1. Mededinging – Mededingingsregelingen – Ondernemingen waaraan inbreuk bestaande in deelneming aan gehele mededingingsregeling ten laste kan worden gelegd
(Art. 81, lid 1, EG)
2. Mededinging – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Berekeningsmethode die enige speelruimte laat
(Art. 229 EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)
3. Procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding – Voorwaarden – Nieuw middel
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, en 48, lid 2)
4. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk – Langdurige inbreuken – Vermeerdering van uitgangsbedrag met 10 % per jaar
(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, deel 1 B)
5. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden
(Verordeningen nrs. 17 en 1/2003 van de Raad; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)
1. Zelfs indien vaststaat dat een onderneming slechts aan een of meer bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, kan zij voor de gehele mededingingsregeling verantwoordelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraak waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte.
(cf. punt 61)
2. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van de bij een beschikking van de Commissie opgelegde geldboeten na te gaan of laatstgenoemde haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in voornoemde richtsnoeren uiteengezette methode, en na te gaan of, indien zij daarvan is afgeweken, dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende is gemotiveerd.
De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten de Commissie enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen nrs. 17 en 1/2003, zoals die zijn uitgelegd door het Hof van Justitie. Op gebieden waar de Commissie nog steeds over een beoordelingsmarge beschikt, gaat het bij de controle of deze beoordelingen rechtmatig zijn, derhalve enkel erom of geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakt. De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de rechter van zijn volledige rechtsmacht, op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan nietig verklaren, verminderen of vermeerderen.
(cf. punten 74‑78)
3. Uit het bepaalde in artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard. Hetzelfde geldt voor een tot staving van een middel aangevoerde grief.
In het kader van een beroep tot intrekking of tot verlaging van een bij een beschikking van de Commissie aan een onderneming opgelegde geldboete wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels, is niet-ontvankelijk een voor het eerst in repliek aangevoerde grief betreffende de beoordeling van het gewicht van de deelneming van de betrokken onderneming aan de inbreuk, wanneer het verzoekschrift slechts een middel bevat betreffende het beweerdelijk onevenredige karakter van de opgelegde geldboete dat enkel ziet op de verhoging van het uitgangsbedrag wegens de duur. Die grief kan niet worden beschouwd als een uitwerking van het middel van het verzoekschrift. Wanneer een wezenlijk onderdeel van een beslissing, zoals de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, wordt betwist, moet dit namelijk reeds in het stadium van het verzoekschrift specifiek voor het Gerecht worden geformuleerd.
(cf. punten 90‑92)
4. Uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, volgt dat de Commissie geen enkele overlapping en ook geen onderlinge samenhang tussen de beoordeling van de zwaarte en die van de duur van de inbreuk heeft vastgesteld. Dat zij zich voor inbreuken van lange duur de mogelijkheid heeft voorbehouden van een verhoging per inbreukjaar van hooguit 10 % van het wegens de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag, verplicht haar geenszins dit percentage vast te stellen afhankelijk van de intensiteit van de kartelactiviteiten of de gevolgen daarvan, ja zelfs van de zwaarte van de inbreuk. Het staat namelijk aan haar om in het kader van haar ruime beoordelingsmarge het verhogingspercentage te kiezen dat zij wegens de duur van de inbreuk van plan is toe te passen.
(cf. punten 95‑96, 98)
5. In het kader van de beoordeling van de medewerking van de leden van een kartel beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen. Alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie kan dus worden veroordeeld. De Commissie mag in het kader van deze beoordeling het beginsel van gelijke behandeling daarom nog niet schenden.
(cf. punt 105)