Gevoegde zaken C‑447/05 en C‑448/05

Thomson Multimedia Sales Europe

en

Vestel France

tegen

Administration des douanes et droits indirects

(verzoeken van de Cour d’appel de Paris om een prejudiciële beslissing)

„Communautair douanewetboek – Uitvoeringsmaatregelen – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Bijlage 11 – Niet-preferentiële oorsprong van goederen – Ontvangtoestellen voor televisie – Begrip ingrijpende bewerking of verwerking – Criterium toegevoegde waarde – Geldigheid”

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 8 maart 2007 

Samenvatting van het arrest

Oorsprong van goederen – Vaststelling – Wezenlijke bewerking of verwerking – Assemblagehandeling

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 24 en 249; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, bijlage 11)

Een assemblage van verschillende onderdelen vormt een ingrijpende verwerking of bewerking die oorsprongbepalend kan worden geacht wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt.

Gelet echter op de verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan het voorkomen dat de oorsprong van een goed niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium.

In dat verband staat het aan de Commissie om, in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt om de maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van het communautair douanewetboek, en met name van de bepalingen betreffende de oorsprong van goederen, bepalingen van algemene aard vast te stellen die in het belang van de rechtszekerheid duurzaam rekening houden met de globale situatie van een industriesector en nadien niet kunnen worden aangetast door de bijzondere situatie op een bepaald tijdstip van deze of gene onderneming in die sector.

De inaanmerkingneming door de Commissie van de grote verscheidenheid aan handelingen die onder het begrip assemblage vallen in de gehele betrokken industriesector, kan dus in die omstandigheden een beroep op het criterium van de toegevoegde waarde rechtvaardigen.

(cf. punten 26‑27, 36-37 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

8 maart 2007 (*)

„Communautair douanewetboek – Uitvoeringsmaatregelen – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Bijlage 11 – Niet-preferentiële oorsprong van goederen – Ontvangtoestellen voor televisie – Begrip ingrijpende bewerking of verwerking – Criterium toegevoegde waarde – Geldigheid”

In de gevoegde zaken C‑447/05 en C‑448/05,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) bij beslissingen van 18 november 2005, ingekomen bij het Hof op 16 december 2005, in de procedures

Thomson Multimedia Sales Europe (C‑447/05),

Vestel France (C‑448/05)

tegen

Administration des douanes et droits indirects,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en J. Malenovský (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: J. Swedenborg, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       Thomson Multimedia Sales Europe, vertegenwoordigd door F. Goguel, avocat,

–       Vestel France, vertegenwoordigd door F. Goguel, avocat, en P. de Baere, advocaat,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en G. Le Bras als gemachtigden,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. White en K. Beal als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en J. Hottiaux als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de geldigheid van de bepalingen in kolom 3 onder post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, vermeld in bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz.1; hierna: „litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93”).

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen over de oorsprong van ontvangtoestellen voor televisie, zoals die door de Franse dienst voor douane en indirecte rechten (hierna: „douanedienst”) is bepaald in de bindende oorsprongsinlichting (hierna: „BOI”) over de niet-preferentiële oorsprong, die in 2003 op verzoek van de vennootschap Thomson Sales Europe, voordien Thomson Multimedia Sales Europe (hierna: „Thomson”), en van de vennootschap Vestel France (hierna: „Vestel”) was verstrekt.

 Toepasselijke bepalingen

 Communautair douanewetboek

3       Artikel 24 van afdeling 1, met het opschrift „Niet-preferentiële oorsprong”, in hoofdstuk 2 van titel II van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”), bepaalt:

„Goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”

4       Artikel 249 van het communautair douanewetboek bepaalt dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen de bepalingen vaststelt die noodzakelijk zijn voor de toepassing van dit wetboek.

 Verordening nr. 2454/93

5       Artikel 39, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93, luidt:

„Van de verkregen producten genoemd in bijlage 11, wordt de in kolom 3 van deze bijlage genoemde be‑ of verwerking beschouwd als een be‑ of verwerking waardoor de oorsprong wordt verkregen overeenkomstig artikel 24 van het [communautair douanewetboek].”

6       Bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 luidt als volgt:



„GN-code



Omschrijving

Be‑ of verwerking van materialen die niet van oorsprong zijn waardoor het karakter van oorsprong wordt verkregen

(1)

(2)

(3)

[...]

ex 8528

[...]

Ontvangtoestellen voor televisie (met uitzondering van videotuners, televisieprojectietoestellen en videomonitors), ook indien in dezelfde kast gecombineerd met een ontvangtoestel voor radio-omroep of een toestel voor het opnemen en weergeven van geluid

[...]

Vervaardiging waarbij de meerwaarde verkregen door de montage en eventueel het inbouwen van onderdelen van oorsprong uit het land van montage ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de toestellen bedraagt


Wanneer het percentage van 45 % niet wordt bereikt, hebben de toestellen de oorsprong van het land waaruit de onderdelen afkomstig zijn waarvan de prijs af fabriek meer dan 35 % bedraagt van de prijs af fabriek van de toestellen


Wanneer twee landen aan de 35 %-regel voldoen, hebben de producten de oorsprong van het land waaruit de onderdelen afkomstig zijn die het hoogste percentage vertegenwoordigen”

 Hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

 In zaak C‑447/05

7       Thomson verhandelt in Frankrijk ontvangtoestellen voor televisie die in Polen zijn vervaardigd uit onderdelen van oorsprong uit Polen en uit andere landen. De kathodestraalbuis, die afkomstig is uit Korea, vertegenwoordigt 42,43 % van de prijs af fabriek van een ontvangtoestel voor televisie. De onderdelen van oorsprong uit Polen in de ontvangtoestellen voor televisie en de in dit land verrichte productiehandelingen vertegenwoordigen 31,49 % van de prijs af fabriek.

8       Op verzoek van Thomson heeft de douanedienst op basis van artikel 24 van het communautair douanewetboek en artikel 34 van verordening nr. 2454/93 en bijlage 11 daarbij, op 11 juli 2003 een BOI verstrekt waarin Korea als land van oorsprong van die ontvangtoestellen voor televisie werd aangewezen.

9       Thomson had, gelet op artikel 24 van het communautair douanewetboek, bezwaren tegen de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, en heeft daarom beroep ingesteld bij het Tribunal d’instance du 7e arrondissement de Paris opdat dit de BOI zou nietig verklaren en zou verklaren dat de betrokken toestellen Polen als land van oorsprong hebben.

10     Dit Tribunal heeft dat verzoek bij vonnis van 8 juni 2004 afgewezen. Thomson is hiertegen in hoger beroep gegaan bij de Cour d’appel de Paris. Aangezien deze rechterlijke instantie twijfels had over de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, heeft zij besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is bijlage 11 bij verordening [...] nr. 2454/93 [...] ongeldig wegens strijd met artikel 24 van [...] het communautair douanewetboek, omdat zij ertoe leidt dat een ontvangtoestel voor televisie, dat in Polen is vervaardigd in de hiervóór omschreven omstandigheden, wordt beschouwd als van oorsprong uit Korea?”

 In zaak C‑448/05

11     Vestel verhandelt in Frankrijk ontvangtoestellen voor televisie die in Turkije zijn vervaardigd uit onderdelen van oorsprong uit Turkije en uit andere landen. De kathodestraalbuis, die afkomstig is uit China, vertegenwoordigt 43,1141 % van de prijs af fabriek van een ontvangtoestel voor televisie. De onderdelen van oorsprong uit Turkije in de ontvangtoestellen voor televisie en de in dit land verrichte productiehandelingen vertegenwoordigen 38,47 % van de prijs af fabriek.

12     Op verzoek van Vestel heeft de douanedienst op basis van artikel 24 van het communautair douanewetboek en artikel 34 van verordening nr. 2454/93 en bijlage 11 daarbij, op 24 maart 2003 een BOI verstrekt waarin China als land van oorsprong van die ontvangtoestellen voor televisie werd aangewezen.

13     Vestel had, gelet op artikel 24 van het communautair douanewetboek, bezwaren tegen de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, en heeft daarom beroep ingesteld bij het Tribunal d’instance du 7e arrondissement de Paris opdat dit de BOI zou nietig verklaren en zou verklaren dat de betrokken toestellen Turkije als land van oorsprong hebben.

14     Dit Tribunal heeft dat verzoek bij vonnis van 8 juni 2004 afgewezen. Vestel is hiertegen in hoger beroep gegaan bij de Cour d’appel de Paris. Aangezien deze rechter twijfels had over de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, heeft hij besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is bijlage 11 bij verordening [...] nr. 2454/93 [...] ongeldig wegens strijd met artikel 24 van [...] het communautair douanewetboek, omdat zij ertoe leidt dat een ontvangtoestel voor televisie, dat in Turkije is vervaardigd in de hiervóór omschreven omstandigheden, wordt beschouwd als van oorsprong uit China?”

15     Bij beschikking van de president van het Hof van 7 maart 2006 zijn de zaken C‑447/05 en C‑448/05 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

16     Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 ongeldig zijn voor zover daarbij wordt vereist dat de meerwaarde verkregen door de montage en eventueel het inbouwen van onderdelen van oorsprong uit het land van montage ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de ontvangtoestellen voor televisie bedraagt, opdat de vervaardiging ervan daaraan de oorsprong verleent van het land waarin deze montage plaatsvindt.

17     Verzoeksters in de hoofdgedingen betogen in wezen dat de Commissie, door aldus een criterium te hanteren dat is gebaseerd op de toegevoegde waarde, dat zij als „kwantitatief” aanmerken, en dat onverenigbaar is met de volgens hen „kwalitatieve” criteria van artikel 24 van het communautair douanewetboek, de grenzen heeft overschreden van de bevoegdheden die de Raad van de Europese Unie haar heeft verleend voor de uitvoering van de regels die hij in dit wetboek heeft geformuleerd.

18     Vooraf dient te worden opgemerkt dat de kwestie van de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 is gerezen in het kader van hoofdgedingen waarin de wettigheid wordt betwist van BOI betreffende ontvangtoestellen waarop, voor bepaalde toestellen in Polen en voor andere in Turkije, montagehandelingen zijn verricht. De verzoeken op basis waarvan deze BOI zijn verstrekt, zijn in 2003 ingediend door in Frankrijk gevestigde ondernemingen die de niet-preferentiële oorsprong van deze toestellen wensten te vernemen zoals deze is omschreven volgens de regels in de artikelen 22 tot en met 26 van het communautair douanewetboek.

19     Deze verzoeken strekten er niet toe om de preferentiële oorsprong van goederen zoals omlijnd in artikel 27 van het communautair douanewetboek te vernemen, en waren dus niet bedoeld om te vernemen of deze goederen in aanmerking kwamen voor de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Europese Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten.

20     Hoewel op het tijdstip waarop de betrokken BOI zijn afgegeven, voor de Republiek Polen en de Republiek Turkije een specifieke status gold in hun douaneverhouding met de Europese Gemeenschappen, doet in deze omstandigheden dit feit op zich niet af aan de relevantie van de door de verwijzende rechter gestelde vragen.

21     In de eerste plaats zijn goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, volgens artikel 24 van het communautair douanewetboek van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

22     Dit artikel neemt de bewoordingen over van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB L 148, blz. 1), die vóór de inwerkingtreding van dat wetboek van toepassing was. Voor de uitlegging van deze verordening heeft het Hof geoordeeld dat uit dit artikel 5 blijkt dat de laatste ingrijpende verwerking of bewerking het doorslaggevende criterium is (arrest van 13 december 1989, Brother International, C‑26/88, Jurispr. blz. 4253, punt 15).

23     In de tweede plaats vormt artikel 249 van het communautair douanewetboek voor de Commissie een toereikende machtigingsgrondslag om de toepassingsbepalingen daarvoor vast te stellen (arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr. blz. I‑7877, punt 35).

24     Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de Commissie alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen kan vaststellen voor de uitvoering van de basisverordening, mits zij niet in strijd zijn met de basisverordening zelf of met de toepassingsverordening van de Raad (zie met name arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 36).

25     Voorts beschikt de Commissie bij de uitoefening van de bevoegdheid die de Raad haar met het oog op de toepassing van artikel 24 van het communautair douanewetboek heeft toegekend, over een beoordelingsvrijheid om de abstracte begrippen van deze bepaling met betrekking tot specifieke verwerkingen of bewerkingen te preciseren (zie arrest van 23 maart 1983, Cousin e.a., 162/82, Jurispr. blz. 1101, punt 17).

26     Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (arrest van 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. blz. 151, en arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 19).

27     Het Hof heeft echter tevens geoordeeld dat het gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan voorkomen dat de oorsprong van een product niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium (arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 20).

28     Het Hof heeft gepreciseerd dat de relevantie van dit criterium overigens werd bevestigd door de internationale overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (verdrag van Kyoto), waarvan verscheidene bijlagen in naam van de Gemeenschap zijn aanvaard bij besluit 77/415/EEG van de Raad van 3 juni 1977 (PB L 166, blz. 1 en 3), en waarin in de noten bij norm 3 van bijlage D.1 is bepaald, dat in de praktijk het criterium „ingrijpende verwerking” tot uitdrukking kan worden gebracht door de regel van het percentage naar de waarde, wanneer het percentage van de waarde van de gebruikte producten of het percentage van de verkregen meerwaarde een bepaald niveau bereikt (arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 21).

29     Overigens moet tevens worden vastgesteld dat de Raad bij besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), onder meer heeft goedgekeurd de overeenkomst betreffende de oorsprongsregels, die is gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende slotakte (PB L 336, blz. 144), volgens welke bij de uitwerking van deze regels het criterium van het percentage naar de waarde mag worden gebruikt.

30     In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de internationale overeenkomsten vanaf hun inwerkingtreding integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde vormen (zie met name arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 36). Volgens vaste rechtspraak moeten de teksten van afgeleid gemeenschapsrecht zo veel mogelijk conform deze overeenkomsten worden uitgelegd (zie met name arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 57).

31     Uit het voorgaande vloeit voort dat de keuze van het criterium van de toegevoegde waarde op zich niet onverenigbaar is met artikel 24 van het communautair douanewetboek en dat een beroep op dat criterium op zich niet kan aantonen dat de Commissie de uitvoeringsbevoegdheden die zij aan artikel 249 van dat wetboek ontleende, heeft overschreden.

32     Bij verzoeksters in de hoofdgedingen moet ervan uit worden gegaan dat zij tevens betogen dat de situatie in de industrietak van de vervaardiging van ontvangtoestellen voor televisie zodanig is dat het onderzoek van de montagehandelingen van deze toestellen op basis van technische criteria doorslaggevend kan zijn voor de bepaling van de oorsprong van dit goed en zich er dus tegen verzet dat de Commissie rekening houdt, zoals zij in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 doet, met het criterium van de toegevoegde waarde, dat slechts subsidiair van aard is.

33     In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie voor de toepassing van verordening nr. 802/68, verordening (EEG) nr. 2632/70 van 23 december 1970 betreffende de vaststelling van de oorsprong van radio‑ en televisie-ontvangtoestellen (PB L 279, blz. 35), had vastgesteld, waarvan de bepalingen, die naar het criterium van de toegevoegde waarde verwijzen, in wezen zijn overgenomen in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93.

34     Volgens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2632/70 kan het monteren van radio‑ en televisie-ontvangtoestellen meer of minder ingrijpende bewerkingen omvatten, afhankelijk van de soorten te monteren toestellen, de te gebruiken middelen en de omstandigheden waaronder de montage plaatsvindt. De derde overweging van de considerans van deze verordening vermeldt tevens dat montagehandelingen „bij de huidige stand van de techniek in deze industriesector” op zichzelf in het algemeen geen belangrijke fabricagefase in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68 uitmaken, maar dat zulks in bepaalde gevallen anders kan zijn, bijvoorbeeld wanneer deze handelingen betrekking hebben op toestellen met een groot vermogen of waarvoor een strenge controle van de gebruikte delen nodig is, of wanneer zij eveneens de montage van elk der bestanddelen van de toestellen omvatten. De vierde overweging van de considerans van verordening nr. 2632/70 voegt daaraan toe dat het wegens de verscheidenheid van de onder het begrip montage vallende handelingen niet mogelijk is aan de hand van een criterium van technische aard de gevallen te bepalen waarin deze handelingen een belangrijke fabricagefase uitmaken, en dat het onder deze omstandigheden wenselijk is uit te gaan van de uit deze handelingen voortvloeiende waardetoevoeging.

35     Dergelijke gronden kunnen een rechtvaardiging vormen voor handhaving van het criterium van de toegevoegde waarde in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93.

36     Het staat immers aan de Commissie om, in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt om de maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van het communautair douanewetboek, en met name van de bepalingen betreffende de oorsprong van goederen, bepalingen van algemene aard vast te stellen die in het belang van de rechtszekerheid duurzaam rekening houden met de globale situatie van een industriesector en die nadien niet kunnen worden aangetast door de bijzondere situatie op een bepaald tijdstip van deze of gene onderneming in die sector.

37     De inaanmerkingneming door de Commissie van de grote verscheidenheid aan handelingen die onder het begrip assemblage vallen in de gehele betrokken industriesector, rechtvaardigt in die omstandigheden een beroep op het criterium van de toegevoegde waarde.

38     Overigens moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het hoofdgeding in hun schriftelijke opmerkingen zelf beklemtonen dat de handelingen voor de assemblage van de verschillende onderdelen van de toestellen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, deel uitmaken van een complex industrieel procedé. Bovendien kan op grond van de bij het Hof ingediende stukken niet het standpunt worden verdedigd dat dit procedé voor alle producenten van ontvangtoestellen voor televisie gelijk is. In ieder geval kan op basis van deze stukken niet tot de slotsom worden gekomen dat er geen sprake is van grote verscheidenheid aan handelingen die onder het begrip assemblage in de gehele betrokken industriesector vallen.

39     In een dergelijke context impliceert het vereiste van uniforme toepassing van de douanevoorschriften op het gehele douanegebied van de Gemeenschap, dat de abstracte begrippen „laatste ingrijpende verwerking of bewerking”, waarnaar artikel 24 van het communautair douanewetboek voor alle goederen verwijst, nader worden bepaald voor specifieke producten, zoals de ontvangtoestellen voor televisie, in bijzondere bepalingen waarin rekening kan worden gehouden met de verscheidenheid van de fabricageprocedés van deze toestellen. Derhalve geeft de gebruikmaking van een duidelijk en objectief criterium, zoals dat van de toegevoegde waarde, aan de hand waarvan voor dit type goederen met een complexe samenstelling kan worden uitgedrukt waarin de ingrijpende verwerking bestaat die de oorsprong daaraan verleent, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

40     Dat de Commissie er om bovenvermelde redenen toe is gebracht om aldus de regels voor de bepaling van de oorsprong van de ontvangtoestellen voor televisie nader te bepalen met gebruikmaking van het criterium van de toegevoegde waarde, impliceert geenszins dat dit criterium op zich en in het algemeen strikter is dan de algemene criteria van artikel 24 van het communautair douanewetboek en dat het deze producten noodzakelijkerwijs in een ongunstiger situatie plaatst dan de producten, zelfs van vergelijkbare aard, waarop deze algemene of andere criteria zijn toegepast. Verzoeksters in de hoofdgedingen kunnen de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 dus niet zinvol betwisten met een beroep op de beoordeling van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Cousin e.a. over bepalingen van een verordening die discriminerend van aard waren ten gevolge van de hantering van criteria voor de definitie van de oorsprong van een product die aanzienlijk strikter waren dan die voor een ander, vergelijkbaar product.

41     Bovendien volgt uit de bij het Hof ingediende stukken niet dat de hantering van dit criterium van de toegevoegde waarde moeilijker is, zoals verzoeksters in de hoofdgedingen betogen, dan de hantering van het criterium dat voortvloeit uit de toepassing van de algemene begrippen waarnaar artikel 24 van het communautair douanewetboek verwijst. Nergens is in dit verband vermeld dat de douanedienst die is belast met de behandeling van de door de belanghebbende ingediende verzoeken om een BOI, met moeilijkheden zou zijn geconfronteerd, toen deze dienst in casu het criterium van de toegevoegde waarde in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 toepaste.

42     Weliswaar vertegenwoordigt de kathodestraalbuis, zoals verzoeksters in de hoofdgedingen tevens betogen, thans steeds ten minste 35 % van de prijs af fabriek van de ontvangtoestellen voor televisie, zodat de oorsprong van dit onderdeel meestal de oorsprong aan die toestellen zal verlenen, doch enkel indien de kathodestraalbuis ten minste 55 % van de prijs af fabriek zou vertegenwoordigen, zou bovengenoemde voorwaarde in geen enkel geval kunnen worden vervuld. De voor de verwijzende rechter aangevoerde gevallen impliceren daarentegen niet dat deze voorwaarde in geen enkel geval kan worden vervuld. De toepassing van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 heeft dus niet tot gevolg dat de oorsprong van de ontvangtoestellen voor televisie gelijk wordt gesteld met de oorsprong van de kathodestraalbuizen.

43     De betrokken bepalingen zijn in algemene bewoordingen geformuleerd en kennen bij de bepaling van de oorsprong van het betrokken product geen doorslaggevend belang toe aan een specifiek bestanddeel daarvan, zoals de kathodestraalbuis. Anders dan verzoeksters in de hoofdgedingen betogen, zijn deze bepalingen dus niet vergelijkbaar met die welke aan de orde waren in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Yoshida is gewezen, die juist wel een dergelijk belang toekenden aan een van de bestanddelen van het product waar het in die zaak om ging.

44     Voorts dient te worden opgemerkt dat de door verzoeksters in de hoofdgedingen aangevoerde situatie weliswaar voortvloeit uit de ontwikkeling van de techniek bij de productie van ontvangtoestellen voor televisie, doch dat niet blijkt dat deze situatie in deze omstandigheden niet van voorbijgaande aard zou zijn. Voorts blijkt uit de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen dat de ontwikkeling van de nieuwste productietechnieken, zoals die van plasmaschermen, van dien aard is dat de aldus voorgestelde situatie eventueel wezenlijk op losse schroeven komt te staan. Daaruit volgt dat daarop niet zinvol een beroep kan worden gedaan om de gegrondheid van de gebruikmaking van het criterium van de toegevoegde waarde te betwisten.

45     Ten slotte dient te worden vastgesteld dat de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, met het vereiste dat de meerwaarde verkregen door de montage en eventueel het inbouwen van onderdelen van oorsprong uit het land van montage ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de toestellen bedraagt opdat de vervaardiging daaraan de oorsprong verleent van het land waar deze montage met uit verschillende landen afkomstige materialen plaatsvindt, aldus een percentage vaststellen dat volstaat om die handeling te beschouwen als handelingen die tot een aanmerkelijke verhoging van de handelswaarde van het eindproduct leiden (zie in die zin arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 22). Een dergelijk percentage geeft dus geen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling.

46     Gelet op een en ander dient op de vragen te worden geantwoord dat bij onderzoek daarvan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 kunnen aantasten.

 Kosten

47     Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van de bepalingen in kolom 3 onder post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, vermeld in bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.