Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen

(Art. 234 EG)

2. Gemeenschapsrecht – Beroep in rechte – Nationale procesregels

(Richtlijn 85/511 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, art. 11 en 13)

Samenvatting

1. Er rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen. Dit vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd door de omstandigheid alleen dat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn voor het voorwerp van dat geding.

(cf. punten 22‑23)

2. Het gemeenschapsrecht verplicht de nationale rechter niet om in een procedure in rechte betreffende de rechtmatigheid van een bestuurshandeling, ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan bepalingen van gemeenschapsrecht, in casu de artikelen 11 en 13 van richtlijn 85/511 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, aangezien noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist.

Wat enerzijds het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, bepalen de betrokken voorschriften immers niet onder welke voorwaarden procedures ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer kunnen worden ingesteld en evenmin welke autoriteiten in het kader daarvan bevoegd zijn om de omvang van de rechten en de verplichtingen van de justitiabelen vast te stellen, zodat zij niet kunnen worden aangemerkt als gelijkwaardig met de nationale regels van openbare orde die de basis vormen van de nationale procedures, omdat daarin is bepaald onder welke voorwaarden die procedures kunnen worden ingesteld en welke autoriteiten in het kader daarvan bevoegd zijn om de omvang van de rechten en de verplichtingen van de justitiabelen vast te stellen. Anderzijds verzet het doeltreffendheidsbeginsel zich niet tegen een nationaal voorschrift dat de nationale rechter belet ambtshalve een rechtsgrond ontleend aan gemeenschapsbepalingen in aanmerking te nemen, wanneer hij voor het onderzoek van die rechtsgrond aan de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de grenzen van de door partijen afgebakende rechtsstrijd te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing van voormelde bepalingen belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. In een dergelijke procedure houdt het doeltreffendheidsbeginsel voor de nationale rechter niet de verplichting in om ambtshalve een aan een communautaire bepaling ontleende grond, ongeacht het belang daarvan voor de communautaire rechtsorde, te onderzoeken, wanneer de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om voor de nationale rechter een op het gemeenschapsrecht gebaseerde grond aan te voeren.

(cf. punten 29‑31, 36, 41-42 en dictum)