Zaak C‑291/05

Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

tegen

R. N. G. Eind

(verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing)

„Vrij verkeer van personen – Werknemers – Recht van verblijf van gezinslid met nationaliteit van derde land – Terugkeer van werknemer naar lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit – Verplichting van lidstaat van herkomst van werknemer om gezinslid verblijfsrecht te verlenen – Bestaan van deze verplichting wanneer die werknemer geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht”

Conclusie van advocaat-generaal P. Mengozzi van 5 juli 2007 

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 december 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Vrij verkeer van personen – Werknemers – Verblijfsrecht van gezinsleden

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 10)

2.     Vrij verkeer van personen – Werknemers – Verblijfsrecht van gezinsleden – Terugkeer van werknemer naar zijn lidstaat van herkomst na arbeid in loondienst te hebben verricht in andere lidstaat

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 10, lid 1, sub a)

1.     In geval van terugkeer van een communautaire werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, verplicht het gemeenschapsrecht de autoriteiten van die lidstaat niet om aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid van die werknemer is, een recht van binnenkomst en verblijf te verlenen, alleen op grond van het feit dat die persoon in de gastlidstaat waar die werknemer arbeid in loondienst heeft verricht, beschikte over een nog geldige verblijfsvergunning, afgegeven op basis van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

Het recht op gezinshereniging op grond van dat artikel 10 geeft de gezinsleden van migrerende werknemers geen eigen recht op vrij verkeer; deze bepaling verleent veeleer rechten aan de migrerende werknemer tot wiens gezin een persoon met de nationaliteit van een derde land behoort. Hieruit volgt dat het recht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, om zich bij deze werknemer te vestigen, alleen kan worden ingeroepen in de lidstaat waar die werknemer woont.

Voorts blijven in het kader van verordening nr. 1612/68 de gevolgen van de verblijfsvergunning die door de autoriteiten van een lidstaat is verstrekt aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

(cf. punten 23‑26, dictum 1)

2.     Het recht van de migrerende werknemer om terug te keren naar en te verblijven in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, na arbeid in loondienst te hebben verricht in een andere lidstaat, wordt door het gemeenschapsrecht verleend voor zover dit noodzakelijk is om de effectiviteit te verzekeren van het recht van vrij verkeer dat werknemers ontlenen aan artikel 39 EG, alsmede aan de ter uitwerking van dit recht aangenomen bepalingen, zoals die van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Deze uitlegging vindt steun in de invoering van de status van burger van de Unie, die de primaire status van de burgers van de lidstaten dient te zijn.

Bij de terugkeer van een werknemer naar laatstgenoemde lidstaat, waarvan hij de nationaliteit bezit, nadat hij arbeid in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat, heeft een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68, welke bepaling naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, voorafgaand aan het verblijf in de lidstaat waar de werknemer arbeid in loondienst heeft verricht, naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit bezit, is voor de beoordeling van het recht van deze persoon op verblijf in laatstgenoemde lidstaat van geen belang.

(cf. punten 32, 45, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

11 december 2007 (*)

„Vrij verkeer van personen – Werknemers – Recht van verblijf van gezinslid met nationaliteit van derde land – Terugkeer van werknemer naar lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit – Verplichting van lidstaat van herkomst van werknemer om gezinslid verblijfsrecht te verlenen – Bestaan van deze verplichting wanneer die werknemer geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht”

In zaak C‑291/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 13 juli 2005, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2005, in de procedure

Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

tegen

R. N. G. Eind,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en G. Arestis, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk en A. Borg Barthet, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 september 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door A. van Leeuwen, advocaat,

–       Rachel Eind, vertegenwoordigd door R. Ketwaru, advocaat,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, C. Wissels en M. de Grave als gemachtigden,

–       de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

–       de Deense regering, vertegenwoordigd door A. Jacobsen als gemachtigde,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis, K. Boskovits en Z. Chatzipavlou als gemachtigden,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. O’Neill als gemachtigde, bijgestaan door S. Moore, barrister,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 2007,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18 EG, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1612/68”), en van richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PB L 180, blz. 26; hierna: „richtlijn 90/364”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Rachel Eind, die de Surinaamse nationaliteit bezit, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie naar aanleiding van een beschikking van de staatssecretaris van Justitie (hierna: „staatssecretaris”) waarbij haar een vergunning tot verblijf is geweigerd.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3       Artikel 10 van verordening nr. 1612/68 bepaalt:

„1.      Met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit:

a)      zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

[...]”

4       Artikel 1 van richtlijn 90/364 luidt als volgt:

„1.      De lidstaten kennen het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in lid 2, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.

[...]

2.      Met de houder van het verblijfsrecht mogen zich, ongeacht hun nationaliteit, in een andere lidstaat vestigen:

a)      zijn echtgenoot en hun ten laste komende bloedverwanten in neergaande lijn;

[...]”

 Nationale regeling

5       Artikel 1, sub e, van de Vreemdelingenwet van 23 november 2000 (Staatsblad 2000, 495) bepaalt dat onder „gemeenschapsonderdanen” moet worden verstaan:

„1.      onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;

2.      familieleden van de onder 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven;

[...]”

6       Volgens artikel 1, sub h, van de Vreemdelingenwet wordt onder „machtiging tot voorlopig verblijf” verstaan het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.

7       Artikel 14, lid 1, sub a, van de Vreemdelingenwet verklaart de Minister van Justitie bevoegd tot het inwilligen, afwijzen dan wel niet in behandeling nemen van de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt ingevolge artikel 14, lid 2, van de Vreemdelingenwet verleend onder beperkingen verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.

8       Artikel 16, lid 1, sub a, van de Vreemdelingenwet bepaalt dat een aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

9       In februari 2000 vertrok Runaldo Eind, die de Nederlandse nationaliteit bezit, naar het Verenigd Koninkrijk, waar hij werk had gevonden. Later voegde zijn dochter Rachel, geboren in 1989, zich rechtstreeks uit Suriname bij hem.

10     Volgens de verwijzingsbeslissing deelden de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk Eind bij brief van 4 juni 2001 mee dat hij recht op verblijf in die lidstaat had op grond van verordening nr. 1612/68. Bij brief van dezelfde datum werd aan zijn dochter meegedeeld dat zij, als gezinslid van een gemeenschapswerknemer, ditzelfde recht had. Eind ontving op grond daarvan een verblijfskaart die geldig was van 6 juni 2001 tot 6 juni 2006.

11     Op 17 oktober 2001 kwamen Eind en zijn dochter Nederland binnen. Rachel Eind meldde zich aan bij de vreemdelingendienst Amsterdam en verzocht om afgifte van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vreemdelingenwet.

12     Tegenover de met de behandeling van deze aanvraag belaste ambtelijke commissie verklaarde Eind dat hij sinds zijn terugkomst in Nederland een bijstandsuitkering ontving, niet had gewerkt en niet had gesolliciteerd, omdat hij ziek was. Hij verklaarde echter ook dat hij een gesprek had gehad op de Banenmarkt ten behoeve van reïntegratie op de arbeidsmarkt en in afwachting was van een tweede gesprek. Uit de stukken blijkt tevens dat hij in Nederland een ziektekostenverzekering heeft.

13     Bij beschikking van 2 januari 2002 wees de staatssecretaris het verzoek van Rachel Eind af op grond dat zij niet beschikte over een machtiging tot voorlopige verblijf. Voorts werd in die beschikking verklaard dat zij niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking kwam in haar hoedanigheid van familielid van een gemeenschapsonderdaan. Haar vader had weliswaar verbleven in een andere lidstaat dan Nederland, maar hij had bij terugkomst in Nederland geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht en hij was geen economisch niet-actieve burger in de zin van het EG-Verdrag. Eind kon dan ook niet langer worden beschouwd als een gemeenschapsonderdaan in de zin van de Vreemdelingenwet.

14     Het door Rachel Eind tegen deze beschikking ingediende bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard bij beschikking van 5 juli 2002. Bij uitspraak van 20 oktober 2004 heeft de Rechtbank te ’s‑Gravenhage echter, onder verwijzing naar de arresten van 7 juli 1992, Singh (C‑370/90, Jurispr. blz. I‑4265), en 26 februari 1991, Antonissen (C‑292/89, Jurispr. blz. I‑745), de beschikking van de staatssecretaris van 5 juli 2002 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voor een nieuwe behandeling van het bezwaar.

15     De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie stelde van deze uitspraak beroep in bij de Raad van State die, van oordeel dat het gemeenschapsrecht geen eenduidig antwoord op het voorliggend geschil geeft, de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1)      a)     Indien een derdelander door een lidstaat van ontvangst als gezinslid van een werknemer, als bedoeld in artikel 10 van verordening [...] nr. 1612/68 [...], wordt aangemerkt, en de geldigheid van de door die lidstaat verleende verblijfsvergunning nog niet is verlopen, brengt dit dan mee dat de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is bij terugkeer van die werknemer reeds uit dien hoofde deze derdelander het recht op toegang en verblijf niet kan ontzeggen?

         b)     Indien de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, betekent dit dan dat het die lidstaat is toegestaan zelf te beoordelen of bij binnenkomst van die derdelander aan de op het nationale recht gebaseerde voorwaarden voor toegang en verblijf is voldaan of dient die lidstaat eerst te beoordelen of die derdelander als gezinslid van die werknemer nog aanspraken aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen?

2)      Maakt het voor het antwoord op de onder 1 a en b gestelde vragen verschil, indien deze derdelander, voorafgaande aan het verblijf in de lidstaat van ontvangst, geen op het nationale recht gebaseerd verblijfsrecht heeft gehad in de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is?

3)      a)     Indien het de lidstaat waarvan een werknemer (referent) onderdaan is bij terugkeer van de werknemer toegestaan is om zelf te beoordelen of nog aan de gemeenschapsrechtelijke voorwaarden voor afgifte van een verblijfsvergunning als gezinslid wordt voldaan, heeft een derdelander, die gezinslid is van referent die uit de lidstaat van ontvangst terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is om aldaar werk te zoeken, in deze lidstaat een recht van verblijf en, zo ja, voor welke periode?

         b)     Bestaat dit recht eveneens, indien referent in deze lidstaat geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht en niet of niet meer als werkzoekende kan worden aangemerkt, in het kader van richtlijn 90/364 [...], mede gegeven de omstandigheid dat referent uit hoofde van zijn Nederlandse nationaliteit een bijstandsuitkering ontvangt?

4)      Welke betekenis moet voor het antwoord op de voorgaande vragen worden toegekend aan de omstandigheid dat deze derdelander gezinslid is van een burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van het hem ingevolge artikel 18 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap toekomend recht en terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is?”

 Opmerkingen vooraf

16     In haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk verklaard dat de verblijfsvergunning die Rachel Eind in deze lidstaat heeft verkregen, haar is verstrekt op grond van het nationale recht en niet op basis van artikel 10 van verordening nr. 1612/68. Deze verblijfsvergunning was niet de weerslag van een verplichting van gemeenschapsrecht, maar van een beleidskeuze van de nationale wetgever.

17     Daarentegen blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk Rachel Eind bij brief van 4 juni 2001 hebben meegedeeld dat zij, als familielid van een gemeenschapswerknemer, recht had op verblijf in die lidstaat op grond van verordening nr. 1612/68.

18     In het kader van de bij artikel 234 EG ingevoerde samenwerkingsprocedure is het niet aan het Hof maar aan de nationale rechter om de aan het geding ten grondslag liggende feiten vast te stellen en daaruit de consequenties te trekken voor de door hem te geven beslissing (zie met name arresten van 16 september 1999, WWF e.a., C‑435/97, Jurispr. blz. I‑5613, punt 32, en 23 oktober 2001, Tridon, C‑510/99, Jurispr. blz. I‑7777, punt 28).

19     Derhalve moet bij de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter worden uitgegaan van het uitgangspunt van de verwijzende rechter, namelijk dat Rachel Eind in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven op basis van artikel 10 van verordening nr. 1612/68.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vraag 1, sub a

20     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in geval van terugkeer van een communautaire werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, het gemeenschapsrecht de autoriteiten van die lidstaat verplicht om aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid van die werknemer is, het recht van binnenkomst en verblijf te verlenen, alleen op grond van het feit dat deze persoon in de lidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, beschikte over een nog geldige verblijfsvergunning, afgegeven op basis van artikel 10 van verordening nr. 1612/68.

21     Volgens artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68 hebben de echtgenoot en de jonger dan 21 jaar zijnde of ten laste komende bloedverwanten in neergaande lijn van een werknemer met de nationaliteit van een lidstaat, die werkt in een andere lidstaat, het recht zich in die laatste lidstaat bij de werknemer te vestigen, ongeacht hun nationaliteit.

22     Met name uit de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 1612/68 blijkt dat deze verordening tot doel heeft, belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers uit de weg te ruimen, „met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen en de voorwaarden voor de integratie van deze familie in het land van ontvangst”.

23     Het recht op gezinshereniging op grond van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 geeft de gezinsleden van migrerende werknemers geen eigen recht op vrij verkeer, aangezien deze bepaling rechten verleent aan de migrerende werknemer tot wiens gezin een persoon met de nationaliteit van een derde land behoort (zie, in het kader van artikel 11 van verordening nr. 1612/68, arrest van 30 maart 2006, Mattern en Cikotic, C‑10/05, Jurispr. blz. I‑3145, punt 25).

24     Hieruit volgt dat het recht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer om zich bij deze werknemer te vestigen, alleen kan worden ingeroepen in de lidstaat waar die werknemer woont.

25     In het kader van verordening nr. 1612/68 blijven de gevolgen van de verblijfsvergunning die door de autoriteiten van een lidstaat wordt verstrekt aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

26     Vraag 1, sub a, moet derhalve aldus worden beantwoord dat in geval van terugkeer van een communautaire werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, het gemeenschapsrecht de autoriteiten van die lidstaat niet verplicht om aan de persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid van die werknemer is, een recht van binnenkomst en verblijf te verlenen, alleen op grond van het feit dat deze persoon in de gastlidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, beschikte over een nog geldige verblijfsvergunning, afgegeven op basis van artikel 10 van verordening nr. 1612/68.

 Vraag 2 en vraag 3, sub b

27     Met deze vragen, die tezamen moeten worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, bij de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land op grond van het gemeenschapsrecht een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, zonder dat de werknemer aldaar een reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. De verwijzende rechter wil voorts weten of het feit dat de persoon met de nationaliteit van een derde land, voorafgaand aan het verblijf in de gastlidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, van invloed kan zijn op het verblijfsrecht van deze persoon.

28     Vooraf moet erop worden gewezen dat het recht van personen met de nationaliteit van een lidstaat om te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat zonder aldaar betaald of onbetaald werk te verrichten, niet onvoorwaardelijk is. Krachtens artikel 18, lid 1, EG wordt het recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, aan iedere burger van de Unie slechts verleend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die in het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (zie in die zin arresten van 7 september 2004, Trojani, C‑456/02, Jurispr. blz. I‑7573, punten 31 en 32, en 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, Jurispr. blz. I‑9925, punt 26).

29     Een van die beperkingen en voorwaarden is blijkens artikel 1, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 90/364 dat de lidstaten van economisch niet-actieve burgers van de Unie die in aanmerking willen komen voor het recht om op hun grondgebied te verblijven, kunnen eisen dat zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in de gastlidstaat dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van de gastlidstaat komen.

30     Het verblijfsrecht waarover de gezinsleden van een economisch niet-actieve burger van de Unie uit hoofde van artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/364 beschikken, is gekoppeld aan het verblijfsrecht dat de burger van de Unie bezit krachtens het gemeenschapsrecht.

31     In de onderhavige zaak kan het recht van Eind op verblijf in het Koninkrijk der Nederlanden niet worden geweigerd of beperkt, aangezien hij de Nederlandse nationaliteit bezit.

32     Immers, zoals de advocaat-generaal in de punten 101 tot en met 106 van zijn conclusie heeft uiteengezet, het recht van de migrerende werknemer om terug te keren naar en te verblijven in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, na betaald werk te hebben verricht in een andere lidstaat, wordt door het gemeenschapsrecht verleend voor zover dit noodzakelijk is om de effectiviteit te verzekeren van het recht van vrij verkeer dat werknemers ontlenen aan artikel 39 EG, alsmede aan de ter uitwerking van dit recht aangenomen bepalingen, zoals die van verordening nr. 1612/68. Deze uitlegging vindt steun in de invoering van de status van burger van de Unie, die de primaire status van de burgers van de lidstaten dient te zijn.

33     De Nederlandse en de Deense regering hebben in hun schriftelijke opmerkingen betoogd dat het vooruitzicht dat de communautaire burger bij zijn terugkeer in de lidstaat van herkomst, een eventueel in de gastlidstaat opgebouwd gezinsleven niet zal kunnen voortzetten, hem er niet van zal weerhouden, zich naar de gastlidstaat te begeven om er betaald werk te verrichten. In het bijzonder heeft de Nederlandse regering benadrukt dat Eind van de gebruikmaking van die vrijheid door naar het Verenigd Koninkrijk te vertrekken niet kon zijn weerhouden door het feit dat zijn dochter niet bij hem zou mogen verblijven na zijn terugkeer in zijn herkomstland, aangezien Rachel Eind reeds ten tijde van dat vertrek geen verblijfsrecht in Nederland had.

34     Deze zienswijze kan niet worden aanvaard.

35     Een burger van een lidstaat zou ervan kunnen worden weerhouden, de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat betaald werk te gaan verrichten, wanneer hij niet de zekerheid had dat hij naar de lidstaat van herkomst zou kunnen terugkeren onafhankelijk van het verrichten van een economische activiteit in die laatste staat.

36     Deze afschrikkende werking zou eveneens reeds uitgaan van het enkele vooruitzicht voor die burger dat hij na zijn terugkeer naar de lidstaat van herkomst niet meer met zijn naaste verwanten in gezinsverband zou kunnen samenleven, een gezinsverband dat eventueel is ontstaan door huwelijk of gezinshereniging in de gastlidstaat.

37     Belemmeringen voor gezinshereniging kunnen dus het recht van vrij verkeer aantasten dat burgers van de lidstaten ontlenen aan het gemeenschapsrecht, waarbij de terugkeer van een communautaire werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit niet als een zuiver interne situatie kan worden beschouwd.

38     Hieruit volgt dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, Rachel Eind het recht heeft om zich bij haar vader in Nederland te vestigen, ook indien deze een economisch niet-actieve burger is.

39     Voor dit recht gelden wel de voorwaarden die worden gesteld in artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68, die naar analogie van toepassing zijn.

40     Zo komt een persoon in de situatie van Rachel Eind voor dit recht in aanmerking zolang zij de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt dan wel zolang zij ten laste blijft van haar vader.

41     Aan deze conclusie doet niet af dat Rachel Eind, voorafgaand aan haar verblijf in de gastlidstaat waar haar vader betaald werk heeft verricht, naar nationaal recht in de lidstaat waarvan Eind de nationaliteit bezit geen verblijfsrecht had.

42     Anders dan de Nederlandse, de Deense en de Duitse regering stellen, is het feit dat zij dit recht niet had, van geen belang voor de erkenning van het recht van binnenkomst en verblijf van een kind, als gezinslid van een communautaire werknemer, in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit.

43     In de eerste plaats volgt expliciet noch impliciet uit enige bepaling van gemeenschapsrecht inzake het recht van verblijf in de Gemeenschap van personen met de nationaliteit van een derde land die familielid zijn van communautaire werknemers, dat het vereiste van een dergelijk recht wordt gesteld. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de communautaire regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf evenwel niet restrictief mag worden uitgelegd (zie met name, inzake verordening nr. 1612/68, arresten van 13 februari 1985, Diatta, 267/83, Jurispr. blz. 567, punten 16 en 17, en 17 september 2002, Baumbast en R, C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 74).

44     In de tweede plaats zou een dergelijk vereiste ingaan tegen de bedoeling van de gemeenschapswetgever, die het belang van bescherming van het gezinsleven van personen met de nationaliteit van de lidstaten voor de verwijdering van belemmeringen voor de gebruikmaking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden, heeft erkend (arresten van 11 juli 2002, Carpenter, C‑60/00, Jurispr. blz. I‑6279, punt 38, en 25 juli 2002, BRAX, C‑459/99, Jurispr. blz. I‑6591, punt 53).

45     Derhalve moet op vraag 2 en vraag 3, sub b, worden geantwoord dat, bij de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68, welke bepaling naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, voorafgaand aan het verblijf in de lidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit bezit, is voor de beoordeling van het recht van deze persoon op verblijf in laatstgenoemde lidstaat van geen belang.

 Vraag 1, sub b, vraag 3, sub a, en vraag 4

46     Gelet op de antwoorden op vraag 1, sub a, vraag 2 en vraag 3, sub b, behoeven de overige vragen van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

 Kosten

47     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      In geval van terugkeer van een communautaire werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, verplicht het gemeenschapsrecht de autoriteiten van die lidstaat niet om aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid van die werknemer is, een recht van binnenkomst en verblijf te verlenen, alleen op grond van het feit dat die persoon in de gastlidstaat waar die werknemer betaald werk heeft verricht, beschikte over een nog geldige verblijfsvergunning, afgegeven op basis van artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992.

2)      Bij de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, heeft een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 1612/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2434/92, welke bepaling naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, voorafgaand aan het verblijf in de lidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit bezit, is voor de beoordeling van het recht van deze persoon op verblijf in laatstgenoemde lidstaat van geen belang.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.