster ook naar eerdere beschikkingen van de Commissie.

158    Ten slotte merkt verzoekster op dat zowel de Boliden-groep als de IMI-groep een verlaging van 10 % heeft verkregen omdat zij de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten niet hebben betwist. Aangezien dat ook haar geval is, had zij derhalve wegens haar medewerking een belangrijker vermindering moeten krijgen dan zij daadwerkelijk heeft verkregen.

159    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

160    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoeksters verwijzingen naar eerdere beschikkingen van de Commissie niet ter zake dienend zijn, aangezien de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie op zichzelf niet als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken fungeert (zie punt 71 hierboven).

161    Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure gebaseerd is op de overweging dat die medewerking het de Commissie gemakkelijker maakt om een inbreuk vast te stellen (arresten Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 325, en Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363).

162    Ten slotte zij opgemerkt dat in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie kan worden veroordeeld, aangezien deze laatste beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88). De Commissie mag in het kader van deze beoordeling het beginsel van gelijke behandeling daarom nog niet schenden.

163    In casu blijkt uit de punten 803 tot en met 807 van de bestreden beschikking dat de Commissie verzoeksters medewerking van geringe waarde heeft geacht, omdat zij op het moment van deze medewerking reeds in het bezit was van bewijs waaruit het bestaan van de betrokken inbreuk bleek.

164    Verzoekster heeft niets aangevoerd om deze conclusie in twijfel te trekken. Zij heeft enkel betoogd dat zij niet meer medewerking had kunnen verlenen, aangezien haar deelneming aan het kartel, zowel in tijd als inhoudelijk, zeer beperkt was geweest. Dit argument mist echter grond omdat de Commissie bij de bepaling van het verlagingspercentage op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 niet kan worden verplicht, andere factoren in aanmerking te nemen dan het objectieve nut dat de medewerking van een onderneming voor de vaststelling van een breuk heeft gehad.

165    Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij bij de verlaging van het bedrag van de aan Chalkor opgelegde geldboete met 15 % rekening heeft gehouden met de door laatstgenoemde verstrekte informatie en met de omstandigheid dat Chalkor de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet heeft betwist, en verder dat zij de aan de Boliden-groep en aan de IMI-groep opgelegde geldboete met 10 % heeft verlaagd enkel op grond dat zij de in voornoemde mededeling uiteengezette feiten niet hadden betwist.

166    Met betrekking tot de verwijzing naar de verlagingspercentages die op de geldboeten van de KME-groep en Wieland zijn toegepast, erkent verzoekster dat zij elk een grotere bijdrage hadden geleverd dan zijzelf. Evenzo staat vast dat de Outokumpu-groep meer dan een jaar vóór verzoekster was gaan samenwerken. Derhalve behoeft niet nader te worden ingegaan op het argument dat verzoekster ten opzichte van deze ondernemingen is gediscrimineerd.

167    Ten slotte wil verzoekster met haar stelling dat het haar toegekende verlagingspercentage onvoldoende is, omdat zij ervoor had kunnen kiezen om niet met de Commissie samen te werken en het merendeel van de in haar bezit zijnde bewijzen achter te houden, eigenlijk impliciet de conclusie in punt 803 van de bestreden beschikking betwisten, volgens welke een aanzienlijk deel van de door verzoekster aan de Commissie verstrekte informatie onder de krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 op haar rustende verplichting viel.

168    In die context zij opgemerkt dat het Gerecht een volledige controle uitoefent op de vraag of de door verzoekster verschafte medewerking verder gaat dan de krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 en artikel 18 van verordening nr. 1/2003 op haar rustende verplichting tot beantwoording van de verzoeken om inlichtingen van de Commissie (zie in die zin arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02‑T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 531). Echter moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar schrifturen niet nader heeft aangegeven welke van de door haar verstrekte inlichtingen zij de Commissie had kunnen onthouden.

169    Gelet op het voorgaande, moet het onderhavige middel in zijn geheel worden afgewezen.

6.     Middel betreffende de vaststelling van een onevenredige geldboete

 Argumenten van partijen

170    Volgens verzoekster is het eindbedrag van de haar opgelegde geldboete, dat op 9,16 miljoen EUR is vastgesteld, onevenredig in vergelijking met de geldboeten die aan andere adressaten van de bestreden beschikking zijn opgelegd. In dit verband verwijst zij in de eerste plaats naar het geval van HME, waarvan de omvang destijds vergelijkbaar was met de hare en de deelneming aan het kartel tweeënhalf keer langer had geduurd. Het eindbedrag van de aan HME opgelegde geldboete bedraagt slechts 4,49 miljoen EUR.

171    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de haar opgelegde geldboete gelijkstaat met een geldboete van 760 000 EUR voor elke maand waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, terwijl aan andere ondernemingen opgelegde geldboeten liggen tussen 210 000 en 440 000 EUR voor elke maand van deelneming aan de inbreuk.

172    In de derde plaats betoogt verzoekster dat het aantal heimelijke bijeenkomsten waaraan een onderneming heeft deelgenomen, een aanwijzing vormt voor de mate waarin zij bij een kartel betrokken is. Dienaangaande merkt zij op dat haar wegens deelneming aan zeven bijeenkomsten een geldboete van 1,83 miljoen EUR per bijeenkomst is opgelegd, terwijl aan Wieland en KME, die aan nagenoeg alle 120 bijeenkomsten in het kader van het kartel hebben deelgenomen, een geldboete van 0,206 respectievelijk 0,56 miljoen EUR per bijeenkomst is opgelegd.

173    In de vierde plaats betoogt verzoekster dat zij de enige kleine onafhankelijke onderneming is die in staat is met de grote Europese producenten te concurreren. De geldboete die haar wegens haar passieve deelneming aan het kartel is opgelegd, is volgens haar overdreven hoog en zal een weerslag op haar concurrentievermogen hebben.

174    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel. Zij merkt met name op dat het eindbedrag van de aan HME opgelegde geldboete het resultaat is van de stilzwijgende toepassing van de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde grens van 10 %.

 Beoordeling door het Gerecht

175    Om te beginnen moet, gezien de verklaring van de Commissie en bij gebreke van betwisting door verzoekster, de grief betreffende het verschil tussen het eindbedrag van de aan HME opgelegde geldboete en het voor verzoekster vastgestelde eindbedrag worden afgewezen.

176    Zelfs indien verzoekster voor het bewijs dat de geldboete onevenredig is een argument kan ontlenen aan het feit dat het bedrag van de haar opgelegde geldboete haar concurrentievermogen kan verzwakken, moet vervolgens worden vastgesteld dat zij geen concreet bewijs daarvoor heeft aangevoerd.

177    Voor het overige moet worden vastgesteld dat de overige argumenten die verzoekster in het kader van dit middel heeft aangevoerd, indirect ertoe strekken, het bij de richtsnoeren ingevoerde stelsel van berekening van de bedragen van de geldboeten in twijfel te trekken.

178    Door namelijk de eindbedragen van de geldboeten te delen door het aantal maanden dat aan het kartel is deelgenomen of door het aantal bijeenkomsten waaraan de overtredende ondernemingen hebben deelgenomen, probeert verzoekster in werkelijkheid de vaststelling van het bedrag van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk opnieuw te betwisten.

179    In die context moet worden vastgesteld dat uit de opzet van de richtsnoeren blijkt dat aan de ondernemingen die het langst aan een mededingingsregeling deelnemen, de laagste geldboeten worden opgelegd, indien de bedragen worden gedeeld door het aantal maanden van deelneming aan het kartel, aangezien de Commissie in de richtsnoeren enkel heeft bepaald dat het uitgangsbedrag van de geldboeten met maximaal 10 % per inbreukjaar wordt verhoogd. Verzoekster kan zich niet op deze zelfbeperking beroepen om een verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verkrijgen.

180    De redenering in punt 179 hierboven geldt ook voor verzoeksters argument betreffende het verband tussen het bedrag van de haar opgelegde geldboete en het aantal bijeenkomsten waaraan zij heeft deelgenomen, omdat er een verband bestaat tussen het aantal bijeenkomsten dat zij heeft bijgewoond, en de duur van haar deelneming aan het kartel.

181    Gelet op een en ander, moet ook dit laatste middel worden afgewezen.

7.     Bepaling van het eindbedrag van de geldboete

182    Zoals blijkt uit de punten 90 tot en met 113 hierboven, dient de bestreden beschikking te worden herzien, voor zover de Commissie bij de vaststelling van het boetebedrag geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster niet aan de SANCO-overeenkomsten heeft deelgenomen.

183    Voor het overige blijven de overwegingen van de Commissie in de bestreden beschikking alsmede de in casu toegepaste methode van berekening van de geldboeten ongewijzigd. Het eindbedrag van de geldboete wordt dus berekend als volgt.

184    Het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wordt met 10 % verlaagd om rekening te houden met het feit dat haar deelneming aan het kartel een minder ernstig karakter had dan die van de „SANCO-producenten”. Het nieuwe uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wordt dus vastgesteld op 8,82 miljoen EUR.

185    De toepassing van de verhoging van 10 % wegens de duur levert een basisbedrag van 9,702 miljoen EUR op. Rekening houdend met de vermindering van 15 % die de Commissie verzoekster op grond van deel D van de mededeling inzake medewerking van 1996 heeft verleend, wordt het eindbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete dus vastgesteld op 8,2467 miljoen EUR.

 Kosten

186    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht echter de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

187    Aangezien elke partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de geldboete die in artikel 2, sub d, van beschikking C(2004) 2826 van de Commissie van 3 september 2004 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen), aan Chalkor AE Epexergasias Metallon is opgelegd, wordt vastgesteld op 8,2467 miljoen EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Chalkor Epexergasias Metallon en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 mei 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

1.  Administratieve procedure

2.  Bestreden beschikking

Betrokken producten en markten

Bestanddelen van de betrokken inbreuk

Overeenkomsten tussen de „SANCO-producenten”

Overeenkomsten tussen de „WICU‑ en Cuprotherm-producenten”

Ruimere Europese overeenkomsten

Duur en continuïteit van de betrokken inbreuk

Bepaling van het bedrag van de geldboeten

Uitgangsbedrag van de geldboeten

–  Zwaarte

–  Gedifferentieerde behandeling

Basisbedrag van de geldboeten

Verzwarende en verzachtende omstandigheden

Toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996

Eindbedrag van de geldboeten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Middel dat niet in aanmerking is genomen dat verzoekster onder dwang aan het kartel heeft deelgenomen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Middel betreffende onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete

Beperkte deelneming van verzoekster aan het kartel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Omvang van de geografische markt waarop verzoekster aan het kartel heeft deelgenomen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Middel betreffende de onjuiste verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur van het kartel

Duur van de deelneming aan het kartel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Verhogingspercentage

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4.  Middel betreffende de onjuiste niet-inaanmerkingneming van verzoeksters vrijwillige beëindiging van haar deelneming aan het kartel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

5.  Middel betreffende onvoldoende verlaging van het bedrag van de geldboete, gelet op verzoeksters medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

6.  Middel betreffende de vaststelling van een onevenredige geldboete

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

7.  Bepaling van het eindbedrag van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Engels.