Zaak C‑391/05
Jan De Nul NV
tegen
Hauptzollamt Oldenburg
(verzoek van het Finanzgericht Hamburg om een prejudiciële beslissing)
„Accijns – Vrijstelling van belasting op minerale oliën – Richtlijn 92/81/EEG – Begrip ‚vaart op communautaire wateren’”
Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 14 december 2006
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 maart 2007
Samenvatting van het arrest
1. Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Structuur van accijns op minerale oliën – Richtlijn 92/81
(Richtlijn 92/81 van de Raad, art. 8, lid 1, sub c, eerste alinea)
2. Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Structuur van accijns op minerale oliën – Richtlijn 92/81
(Richtlijn 92/81 van de Raad, art. 8, lid 1, sub c, eerste alinea)
1. Artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/81 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën voorziet in een aantal verplichte vrijstellingen, zoals die welke sub c, eerste alinea, is vermeld voor minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren, met inbegrip van visserij, behoudens voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen.
Het begrip „communautaire wateren” in de zin van die bepaling ziet op alle wateren die toegankelijk zijn voor alle voor de commerciële zeescheepvaart geschikte zeeschepen, met inbegrip van die met de grootste capaciteit. Bijgevolg vallen ook bepaalde bevaarbare waterlopen daaronder.
Schepen die geschikt zijn voor de scheepvaart op zee voor commerciële doeleinden, kunnen immers bepaalde bevaarbare waterlopen opvaren tot bepaalde zeehavens, ook al liggen deze niet aan de kust. Zou die vaart van de werkingssfeer van de verplichte vrijstelling worden uitgesloten zodra zij op die waterlopen naar de zeehavens plaatsvindt, dan zou het intracommunautaire handelsverkeer nadelig worden beïnvloed, aangezien bij een dergelijke uitsluiting, waardoor de bij die vaart betrokken marktdeelnemers minder gunstig worden behandeld, het risico zou bestaan dat een gedeelte van het zeeverkeer die havens niet langer zou aandoen. Door die uitsluiting zouden bedoelde marktdeelnemers dus in een minder gunstige positie worden geplaatst dan zij die gebruikmaken van de kusthavens.
(cf. punten 19, 30, 32, dictum 1)
2. De manoeuvres van een hopperzuiger tijdens het opbaggeren en storten van de specie, met andere woorden de verplaatsingen die inherent zijn aan de uitvoering van baggerwerkzaamheden, vallen onder het begrip „vaart” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën.
Het doel van het afgelegde traject is immers irrelevant wanneer sprake is van scheepvaart waarbij diensten onder bezwarende titel worden verricht. Een hopperzuiger met een aandrijfsysteem waarmee hij zich zelfstandig kan verplaatsen, beschikt over de nodige technische kenmerken om te varen en aldus dergelijke diensten te kunnen verrichten.
(cf. punten 37‑38, 40, dictum 2)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
1 maart 2007 (*)
„Accijns – Vrijstelling van belasting op minerale oliën – Richtlijn 92/81/EEG – Begrip ‚vaart op communautaire wateren’”
In zaak C‑391/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 30 augustus 2005, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2005, in de procedure
Jan De Nul NV
tegen
Hauptzollamt Oldenburg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en J. Malenovský, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: J. Swedenborg, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 november 2006,
gelet op de opmerkingen van:
– Jan De Nul NV, vertegenwoordigd door W. Meven, Rechtsanwalt,
– het Hauptzollamt Oldenburg, vertegenwoordigd door A. Gessler als gemachtigde,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Hubert als gemachtigde,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 2006,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB 316, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 365, blz. 46; hierna: „richtlijn 92/81”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Jan De Nul NV (hierna: „Jan De Nul”) en het Hauptzollamt Oldenburg (hierna: „Hauptzollamt”) over de weigering van deze laatste om vrijstelling van de accijns op minerale oliën (hierna: „accijns”) te verlenen voor bepaalde hoeveelheden minerale oliën die waren gebruikt voor de aandrijving van een hopperzuiger.
Toepasselijke bepalingen
Richtlijn 92/81
3 Artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 92/81 bepaalde:
„1. Ongeacht de algemene bepalingen inzake vrijgesteld gebruik van accijnsproducten van richtlijn 92/12/EEG en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns voor de onderstaande producten, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:
[...]
c) minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), en die niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen zijn bestemd.
In deze richtlijn wordt onder ‚particuliere pleziervaartuigen’ verstaan, vaartuigen die worden gebruikt door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.
[...]
2. Onverminderd andere communautaire bepalingen mogen de lidstaten geheel of gedeeltelijk vrijstelling of verlaging verlenen van de accijns op minerale oliën of op andere producten die onder belastingcontrole worden gebruikt:
[...]
b) voor de binnenvaart, met uitzondering van de particuliere pleziervaart,
[...]
g) bij baggerwerken in bevaarbare waterlopen en in havens.”
Nationale regeling
4 In Duitsland zijn de nationale bepalingen betreffende de belastingvrijstelling voor minerale oliën opgenomen in het Mineralölsteuergesetz (wet op de belasting op minerale oliën) van 21 december 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 2150 en 2185; hierna: „MinöStG”), alsook in de Mineralölsteuer-Durchführungsverordnung (uitvoeringsverordening betreffende de belasting op minerale oliën) van 15 september 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 1602).
5 § 4, lid 1, punt 4, MinöStG bepaalt dat, onverminderd § 12 van diezelfde wet, minerale olie als brandstof voor de aandrijving en de verwarming vrij van belasting kan worden gebruikt op schepen die uitsluitend bestemd zijn voor de commerciële scheepvaart, voor daarmee verband houdende nevenactiviteiten zoals loods‑, sleep‑ en soortgelijke diensten, en voor eigen vervoer, alsmede op overheids‑ en oorlogsschepen, schepen van het reddingwezen op zee en schepen voor de uitoefening van de beroepsvisserij.
6 Overeenkomstig de aan de regelgevende instantie verleende machtiging tot regelgevend optreden van § 31, lid 2, punt 5, MinöStG zijn in § 17, lid 5, punt 2, van de uitvoeringsverordening betreffende de belasting op minerale oliën bepaalde typen drijvende werktuigen uitgezonderd van het begrip „schepen” in de zin van § 4, lid 1, punt 4, MinöStG. Zo worden baggermachines, hijskranen en graanzuigers niet als „schepen” in de zin van die laatste bepaling aangemerkt, zodat geen belastingvrijstelling kan worden verleend voor de brandstof die aan boord als motorbrandstof of voor verwarming wordt gebruikt.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7 Jan De Nul, verzoekster in het hoofdgeding, is in de waterbouwkunde werkzaam. Zij heeft verzocht om vrijstelling van accijns voor bepaalde hoeveelheden minerale oliën die tussen 19 oktober en 17 december 1999 bij baggerwerkzaamheden op de Elbe tussen Hamburg en Cuxhaven waren gebruikt voor de aandrijving van de hopperzuiger „Christoforo Colombo”, met een capaciteit van 10 062 ton.
8 Met een hopperzuiger worden zand, grind en andere stoffen van de waterbodem opgebaggerd door ze gesuspendeerd in water in de laadruimte te zuigen. Daarna wordt de baggerspecie vervoerd naar plaatsen waar ze wordt gestort.
9 Op 3 april 2000 heeft Jan de Nul aangifte gedaan van de hoeveelheden minerale oliën die tijdens het opbaggeren en storten van de specie waren verbruikt. Daarop liet het Hauptzollamt haar weten dat ook accijns verschuldigd was op de hoeveelheden minerale oliën die tijdens de lege vaart van het werktuig en bij het manoeuvreren ervan tijdens die werkzaamheden waren verbruikt.
10 Op grond van de aanvullende accijnsaangifte van Jan De Nul van 15 november 2000 werd een belastingschuld van 183 127 DEM vastgesteld.
11 Bij beschikking van 3 juli 2002 heeft het Hauptzollamt het bezwaar afgewezen dat Jan De Nul op 19 december 2000 had ingediend om voor dat bedrag belastingontheffing te verkrijgen. Op 2 augustus 2002 heeft Jan De Nul bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld ter verkrijging van een accijnsvrijstelling voor de hoeveelheden minerale oliën die niet voor de eigenlijke baggerwerkzaamheden maar voor de verplaatsingen van het zuigschip waren gebruikt.
12 Voor de verwijzende rechter betoogt Jan De Nul dat de werkzaamheden van een hopperzuiger te vergelijken zijn met die van een speciaal vaartuig van de commerciële scheepvaart, waarvan het brandstofverbruik onder de vrijstelling van artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81 valt, en wel ongeacht het doel van de vaart van het zuigschip.
13 Het Hauptzollamt voert voor dezelfde rechter aan, dat het gebied waar de hopperzuiger is ingezet, tot de binnenwateren behoort, zodat de vrijstelling die de lidstaten krachtens artikel 8, lid 2, sub b, van richtlijn 92/81 kunnen verlenen, tot de regelgevende bevoegdheid van de nationale overheidsinstanties behoort.
14 Bij wijzigingsbeschikking van 27 december 2004 heeft het Hauptzollamt, gelet op een uitspraak van het Bundesfinanzhof van 3 februari 2004, de aangifte van 15 november 2000 gewijzigd en beslist dat voor het gebruik van minerale oliën tijdens de lege vaart van de hopperzuiger de accijnsvrijstelling van § 4, lid 1, punt 4, MinöStG gold. Bijgevolg is de belastingschuld verlaagd met een bedrag van 164 372 DEM.
15 Partijen in het hoofdgeding zijn het er derhalve over eens dat het geding zonder voorwerp is geraakt wat de elementen van de heffingsgrondslag betreft die aanleiding hadden gegeven tot verlaging van het belastingbedrag, en dat het geding zich dus beperkt tot de vraag of Jan De Nul accijns is verschuldigd over de hoeveelheden minerale oliën die tijdens het manoeuvreren bij de baggerwerkzaamheden waren verbruikt.
16 Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg, van oordeel dat de oplossing van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van het begrip „vaart op communautaire wateren”, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„a) Hoe moet het begrip vaart op communautaire wateren in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 in verhouding tot het begrip binnenvaart in de zin van artikel 8, lid 2, sub b, [van die richtlijn] worden begrepen?
b) Moet het gebruik van een zuigschip met open laadruimte (zogenoemde hopperzuiger) in communautaire wateren steeds als vaart in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 worden beschouwd of moet onderscheid worden gemaakt tussen de diverse activiteiten tijdens het gebruik?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
17 Met zijn eerste vraag vraagt de verwijzende rechter zich af, hoe het begrip „vaart op communautaire wateren” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 moet worden uitgelegd in verhouding tot het begrip „binnenvaart” in de zin van lid 2, sub b, van hetzelfde artikel.
18 Ter beantwoording van deze vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat bedoelde richtlijn is vastgesteld op grond van artikel 99 EG-Verdrag (thans artikel 93 EG), waarbij de Raad van de Europese Unie wordt gemachtigd, op voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, met eenparigheid van stemmen met name de bepalingen vast te stellen die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgevingen inzake accijnzen, voor zover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt te verzekeren.
19 In het kader van de op communautair niveau geharmoniseerde structuur van de accijns voorziet artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/81 in een aantal verplichte vrijstellingen, zoals die voor minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), behoudens voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen.
20 Wat het in lid 1, sub c, vermelde maar niet gedefinieerde begrip communautaire wateren betreft, zij opgemerkt dat bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling met name rekening moet worden gehouden met de context en de doeleinden van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (zie arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr. blz. I‑4983, punt 41 en aangehaalde rechtspraak).
21 In dat verband blijkt uit de derde en de vijfde overweging van de considerans van richtlijn 92/81 dat zij enerzijds een aantal gemeenschappelijke definities beoogt te geven voor de minerale oliën die onder de algemene regeling voor accijnsproducten vallen, en anderzijds voor die producten bepaalde verplichte vrijstellingen op communautair niveau wil vastleggen (zie arrest van 1 april 2004, Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, C‑389/02, Jurispr. blz. I‑3537, punten 17 en 18). Voorts blijkt zowel uit deze overwegingen als uit de titel van richtlijn 92/81 dat deze gemeenschappelijke definities en de vrijstellingen de instelling en de goede werking van de interne markt moeten bevorderen en de structuur van de accijns op minerale oliën op communautair niveau moeten harmoniseren.
22 De definities van de onder richtlijn 92/81 vallende producten en de daarvoor geldende vrijstellingen moeten dus autonoom worden uitgelegd op basis van de bewoordingen van de betrokken bepalingen en de doelstellingen van deze richtlijn (zie arrest Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, punt 19).
23 Een dergelijke autonome uitlegging van die vrijstellingen is te meer geboden daar artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/81 de lidstaten een verplichting oplegt om minerale oliën die voor gebruik als brandstof worden geleverd, voor een bepaald aantal, in deze bepaling genoemde activiteiten niet aan de geharmoniseerde accijns te onderwerpen (zie arrest van 10 juni 1999, Braathens, C‑346/97, Jurispr. blz. I‑3419, punt 31, en arrest Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, punt 20). Een uitlegging die op nationaal niveau afwijkt van de vrijstellingsverplichtingen van richtlijn 92/81 zou echter niet alleen afbreuk doen aan de harmonisatiedoelstellingen van de communautaire regeling en aan de rechtszekerheid, maar zou ook het gevaar inhouden dat de betrokken marktdeelnemers verschillend worden behandeld (zie arrest Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, punt 21).
24 Wat die bepaling betreft, zij opgemerkt dat de verplichte vrijstelling voor minerale oliën die worden gebruikt als brandstof voor de vaart op communautaire wateren het intracommunautaire handelsverkeer beoogt te vergemakkelijken, met name het goederenverkeer en het vrij verrichten van diensten die op die wateren kunnen plaatsvinden.
25 Met de betrokken vrijstelling heeft de communautaire wetgever op een aantal punten meer gelijkheid willen brengen in de fiscale behandeling van vervoers‑ of andere dienstverlenende ondernemingen die van bedoelde waterwegen gebruikmaken.
26 Bijgevolg moet het begrip communautaire wateren aldus worden opgevat, dat het alle wateren omvat waarin normaliter zeescheepvaart voor commerciële doeleinden plaatsvindt. Daarbij gaat het om alle zeeschepen, met inbegrip van die met de grootste capaciteit.
27 Bovendien kan, zoals de Commissie aanvoert, alleen een dergelijke uitlegging verzekeren dat dezelfde economische omstandigheden gelden voor de zeehavens in de Gemeenschap van waaruit de hiervoor vermelde activiteiten worden verricht, ongeacht de geografische ligging ervan ten opzichte van de dichtstbijgelegen kust.
28 Ten slotte zij opgemerkt dat richtlijn 92/81 eveneens tot doel heeft, het vrije verkeer van minerale oliën binnen de interne markt te verzekeren en verstoringen van de mededinging te voorkomen die kunnen voortvloeien uit het feit dat de structuren van de accijns van de ene tot de andere lidstaat verschillen (zie arrest van 29 april 2004, Commissie/Duitsland, C‑240/01, Jurispr. blz. I‑4733, punten 39 en 44).
29 Bijgevolg kan de regeling van artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/81, waarin het gaat over het eventuele verlenen door de lidstaten van een gehele of gedeeltelijke vrijstelling of verlaging van de accijns op minerale oliën of op andere producten die onder belastingcontrole worden gebruikt, en waarin met name het in bedoeld lid 2, sub b, vermelde begrip binnenvaart aan de orde is, geen doorslaggevend criterium zijn bij de uitlegging van de draagwijdte van de in het eerste lid van dat artikel opgenomen verplichte vrijstellingen.
30 Het staat immers vast dat schepen die geschikt zijn voor de scheepvaart op zee voor commerciële doeleinden ook bepaalde bevaarbare waterlopen kunnen opvaren tot bepaalde zeehavens, ook al liggen deze niet aan de kust. Zou bedoelde vaart van de werkingssfeer van de verplichte vrijstelling worden uitgesloten zodra zij op die waterlopen naar de zeehavens plaatsvindt, dan zou het intracommunautaire handelsverkeer nadelig worden beïnvloed, aangezien bij een dergelijke uitsluiting, waardoor de marktdeelnemers die bij die vaart betrokken zijn minder gunstig worden behandeld, het risico zou bestaan dat een gedeelte van het zeeverkeer die havens niet langer zou aandoen. Door die uitsluiting zouden bedoelde deelnemers dus in een minder gunstige positie worden geplaatst dan zij die gebruikmaken van de kusthavens.
31 De facultatieve regeling van artikel 8, lid 2, sub b, van richtlijn 92/81 is dus slechts een restregeling in die zin dat zij voor de vaart over de bevaarbare binnenwateren slechts kan gelden voor zover daar geen zeescheepvaart voor commerciële doeleinden mogelijk is.
32 Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord, dat het begrip „communautaire wateren” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 ziet op alle wateren die toegankelijk zijn voor alle voor de commerciële zeescheepvaart geschikte zeeschepen, met inbegrip van die met de grootste capaciteit.
Tweede vraag
33 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gebruik van een hopperzuiger onder bepaalde omstandigheden kan worden geacht te vallen onder het begrip „vaart” als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81.
34 Zoals in punt 15 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn de partijen in het hoofdgeding het enkel oneens over de vraag of de hoeveelheden minerale oliën die tijdens het manoeuvreren bij de baggerwerkzaamheden werden verbruikt, onder de in die bepaling opgenomen vrijstelling vallen, nu Jan De Nul heeft erkend dat accijns verschuldigd was over de hoeveelheden minerale oliën die voor het opbaggeren en storten van de specie waren gebruikt.
35 Voorts blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat accijnsvrijstelling werd verleend voor het gebruik van minerale oliën tijdens de lege vaart van de hopperzuiger.
36 Wat het begrip „vaart” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 betreft, heeft het Hof in punt 23 van zijn arrest Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft geoordeeld dat alle scheepvaart voor commerciële doeleinden binnen de werkingssfeer van de in die bepaling opgenomen vrijstelling van de geharmoniseerde accijns valt. In punt 25 van zijn arrest heeft het Hof gepreciseerd dat die bepaling geen onderscheid maakt op grond van het doel van de betrokken scheepvaart omdat de verstoringen van de mededinging die de bepalingen van de richtlijn beogen te voorkomen, kunnen optreden ongeacht het betrokken soort commerciële scheepvaart.
37 Uit het arrest Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft blijkt dus, dat het doel van het afgelegde traject irrelevant is wanneer sprake is van scheepvaart waarbij diensten onder bezwarende titel worden verricht.
38 In het hoofdgeding staat vast dat de hopperzuiger een aandrijfsysteem heeft waarmee hij zich zelfstandig kan verplaatsen. Bedoeld werktuig beschikt dus over de nodige technische kenmerken om te varen en aldus dergelijke diensten te kunnen verrichten.
39 Wat de regeling van artikel 8, lid 2, sub g, van richtlijn 92/81 betreft, op grond waarvan de lidstaten geheel of gedeeltelijk vrijstelling of verlaging van de accijns op minerale oliën mogen verlenen bij baggerwerken in bevaarbare waterlopen en in havens, kan worden volstaan met op te merken, zoals in punt 29 van het onderhavige arrest reeds is benadrukt, dat die bevoegdheid van de lidstaten om vrijstelling te verlenen geen invloed kan hebben op de uitlegging die aan het eerste lid van dat artikel dient te worden gegeven.
40 Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord, dat de manoeuvres van een hopperzuiger tijdens het opbaggeren en storten van de specie, met andere woorden de verplaatsingen die inherent zijn aan de uitvoering van baggerwerkzaamheden, onder het begrip „vaart” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 vallen.
Kosten
41 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Het begrip „communautaire wateren” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, ziet op alle wateren die toegankelijk zijn voor alle voor de commerciële zeescheepvaart geschikte zeeschepen, met inbegrip van die met de grootste capaciteit.
2) De manoeuvres van een hopperzuiger tijdens het opbaggeren en storten van de specie, met andere woorden de verplaatsingen die inherent zijn aan de uitvoering van baggerwerkzaamheden, vallen onder het begrip „vaart” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74.
ondertekeningen
* Procestaal: Duits.