Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑429/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal d’instance de Saintes (Frankrijk) bij beslissing van 16 november 2005, ingekomen bij het Hof op 2 december 2005, in de procedure

Max Rampion,

Marie-Jeanne Godard, echtgenote van Rampion

tegen

Franfinance SA,

K par K SAS,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M.‑A. Gaudissart, afdelingshoofd,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 februari 2007,

gelet op de opmerkingen van:

– Franfinance SA, vertegenwoordigd door B. Soltner, avocat,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

– de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en A. Dittrich als gemachtigden,

– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door F. Díez Moreno als gemachtigde,

– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2007,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB L 101, blz. 17; hierna: „richtlijn 87/102”), met name de artikelen 11 en 14 daarvan.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Rampion en zijn echtgenote M.‑J. Godard-Rampion (hierna: „echtpaar Rampion”) en de vennootschappen Franfinance SA (hierna: „Franfinance”) en K par K SAS (hierna: „K par K”) over een koopovereenkomst met betrekking tot ramen en een doorlopend krediet ter financiering van deze overeenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Het gemeenschapsrecht

3. Richtlijn 87/102 beoogt de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het consumentenkrediet.

4. Artikel 11 van deze richtlijn bepaalt:

„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat het bestaan van een kredietovereenkomst op geen enkele wijze afbreuk doet aan de rechten van de consument jegens de leverancier van goederen of diensten die door middel van een dergelijke overeenkomst zijn aangekocht, wanneer de goederen of diensten niet worden geleverd of om andere redenen niet aan de voorwaarden van de desbetreffende overeenkomst voldoen.

2. Indien:

a) de consument met het oog op de aankoop van goederen of het verkrijgen van diensten een kredietovereenkomst sluit met een andere persoon dan de leverancier; en

b) er tussen de kredietgever en de leverancier van de goederen of diensten een vooraf bestaand akkoord is op grond waarvan uitsluitend door die kredietgever aan klanten van die leverancier krediet beschikbaar wordt gesteld voor het verwerven van goederen of diensten bij die leverancier; en

c) de sub a bedoelde consument zijn krediet verkrijgt krachtens dat vooraf bestaande akkoord; en

d) de onder de kredietovereenkomst vallende goederen of diensten niet worden geleverd of slechts gedeeltelijk worden geleverd of niet aan de voorwaarden van de leveringsovereenkomst voldoen; en

e) de consument de leverancier heeft aangesproken maar niet de genoegdoening heeft gekregen waarop hij recht heeft,

kan de consument rechten doen gelden jegens de kredietgever. De lidstaten bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden die rechten kunnen worden uitgeoefend.

3. Lid 2 is niet van toepassing indien met de betrokken afzonderlijke transactie een bedrag van minder dan het equivalent van 200 [euro] gemoeid is.”

5. Artikel 14 van richtlijn 87/102 bepaalt:

„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de kredietovereenkomsten niet, ten nadele van de consument, afwijken van de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.

2. De lidstaten zien er verder op toe dat de door hen ter uitvoering van deze richtlijn vast te stellen bepalingen niet kunnen worden omzeild door een overeenkomst een bijzondere vorm te geven, met name door het kredietbedrag over verschillende overeenkomsten te verdelen.”

Het nationale recht

6. Artikel L. 311-20 van de Code de la consommation (Frans consumentenwetboek) bepaalt ter uitvoering van artikel 11 van richtlijn 87/102 dat „wanneer het voorafgaande aanbod het (de) onder de kredietovereenkomst vallende goed (dienst) vermeldt, [...] de verplichtingen van de kredietnemer pas ingaan vanaf de levering van het [...] goed of de verrichting van de [...] dienst [...]”.

7. Artikel L. 311-21 van de Code de la consommation preciseert: „In het geval van een geschil over de uitvoering van de hoofdovereenkomst kan de rechter de uitvoering van de kredietovereenkomst schorsen totdat het geschil is beslecht. De kredietovereenkomst wordt van rechtswege ontbonden of is van rechtswege nietig wanneer de overeenkomst waarvoor de kredietovereenkomst is gesloten, door de rechter wordt ontbonden of nietig verklaard [...]”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8. Bij een huis-aan-huisverkoop heeft het echtpaar Rampion op 5 september 2003 ramen bij K par K besteld voor een totaalbedrag van 6 150 EUR. Volgens de verkoopovereenkomst zouden deze ramen worden geleverd binnen zes tot acht weken nadat een technicus de maat had genomen.

9. Volgens de verwijzende rechter staat in deze verkoopovereenkomst vermeld, dat de aankoop volledig zal worden gefinancierd met een krediet van Franfinance.

10. Op dezelfde dag heeft het echtpaar Rampion bij Franfinance een doorlopend krediet geopend waarvan het plafond gelijk was aan de koopsom. Het kredietaanbod vermeldt de identiteit van de verkoper als „rekening platform K par K”, doch specificeert niet het gefinancierde goed.

11. Bij de levering van de bestelde ramen op 27 november 2003 heeft het echtpaar Rampion vastgesteld dat zowel de regels als de stijlen van de kozijnen door parasieten waren aangevreten. De werkzaamheden zijn gestaakt en betrokkenen hebben bij brief van 5 januari 2004 de verkoopovereenkomst opgezegd.

12. Aangezien geen gevolg werd gegeven aan het verzoek tot ontbinding van de overeenkomst, heeft het echtpaar Rampion K par K en Franfinance bij akten van 29 oktober en 2 november 2004 gedagvaard. De echtelieden vorderden nietigverklaring van de koopovereenkomst met daaruit voortvloeiende ontbinding van de kredietovereenkomst op grond dat de leveringstermijn van de betrokken goederen, in strijd met het bepaalde in de Code de la consommation, niet nauwkeurig in de koopovereenkomst stond vermeld.

13. Subsidiair heeft het echtpaar Rampion geconcludeerd tot ontbinding van de koopovereenkomst wegens het verzuim van K par K om haar adviesplicht in acht te nemen, omdat zij levering en plaatsing van het houtwerk had voorgesteld ofschoon de dragers niet stevig genoeg waren.

14. Verweersters in het hoofdgeding hebben onder meer betoogd, dat er geen enkele onderlinge samenhang tussen beide overeenkomsten bestaat, aangezien het gefinancierde goed in strijd met het bepaalde in artikel L. 311-20 van de Code de la consommation niet in het kredietaanbod wordt vermeld. Bovendien zou sprake zijn van een doorlopend krediet en niet van een krediet bestemd ter financiering van de aankoop.

15. De verwijzende rechter heeft in het kader van de voor hem gevoerde debatten ambtshalve verschillende middelen, ontleend aan de bepalingen van de Code de la consommation inzake consumentenkrediet en de huis-aan-huisverkoop, onderzocht.

16. In deze context heeft het Tribunal d’instance de Saintes de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Moeten de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102/EEG [...] aldus worden uitgelegd dat zij toestaan dat de rechter de regels van onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van de met dit krediet gefinancierde goederen of diensten toepast wanneer de kredietovereenkomst het gefinancierde goed niet vermeldt of werd gesloten in de vorm van een doorlopend krediet zonder vermelding van het gefinancierde goed?

2) Heeft richtlijn 87/102/EEG [...] een doelstelling die verder gaat dan de bescherming van de consumenten en die de ordening van de markt omvat, zodat de rechter de bepalingen ervan ambtshalve kan toepassen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

De ontvankelijkheid

17. Franfinance betoogt om te beginnen, dat de eerste vraag in werkelijkheid betrekking heeft op de toepassing van bepalingen van nationaal recht inzake de voorwaarden waaraan moet worden voldaan wil er sprake zijn van een bestemmingskrediet, zodat het niet aan het Hof staat om zich daarover uit te spreken. Richtlijn 87/102 voorziet namelijk slechts in een minimale harmonisatie en artikel 11 daarvan preciseert dat de lidstaten onder meer vaststellen onder welke voorwaarden de consument rechten jegens de kredietgever kan doen gelden.

18. In dit verband moet worden erkend dat richtlijn 87/102 blijkens artikel 15 en de 25e overweging van de considerans ervan, volgens welke de richtlijn de lidstaten niet belet om strengere bepalingen ter bescherming van de consument te handhaven of vast te stellen, slechts in een minimale harmonisatie van de nationale bepalingen betreffende het consumentenkrediet voorziet.

19. De eerste vraag strekt echter uitdrukkelijk tot uitlegging van artikel 11 van voornoemde richtlijn, waarvan vaststaat dat het in Frans recht is omgezet door onder meer de artikelen L. 311-20 et L. 311-21 van de Code de la consommation, welke artikelen onder bepaalde voorwaarden aan de kredietnemer de mogelijkheid bieden om de kredietovereenkomst op te schorten, te ontbinden of nietig te doen verklaren.

20. De vraag of en, in voorkomend geval, in welke mate het in artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 bedoelde recht van de consument om rechten jegens de kredietgever te doen gelden, naar nationaal recht afhankelijk kan worden gesteld van andere voorwaarden dan die welke in deze bepaling worden opgesomd, maakt deel uit van de analyse ten gronde van de eerste prejudiciële vraag. Het stellen van aanvullende voorwaarden levert immers het risico op, dat de bepalingen van nationaal recht niet het door deze richtlijn beoogde harmonisatieniveau tot stand brengen, en kan dus niet op voorhand als een zuivere nationaalrechtelijke kwestie worden beschouwd.

21. Franfinance is in de tweede plaats van mening dat het Hof des te minder bevoegd is om zich over deze vraag uit te spreken, omdat de ware bedoeling van de verwijzende rechter niet is om zich ervan te verzekeren dat de kredietnemers in het hoofdgeding daadwerkelijk rechten jegens de kredietgever kunnen doen gelden in de zin van artikel 11 van richtlijn 87/102, maar om voor geheel andere doeleinden te doen erkennen dat er sprake is van een onderlinge samenhang tussen de betrokken overeenkomsten. Wat de verwijzende rechter in werkelijkheid beoogt, is om regels toe te passen die eigen zijn aan het Franse recht, van een andere aard zijn en een ander voorwerp hebben. Deze regels hebben namelijk geen betrekking op het recht om rechten te doen gelden, doch bepalen dat het recht van de kredietgever op rente automatisch komt te vervallen wanneer in het kredietaanbod bepaalde vermeldingen met betrekking tot deze onderlinge samenhang ontbreken.

22. De Commissie van de Europese Gemeenschappen stelt de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen of de bevoegdheid van het Hof om die vragen te beantwoorden ter discussie, omdat de verwijzende rechter volgens haar niet nauwkeurig aangeeft om welke reden hij een antwoord noodzakelijk acht met het oog op de oplossing van het hoofdgeding.

23. In dit verband dient in herinnering te worden geroepen, dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet behoeft na te gaan (zie arresten van 15 mei 2003, Salzmann, C‑300/01, Jurispr. blz. I‑4899, punten 29 en 31, en 5 december 2006, Cipolla e.a., C‑94/04 et C‑202/04, Jurispr. blz. I‑11421, punt 25).

24. Het afwijzen van een verzoek van een nationale rechter door het Hof is slechts mogelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 39, en 15 jun i 2006, Acereda Herrera, C‑466/04, Jurispr. blz. I‑5341, punt 48, en arrest Cipolla e.a., reeds aangehaald, punt 25).

25. Geconstateerd moet echter worden, dat niet duidelijk blijkt dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van gemeenschaprechtelijke bepalingen geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat de vragen over de uitlegging van deze regels van hypothetische aard zijn. De eerste vraag spreekt weliswaar in zeer algemene bewoordingen over de toepassing van „regels van onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten”, doch uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat deze vraag in werkelijkheid betrekking heeft op de toepassing van andere bepalingen van nationaal recht dan die waarbij artikel 11 van richtlijn 87/102 is omgezet of die onder het toepassingsgebied van dit artikel vallen.

26. In deze omstandigheden is het vermoeden van relevantie dat op de eerste vraag rust, niet weerlegd.

27. In het kader van de bij artikel 234 EG ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, is het de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Met het oog hierop moet het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vragen herformuleren (zie inzonderheid arresten van 28 november 2000, Roquette Frères, C‑88/99, Jurispr. blz. I‑10465, punt 18; 20 mei 2003, Ravil, C‑469/00, Jurispr. blz. I‑5053, punt 27, en 4 mei 2006, Haug, C‑286/05, Jurispr. blz. I‑4121, punt 17).

28. Derhalve moet de eerste vraag aldus worden verstaan, dat daarmee een antwoord wordt beoogd op de vraag of de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het in artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 bedoelde recht van de consument om rechten jegens de kredietgever te doen gelden, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het voorafgaande kredietaanbod het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt.

29. Gelet op het voorgaande moet de eerste vraag ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

30. Alle regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend alsook de Commissie zijn van mening, dat het recht van de consument om rechten te doen gelden krachtens artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 niet afhankelijk kan worden gesteld van de uitdrukkelijke vermelding van het gefinancierde goed in de kredietovereenkomst. Zij baseren zich daartoe zowel op de bewoordingen van deze bepaling als op het doel van deze richtlijn, te weten de bescherming van de consument.

31. Franfinance brengt daarentegen naar voren, dat de door haar met het echtpaar Rampion gesloten overeenkomst een doorlopend krediet behelst, dat voor tal van doeleinden kan worden aangewend. In tegenstelling tot een bestemmingskrediet, dat bedoeld is om één enkele transactie te financieren, is een doorlopend krediet niet onderworpen aan de regel van onderlinge samenhang van artikel 11 van richtlijn 87/102, omdat de kredietgever niet alle economische risico’s van elke aankoop kan dragen. Eventueel misbruik of eventuele fraude dient van geval tot geval te worden beoordeeld.

Het materiële toepassingsgebied van richtlijn 87/102 en inzonderheid van artikel 11, lid 2

32. Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat richtlijn 87/102 krachtens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing is op kredietovereenkomsten, die in lid 2, sub c, eerste alinea, van ditzelfde artikel worden omschreven als overeenkomsten waarbij „een kredietgever aan een consument in de vorm van uitstel van betaling, van een lening of van een andere soortgelijke financieringsregeling, krediet verleent of toezegt”. Deze ruime definitie van het begrip „kredietovereenkomst” wordt bevestigd, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, door de 10e overweging van de considerans van richtlijn 87/102, volgens welke „een betere bescherming van de consumenten kan worden bereikt door het geven van bepaalde voorschriften die voor alle kredietvormen gelden”.

33. Volgens de artikelen 1, lid 2, sub c, tweede alinea, en 2 van richtlijn 87/102 zijn echter, zoals ook uit de 11e tot en met de 14e overweging van de considerans ervan blijkt, bepaalde kredietovereenkomsten of types transacties wegens hun specifieke kenmerken geheel of gedeeltelijk van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten of kunnen zij daarvan geheel of gedeeltelijk worden uitgesloten. Het doorlopend krediet wordt niet in deze bepalingen opgesomd.

34. Ook een doorlopend krediet dat uitsluitend tot doel heeft om de consument een krediet ter beschikking te stellen dat hij herhaaldelijk kan gebruiken, is krachtens artikel 2, lid 1, sub e, van richtlijn 87/102 niet, althans gedeeltelijk, van het toepassingsgebied van de richtlijn uitgesloten.

35. In herinnering zij namelijk geroepen dat richtlijn 87/102 volgens deze bepaling niet van toepassing is op „kredieten in de vorm van een door een krediet‑ of financiële instelling toegestane debetstand van een rekening-courant anders dan kredieten op kredietkaartrekeningen”. Volgens dit artikel 2, lid 1, sub e, zijn de bepalingen van artikel 6 van richtlijn 87/102 echter wél van toepassing op dit type krediet.

36. Het begrip „rekening-courant” in de zin van artikel 2, lid 1, sub e – dat als uitzondering strikt moet worden uitgelegd –, vooronderstelt blijkens de formulering „kredieten in de vorm van een debetstand van een rekening-courant” dat het doel van deze rekening niet enkel is om de klant een krediet te verstrekken. Integendeel, een rekening-courant vormt een min of meer algemeen betalingskader, dat de klant in staat stelt financiële transacties te verrichten en dat wordt gekenmerkt door het feit dat de bedragen die naar deze rekening worden overgemaakt, ongeacht of dit door de klant zelf dan wel door een derde geschiedt, niet noodzakelijkerwijs tot doel hebben om een op deze rekening verstrekt krediet aan te zuiveren. Met andere woorden, een negatief saldo van de klant, dat is toegestaan in de vorm van een voorschot, is slechts één van de mogelijke toestanden waarin deze rekening zich kan bevinden, omdat ook sprake kan zijn van een positief saldo van de klant.

37. Bovendien pleit het doel noch de opzet van richtlijn 87/102, die met name tot bescherming van de consument strekt, voor een uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn van kredietovereenkomsten die zijn gesloten in de vorm van een doorlopend krediet, waarvan het enige doel is om de consument een krediet ter beschikking te stellen dat hij herhaaldelijk kan gebruiken.

38. Wat meer in het bijzonder de werkingssfeer van artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 aangaat, blijkt niet uit de bewoordingen van deze bepaling – zulks in tegenstelling tot wat Franfinance stelt – dat zij niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die ertoe strekken één enkele verkoop‑ of dienstverleningsovereenkomst te financieren.

39. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt geen enkel element van de formulering van deze bepaling ervoor te pleiten dat zij niet van toepassing is op doorlopende kredieten. Met name het gebruik van het woord „overeenkomst” in het enkelvoud aan het eind van artikel 11, lid 2, sub d, van richtlijn 87/102, welke bepaling als voorwaarde om rechten te kunnen doen gelden de omstandigheid noemt dat „de onder de kredietovereenkomst vallende goederen of diensten niet worden geleverd of slechts gedeeltelijk worden geleverd of niet aan de voorwaarden van de leveringsovereenkomst voldoen”, rechtvaardigt niet de strikte lezing die Franfinance aan deze bepaling geeft.

40. Bovendien voorziet artikel 11, lid 3, van deze richtlijn uitdrukkelijk in een uitzondering op de toepassing van lid 2 van dit artikel. Doorlopende kredieten worden hiervan echter niet algemeen uitgesloten.

41. Wat het betoog van Franfinance betreft dat artikel 11 van richtlijn 87/102 niet kan worden toegepast op een doorlopend krediet, omdat de kredietgever niet alle economische risico’s van elke aankoop kan dragen, moet worden geconstateerd dat deze risico’s aanzienlijk worden verkleind door het feit dat het tweede lid van dit artikel aan de consument slechts het recht toekent om rechten jegens de kredietgever geldend te maken wanneer er, overeenkomstig de in dit tweede lid, sub b, gestelde voorwaarde, „tussen de kredietgever en de leverancier van de goederen of diensten een vooraf bestaand akkoord is op grond waarvan uitsluitend door die kredietgever aan klanten van die leverancier krediet beschikbaar wordt gesteld voor het verwerven van goederen of diensten bij die leverancier” en wanneer de consument, overeenkomstig de in dit tweede lid, sub c, gestelde voorwaarde, „zijn krediet [heeft verkregen] krachtens dat vooraf bestaande akkoord”.

42. Het door artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 nagestreefde doel kan slechts worden bereikt, indien deze bepaling ook van toepassing is wanneer het krediet velerlei malen kan worden gebruikt. Deze bepaling dient namelijk te worden gelezen in het licht van de 21e overweging van de considerans van richtlijn 87/102, volgens welke onder meer „de consument met betrekking tot goederen of diensten ten aanzien waarvan hij zich heeft verbonden deze op krediet te kopen, in de hieronder omschreven omstandigheden ten minste rechten moet hebben tegenover de kredietgever die verder gaan dan zijn normale uit de overeenkomst voortvloeiende rechten jegens de kredietgever en de leverancier van goederen of diensten”.

43. Het feit dat een van de verschillende aankopen die met hetzelfde doorlopende krediet zijn gefinancierd de consument krachtens artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 in staat kan stellen om de kredietgever aan te spreken, betekent bovendien niet noodzakelijkerwijs dat daarmee het doorlopend krediet in zijn geheel wordt aangetast. Zoals de advocaat-generaal namelijk in de punten 65 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, biedt deze bepaling van richtlijn 87/102 de mogelijkheid om de mate van bescherming van de consument te variëren teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van een doorlopend krediet ten opzichte van een krediet dat met het oog op één enkele aankoop is verstrekt.

44. Derhalve moet worden geoordeeld dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 zowel van toepassing is op een krediet bedoeld ter financiering van één enkele transactie als op een doorlopend krediet, dat de consument in staat stelt het verstrekte krediet herhaaldelijk te gebruiken.

Het recht om rechten geldend te maken als bedoeld in artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102

45. Wat de vraag betreft of artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 zich ertegen verzet dat het daarin bedoelde recht om rechten geldend te maken afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het voorafgaande kredietaanbod het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt, moet worden geconstateerd dat een dergelijke voorwaarde niet voorkomt onder de vijf cumulatieve voorwaarden die in de eerste alinea van deze bepaling worden opgesomd.

46. Weliswaar bepaalt de tweede alinea van deze bepaling dat „[d]e lidstaten bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden die rechten kunnen worden uitgeoefend”, doch zoals de Duitse regering en ook de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie hebben opgemerkt, kan deze bepaling niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten in staat stelt om het recht van de consument om rechten geldend te maken afhankelijk te stellen van extra voorwaarden naast de voorwaarden die uitputtend worden opgesomd in artikel 11, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 87/102.

47. In de eerste plaats vooronderstelt de tweede alinea van artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 namelijk, zoals uit de formulering ervan blijkt, dat het in de eerste alinea van deze bepaling bedoelde recht om rechten geldend te maken ook daadwerkelijk bestaat. In de tweede plaats zou het in strijd zijn met het door deze richtlijn nagestreefde doel, dat er met name in bestaat om in alle lidstaten de naleving van een minimale beschermingsnorm ten gunste van de consument op het gebied van consumentenkrediet te verzekeren, indien het recht van de consument om rechten jegens de kredietgever geldend te maken krachtens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn, afhankelijk werd gesteld van een vormvoorschrift zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is.

48. Deze uitlegging vindt steun in artikel 14, lid 1, van richtlijn 87/102, volgens welke bepaling „[d]e lidstaten [...] er zorg voor [dragen] dat de kredietovereenkomsten niet, ten nadele van de consument, afwijken van de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn” en in artikel 14, lid 2, volgens welke bepaling „[d]e lidstaten [...] er verder op toe[zien] dat de door hen ter uitvoering van deze richtlijn vast te stellen bepalingen niet kunnen worden omzeild door een overeenkomst een bijzondere vorm te geven”.

49. Artikel 14 onderstreept immers in algemene zin het belang dat de communautaire wetgever heeft gehecht aan de beschermende bepalingen van richtlijn 87/102 en de strikte toepassing daarvan. Zoals bovendien de Franse, de Duitse, de Spaanse en de Italiaanse regering alsook de Commissie hebben betoogd, verzet lid 2 van dit artikel zich er onder meer tegen dat een nationale regeling de kredietgever in staat stelt om door middel van het loutere verzuim om de gefinancierde goederen of diensten te vermelden te verhinderen, dat de consument rechten jegens hem geldend maakt krachtens artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102.

50. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het recht van de consument om rechten jegens de kredietgever geldend te maken krachtens artikel 11, lid 2, van deze richtlijn, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het voorafgaande kredietaanbod het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt.

De tweede vraag

De ontvankelijkheid

51. Franfinance betoogt dat de tweede vraag, die niet zinvol is voor de beslechting van het geschil, niet-ontvankelijk is. De verwijzende rechter hoeft namelijk het vraagstuk van de onderlinge samenhang tussen de hoofdovereenkomst en de kredietovereenkomst niet ambtshalve te onderzoeken, omdat deze kwestie rechtstreeks aan de orde is gesteld door het echtpaar Rampion, dat de verwijzende rechter heeft verzocht om nietigverklaring van de verkoopovereenkomst met „daaruit voortvloeiende” ontbinding van de accessoire financieringsovereenkomst.

52. De Franse regering heeft ter terechtzitting gesteld dat de echtelieden Rampion de verwijzende rechter hebben verzocht om nietigverklaring van de verkoopovereenkomst met daaruit voortvloeiende ontbinding van de kredietovereenkomst. Zij zouden daarbij verschillende middelen hebben aangevoerd, zonder zich echter te beroepen op het bestaan van een onderlinge samenhang tussen de twee betrokken overeenkomsten. Zo de verwijzende rechter zich hierover al heeft uitgelaten, heeft hij dit niet echt ambtshalve gedaan, omdat zowel K par K als Franfinance in hun respectieve verweerschriften hebben betoogd dat de kredietovereenkomst, bij gebreke van de vermelding van het verkochte goed op het kredietaanbod, geen overeenkomst met betrekking tot een bestemmingskrediet was.

53. De Commissie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht, dat het onzeker is of de verwijzende rechter de vraag naar de onderlinge samenhang ambtshalve heeft onderzocht in het hoofdgeding. Door namelijk ontbinding van de kredietovereenkomst na nietigverklaring van de verkoopovereenkomst te vorderen, heeft het echtpaar Rampion zich zelf beroepen op de onderlinge samenhang tussen deze beide overeenkomsten. Gelet bovendien op de argumenten die K par K in haar verweerschrift en Franfinance in het kader van het hoofdgeding hebben aangevoerd, rijst de vraag of de verwijzende rechter niet reeds kennis had genomen van het betoog betreffende de onderlinge samenhang.

54. Er zij aan herinnerd dat volgens de in punt 24 van dit arrest aangehaalde rechtspraak de afwijzing van een verzoek van een nationale rechter door het Hof slechts mogelijk is wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.

55. In de motivering met betrekking tot de tweede vraag wijst de verwijzende rechter uitdrukkelijk erop, dat de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code de la consommation niet door het echtpaar Rampion zijn ingeroepen. In deze omstandigheden blijkt niet duidelijk dat deze vraag, die betrekking heeft op de mogelijkheid voor de rechter om deze bepalingen van nationaal recht ambtshalve toe te passen, geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of van hypothetische aard is.

56. Derhalve moet de tweede vraag ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

57. Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen, of richtlijn 87/102 aldus moet worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen ter omzetting in nationaal recht van artikel 11, lid 2, ambtshalve toe te passen, op grond onder meer dat deze richtlijn een ruimere doelstelling heeft dan enkel de bescherming van de consument, namelijk ook de ordening van de markt.

58. De vraag naar de doelstelling van richtlijn 87/102 wordt gesteld in de specifieke context van de rechtspraak van de Cour de cassation (Frankrijk), waarin, blijkens de verwijzingsbeslissing en in het bijzonder de opmerkingen van de Franse regering, een onderscheid wordt gemaakt tussen dwingende voorschriften van openbare orde, die zijn vastgesteld in het algemeen belang en ambtshalve door de rechter kunnen worden ingeroepen, en beschermende voorschriften van openbare orde, die zijn vastgesteld in het belang van een bepaalde categorie personen en slechts kunnen worden ingeroepen door personen die tot deze categorie behoren. De regelgeving met betrekking tot het consumentenkrediet valt onder laatstgenoemde voorschriften.

59. Het Hof heeft herhaaldelijk geconstateerd dat richtlijn 87/102, zoals uit de overwegingen van de considerans ervan blijkt, is vastgesteld met een tweeledige doelstelling: in de eerste plaats beoogt zij de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt voor kredieten (derde tot en met vijfde overweging) en in de tweede plaats de bescherming van de consumenten die dergelijke kredieten afsluiten (zesde, zevende en negende overweging) (arresten van 23 maart 2000, Berliner Kindl Brauerei, C‑208/98, Jurispr. blz. I‑1741, punt 20, en 4 maart 2004, Cofinoga, C‑264/02, Jurispr. blz. I‑2157, punt 25).

60. Overigens vraagt de verwijzende rechter zich af, of de rechtspraak van het Hof inzake de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve de bepalingen toe te passen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), zoals deze onder meer voortvloeit uit de arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C‑240/98–C‑244/98, Jurispr. blz. I‑4941), en 21 november 2002, Cofidis (C‑473/00, Jurispr. blz. I‑10875), kan worden toegepast op richtlijn 87/102.

61. In punt 26 van het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, voornoemd, heeft het Hof geoordeeld dat de doelstelling van artikel 6 van richtlijn 93/13, volgens hetwelk de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, niet kan worden bereikt indien de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde moet stellen. In geschillen betreffende kleine geldvo rderingen kunnen de advocatenhonoraria hoger zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan weerhouden om zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding. Volgens de procesregels van tal van lidstaten mogen particulieren in dergelijke geschillen weliswaar zelf verweer voeren, doch er bestaat een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep zal doen op het oneerlijke karakter van het beding dat hem wordt tegengeworpen. Bijgevolg kan een doeltreffende bescherming van consumenten enkel worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.

62. Onder verwijzing naar dit punt van het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, voornoemd, heeft het Hof in punt 33 van het arrest Cofidis, voornoemd, bevestigd dat deze bevoegdheid van de rechter om ambtshalve het oneerlijke karakter van een beding te toetsen, noodzakelijk is geacht om een daadwerkelijke bescherming van de consument te waarborgen, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze laatste zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen (zie ook arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421, punt 28).

63. Zoals de Spaanse en de Italiaanse regering alsook de Commissie hebben betoogd en zoals de advocaat-generaal in de punten 102 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, geldt dit ook voor de door artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 geboden bescherming van de consument.

64. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat artikel 11, lid 2, weliswaar het in punt 59 van dit arrest genoemde tweeledige doel nastreeft, doch tegelijkertijd beoogt om de consument in bepaalde welomschreven omstandigheden rechten tegenover de kredietgever toe te kennen die verder gaan dan zijn normale uit de overeenkomst voortvloeiende rechten jegens de kredietgever en de leverancier van de goederen of diensten (zie punt 42 van dit arrest).

65. Dit doel kan niet op doeltreffende wijze worden bereikt, indien de consument verplicht is zelf het recht in te roepen om rechten tegen de kredietgever geldend te maken krachtens de nationaalrechtelijke bepalingen ter omzetting van artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102, onder meer wegens het niet geringe risico dat de consument niet op de hoogte is van zijn rechten of op moeilijkheden stuit bij de uitoefening daarvan. Zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wettigt het feit dat het hoofdgeding is ingeleid door de echtelieden Rampion en zij door een advocaat worden vertegenwoordigd, geen andere conclusie, omdat het probleem moet worden opgelost los van de concrete omstandigheden van deze zaak.

66. Volgens Franfinance strekt de tweede vraag er in werkelijkheid echter toe, dat wordt toegestaan dat de sanctie waarin het Franse recht voorziet ingeval bepaalde, volgens dit recht verplichte vermeldingen in het voorafgaande aanbod betreffende een bestemmingskrediet ontbreken – namelijk het verlies door de kredietgever van zijn recht op rente – ambtshalve wordt opgelegd. Dit is een echte privaatrechtelijke sanctie, die nimmer ambtshalve kan worden opgelegd zonder het lijdelijkheidsbeginsel en het in artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op een eerlijk proces te schenden.

67. In dezelfde zin heeft de Franse regering ter terechtzitting met een beroep op het arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C‑430/93 en C‑431/93, Jurispr. blz. I‑4705), naar voren gebracht dat indien de consument van de rechter geen verval van de door hem aan de kredietgever verschuldigde rente verlangt, deze rechter niet ambtshalve in aanmerking kan nemen dat in het voorafgaande kredietaanbod is verzuimd het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst te vermelden, zonder daarmee buiten de omvang van het door deze consument gevorderde te treden (ultra petita te gaan).

68. Dienaangaande moet worden geconstateerd dat de tweede vraag, zoals uit de punten 55 en 57 van dit arrest volgt, slechts betrekking heeft op artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 en de bepalingen ter verzekering van de omzetting daarvan in nationaal recht, in casu volgens de verwijzende rechter de artikelen L. 311-20 et L. 311-21 van de Code de la consommation. In zijn verwijzingsbeslissing rept de verwijzende rechter met geen woord over een eventuele sanctie bestaande in het verval van het recht van de kredietgever op rente. Ten overstaan van het Hof is evenmin gesteld dat deze bepalingen van de Code de la consommation in deze sanctie voorzien. Dit betekent dat de in de voorgaande punten weergegeven argumenten niet relevant zijn in het kader van de onderhavige analyse, welke analyse niet de vraag omvat of de nationale rechter bevoegd is om ambtshalve een sanctie als door Franfinance genoemd op te leggen.

69. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 87/102 aldus moet worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen ter omzetting in nationaal recht van artikel 11, lid 2, daarvan ambtshalve toe te passen.

Kosten

70. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) De artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het recht van de consument om rechten jegens de kredietgever geldend te maken krachtens artikel 11, lid 2, van deze richtlijn, zoals gewijzigd, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het voorafgaande kredietaanbod het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt.

2) Richtlijn 87/102, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7, moet aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen ter omzetting in nationaal recht van artikel 11, lid 2, ervan ambtshalve toe te passen.