Zaak C‑68/05 P

Koninklijke Coöperatie Cosun UA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Suiker – Artikel 26 van verordening (EEG) nr. 1785/81 en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2670/81 – Bedrag dat verschuldigd is over op interne markt afgezette C‑suiker – Verzoek om kwijtschelding – Billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 – Begrip ‚in‑ of uitvoerrechten’ – Gelijkheids‑ en rechtszekerheidsbeginsel – Billijkheid”

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 16 mei 2006 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer

(Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 1, lid 2, sub a en b, en 13; verordening nr. 2670/81 van de Commissie, art. 3)

2.     Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening

1.     Artikel 13 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten, volgens hetwelk tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden, kan niet als grondslag dienen voor kwijtschelding of vergoeding van een bedrag dat uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de productie buiten de quota in de sector suiker, verschuldigd is voor op de interne markt afgezette C‑suiker.

Enerzijds wordt een dergelijk bedrag immers niet geïnd omdat een hoeveelheid C‑suiker de buitengrenzen van de Gemeenschap overschrijdt, maar, integendeel, omdat die hoeveelheid niet uit de Gemeenschap is uitgevoerd of omdat bij uitvoer ervan de bij verordening nr. 2670/81 gestelde voorwaarden en termijnen niet zijn geëerbiedigd. Het feit op grond waarvan een dergelijk bedrag wordt geïnd, is dus het ontbreken, op een hiertoe bepaald tijdstip, van het bewijs dat een hoeveelheid C‑suiker binnen de gestelde termijn is uitgevoerd. Een dergelijk bedrag komt dus met geen van de in artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 genoemde categorieën overeen.

Anderzijds is er geen enkele aanwijzing voor dat het de bedoeling van de gemeenschapswetgever was om de producent van op de interne markt afgezette C‑suiker gelijk te stellen met de suikerimporteur.

Ten eerste hebben de invoerheffingen voor suiker uit derde landen niet dezelfde doelen als het bedrag dat uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd is voor op de interne markt afgezette C‑suiker.

Ten tweede volgt uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2645/70 over bepalingen welke van toepassing zijn op de geproduceerde hoeveelheid suiker welke het maximumquotum overschrijdt, alsmede uit de derde overweging van de considerans van de daarvoor in de plaats gekomen verordening nr. 2670/81 – die in wezen gelijk luiden – niet dat het de bedoeling van de gemeenschapswetgever was dat de importeur van suiker uit derde landen en de producent van op de interne markt afgezette C‑suiker in dezelfde situatie zouden worden geplaatst. Uit die overwegingen en uit artikel 3 van verordening nr. 2670/81 blijkt immers duidelijk dat naar uit derde landen ingevoerde suiker slechts wordt verwezen met betrekking tot de wijze van berekening van het in dat artikel bedoelde bedrag.

Ten derde kan uit de bewoordingen van artikel 26 van verordening nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de gemeenschapswetgever is geweest om aan op de interne markt afgezette C‑suiker de status toe te kennen van een uit derde landen ingevoerd product en om een C‑suikerproducent gelijk te stellen met een suikerimporteur, nu dit artikel zich ertoe beperkt de afzet van C‑suiker op de interne markt te verbieden.

Ten vierde, ten slotte, kan met de omstandigheid dat zowel invoerrechten als het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag deel uitmaken van de eigen middelen van de Gemeenschap, niet worden bewezen dat importeurs van suiker uit derde landen en C‑suikerproducenten zich in een vergelijkbare situatie bevinden. De eigen middelen van de Gemeenschappen omvatten immers opbrengsten van zeer uiteenlopende aard waarvoor ook uiteenlopende regelingen gelden.

(cf. punten 39, 41, 43, 63‑65, 101‑102)

2.     Indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zou zij in feite bij het Hof, met een beperkte bevoegdheid in hogere voorziening, een geschil aanhangig mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd.

Een middel waarmee het Gerecht wordt verweten dat het het beginsel van gelijke behandeling van de verzoekende partij en een gegeven categorie marktdeelnemers heeft geschonden, is derhalve niet-ontvankelijk wanneer deze partij in eerste aanleg weliswaar een middel heeft aangevoerd dat was gebaseerd op schending van het gelijkheidsbeginsel, doch alleen het verschil in behandeling heeft betwist dat zij ten opzichte van een andere categorie marktdeelnemers zou hebben ondergaan.

(cf. punten 95‑97)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 oktober 2006 (*)

„Hogere voorziening – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Suiker – Artikel 26 van verordening (EEG) nr. 1785/81 en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2670/81 – Bedrag dat verschuldigd is over op interne markt afgezette C-suiker – Verzoek om kwijtschelding – Billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 – Begrip ‚in‑ of uitvoerrechten’ – Gelijkheids‑ en rechtszekerheidsbeginsel – Billijkheid”

In zaak C‑68/05 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 11 februari 2005,

Koninklijke Coöperatie Cosun UA, gevestigd te Breda (Nederland), vertegenwoordigd door M. M. Slotboom en N. J. Helder, advocaten,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues en M. Ilešič (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: M. M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2006,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2006,

het navolgende

Arrest

1       Met haar hogere voorziening verzoekt Koninklijke Coöperatie Cosun UA (hierna: „Cosun”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 7 december 2004, Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie (T‑240/02, Jurispr. blz. II‑4237; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep tot nietigverklaring van beschikking REM 19/01 – tevens geïdentificeerd onder nummer C(2002) 1580 def. – van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 mei 2002 (hierna: „litigieuze beschikking”) is afgewezen.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschappelijke ordening der markten in de suikersector

2       Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 177, blz. 4), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 305/91 van de Raad van 4 februari 1991 (PB L 37, blz. 1; hierna: „basisverordening”), heeft tot doel om in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (hierna: „suiker-GMO”) de producenten van basisproducten, zoals suikerfabrikanten, van de Europese Gemeenschap de noodzakelijke waarborgen inzake werkgelegenheid en levensstandaard te blijven verzekeren en om de suikervoorziening voor alle consumenten tegen redelijke prijzen te verzekeren door stabilisatie van de suikermarkt.

3       Daartoe regelt zij de productie en de in‑ en uitvoer van suiker. Meer in het bijzonder stelt zij een productiequotaregeling in, die volgens de vijftiende overweging van de considerans ervan een middel vormt om de producenten de communautaire prijzen en de afzet van hun producten te waarborgen.

4       In het kader van deze quotaregeling stelt artikel 24 van de basisverordening voor elk verkoopseizoen (dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het volgende jaar) de basishoeveelheden „A-suiker” en „B‑suiker” vast, die elke lidstaat over de producenten op zijn grondgebied moet verdelen. Elke suikerproducerende onderneming krijgt aldus per verkoopseizoen een A‑ en een B‑quotum toebedeeld. Alle suiker die boven de A‑ en B‑quota wordt geproduceerd, wordt „C‑suiker” genoemd.

5       C-suiker komt niet in aanmerking voor de regeling inzake prijsondersteuning, noch voor de regeling inzake restituties bij uitvoer. Bovendien mag C-suiker niet op de interne markt worden afgezet zodat hij buiten de Gemeenschap moet worden afgezet om op de wereldmarkt te worden verkocht. Artikel 26 van de basisverordening luidt in dit verband als volgt:

„1.      [...] C-suiker die niet krachtens artikel 27 naar het volgende verkoopseizoen wordt overgebracht [...] [kan] niet op de interne markt van de Gemeenschap worden afgezet en [moet] [...] vóór 1 januari volgend op het einde van het betrokken verkoopseizoen als zodanig worden uitgevoerd.

[...]

3.      De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 41.

Zij moeten met name inhouden dat een bedrag wordt geheven op in lid 1 bedoelde C‑suiker [...] waarvan de uitvoer als zodanig binnen de gestelde termijn op een nader te bepalen datum niet is bewezen.”

6       Op basis van artikel 26, lid 3, van de basisverordening is vastgesteld verordening (EEG) nr. 2670/81 van de Commissie van 14 september 1981 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de productie buiten de quota in de sector suiker (PB L 262, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3559/91 van de Commissie van 6 december 1991 (PB L 336, blz. 26; hierna: „verordening nr. 2670/81”), waarin nader is bepaald onder welke voorwaarden de uitvoer van C-suiker wordt geacht te hebben plaatsgevonden.

7       Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2670/81 bepaalt:

„De in artikel 26, lid 1, van verordening nr. 1785/81 bedoelde uitvoer wordt geacht te hebben plaatsgevonden indien:

a)      de C‑suiker [...] is uitgevoerd uit de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werd geproduceerd;

b)      de betrokken aangifte ten uitvoer door de sub a bedoelde lidstaat wordt aanvaard vóór 1 januari volgende op het einde van het verkoopseizoen waarin de C‑suiker [...] werd geproduceerd;

c)      de C‑suiker [...] ten laatste binnen een termijn van 60 dagen vanaf de sub b bedoelde datum het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten;

d)      het product zonder restitutie of heffing werd uitgevoerd uit de sub a bedoelde lidstaat [...]

Indien het geheel van de in de eerste alinea genoemde voorwaarden niet wordt vervuld, wordt, behalve in geval van overmacht, de betrokken hoeveelheid C‑suiker [...] beschouwd als te zijn afgezet op de interne markt.

In geval van overmacht stelt de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan de C‑suiker [...] werd geproduceerd de noodzakelijke maatregelen vast die met het oog op de door de belanghebbende aangevoerde omstandigheden moeten worden genomen.”

8       De derde overweging van de considerans van verordening nr. 2670/81 vermeldt dat „voor de vaststelling van het in geval van afzet op de interne markt te heffen bedrag, de niet-uitgevoerde C-suiker [...] op dezelfde voet moet worden behandeld als uit derde landen ingevoerde suiker” en „dat derhalve bij de vaststelling van dit bedrag rekening moet worden gehouden met enerzijds de hoogste invoerheffing voor suiker [...] van toepassing in de periode die het verkoopseizoen waarin de betrokken suiker [...] werd geproduceerd en de zes daaropvolgende maanden omvat, en anderzijds met een forfaitair bedrag vastgesteld op basis van de afzetkosten voor uit derde landen ingevoerde suiker”.

9       Artikel 3 van verordening nr. 2670/81 luidt:

„1.      Op de hoeveelheden die op de interne markt werden afgezet in de zin van artikel 1, lid 1, heft de betrokken lidstaat een bedrag dat gelijk is aan de som van:

a)      voor C‑suiker per 100 kilogram van de betrokken suiker:

–       de hoogste invoerheffing die per 100 kilogram witte of ruwe suiker werd toegepast in de periode die het verkoopseizoen waarin de betrokken suiker werd geproduceerd en de daarop volgende zes maanden omvat,

en

–       1 [EUR];

[...]

4.      Op de hoeveelheden C-suiker [...] die, vóór zij werden uitgevoerd, zijn vernietigd of beschadigd zonder dat zij konden worden gerecupereerd, onder omstandigheden die door de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat als geval van overmacht zijn erkend, wordt het in lid 1 bedoelde overeenkomstige bedrag niet geheven.”

 Douaneverordeningen

10     Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1430/79”), bepaalt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in [...] bijzondere situaties [...] die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.

De situaties waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure [voor de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen]. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.”

11     Artikel 14 van verordening nr. 1430/79 preciseert dat de bepalingen van artikel 13 daarvan mutatis mutandis van toepassing zijn op terugbetaling of kwijtschelding van uitvoerrechten.

12     Ingevolge artikel 1, lid 2, sub a, van verordening nr. 1430/79 wordt onder „invoerrechten” verstaan de „douanerechten en heffingen van gelijke werking, alsmede de landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer, vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die uit hoofde van artikel 235 van het Verdrag van toepassing zijn op bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen”.

13     Volgens artikel 1, lid 2, sub b, van deze verordening vallen onder „uitvoerrechten” „de landbouwheffingen en andere belastingen bij uitvoer, vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die uit hoofde van artikel 235 van het Verdrag van toepassing zijn op bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen”.

14     Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19), noemt bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden, in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. Ook andere feiten kunnen worden geacht dergelijke bijzondere situaties op te leveren, na een beoordeling per geval in het kader van een procedure waarbij het optreden van de Commissie nodig is.

 Voorgeschiedenis van het geding

15     Cosun, een in Nederland gevestigde coöperatie, heeft in de verkoopseizoenen 1991/1992 en 1992/1993 C‑suiker geproduceerd. In 1993 heeft zij aan verschillende contractpartners een aantal partijen C‑suiker verkocht, met het oog op uitvoer ervan naar Kroatië, Slovenië en Marokko.

16     Deze transacties hebben geleid tot fraude die buiten medeweten van Cosun door haar contractpartners werd gepleegd, en die met name bestond in een onjuiste afstempeling van de T5-documenten, die bedoeld zijn om te bewijzen dat de partijen C‑suiker het grondgebied van de Europese Unie inderdaad hebben verlaten.

17     Naar de handelwijzen van deze contractpartners werd een onderzoek ingesteld door de bevoegde Nederlandse autoriteiten, die het Hoofdproductschap Akkerbouwproducten (hierna: „HPA”), de in Nederland bevoegde instantie voor de toepassing van de bepalingen inzake de gemeenschappelijke ordeningen der markten, hadden ingelicht. Cosun daarentegen is in eerste instantie niet in kennis gesteld van dit onderzoek.

18     Bij besluit van 25 april 1994, gewijzigd bij besluit van 13 juni 1994, heeft het HPA op grond van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 van Cosun 6 250 856,78 NLG (2 836 515,14 EUR) gevorderd omdat zij niet had bewezen dat bepaalde partijen C‑suiker het grondgebied van de Gemeenschap hadden verlaten.

19     Aangezien het HPA het door Cosun ingediende bezwaar had afgewezen, heeft zij tegen dat afwijzende besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland), en tevens op basis van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 bij het HPA een verzoek om kwijtschelding van het gevorderde bedrag ingediend.

20     Wat in de eerste plaats het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven betreft, deze rechter heeft het Hof bij beslissing van 9 juni 2004 verzocht om een prejudiciële beslissing over met name de geldigheid van de basisverordening en van verordening nr. 2670/81. Bij arrest van heden, Koninklijke Coöperatie Cosun (C‑248/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Hof geantwoord dat bij onderzoek van de in dit verband gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze verordeningen kunnen aantasten.

21     Wat in de tweede plaats het verzoek om kwijtschelding van het gevorderde bedrag betreft, de Nederlandse autoriteiten hebben dit, vergezeld van een positief advies, aan de Commissie gezonden, die bevoegd was om dat te onderzoeken. Daar de Commissie dat verzoek bij de litigieuze beschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft Cosun bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld.

 Bestreden arrest

22     Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van Cosun verworpen.

23     Met haar eerste middel stelde Cosun dat het bedrag dat ingevolge artikel 3 van verordening nr. 2670/81 van haar werd gevorderd, een in‑ of uitvoerrecht vormt in de zin van de artikelen 1, lid 2, sub a en b, en 13 van verordening nr. 1430/79, zodat haar op laatstgenoemd artikel gebaseerde verzoek om kwijtschelding ontvankelijk had moeten worden verklaard.

24     In de punten 36 tot en met 38 van het bestreden arrest stelde het Gerecht dat het gevorderde bedrag „formeel” met geen van de in artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 genoemde categorieën van in‑ of uitvoerrechten overeenkomt, want het vormt noch een douanerecht noch een met een douanerecht gelijkwaardige heffing, en is niet „strikt” een landbouwheffing bij invoer of uitvoer.

25     Cosuns betoog hield in dat een dergelijk bedrag moest worden aangemerkt als een in‑ of uitvoerrecht omdat het dezelfde doelen heeft als een douanerecht, omdat het op basis van de invoerheffing voor suiker afkomstig uit derde landen wordt vastgesteld, en omdat het ertoe dient om buiten de quota geproduceerde suiker die niet is uitgevoerd, op dezelfde voet te behandelen als uit derde landen ingevoerde suiker, maar het Gerecht wees deze argumenten in de punten 40 tot en met 46 van het bestreden arrest af.

26     Het overwoog in wezen dat een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag niet precies dezelfde doelen heeft als de invoerheffingen of de uitvoerrestituties in het kader van de suiker‑GMO en dat de invoerheffing op uit derde landen afkomstige suiker bij de vaststelling van een dergelijk bedrag enkel dient als berekeningsgrondslag, zonder dat het de bedoeling is de uit derde landen ingevoerde suiker en de op de interne markt afgezette C‑suiker op dezelfde voet te behandelen.

27     Het Gerecht kwam in punt 47 van het bestreden arrest tot de slotsom dat het van Cosun gevorderde bedrag geen in‑ of uitvoerrecht in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is, en dat de Commissie deze bepaling dus niet heeft geschonden door het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk te verklaren.

28     Met haar tweede middel stelde Cosun primair dat de Commissie, zelfs indien het van haar gevorderde bedrag geen in‑ of uitvoerrecht in de zin van verordening nr. 1430/79 zou zijn, het verzoek om kwijtschelding niettemin had moeten toetsen aan artikel 13 van deze verordening, dat een algemene billijkheidsclausule is, en dat de Commissie het billijkheids‑ en het gelijkheidsbeginsel had geschonden door het verzoek zonder meer niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair betoogde Cosun, voor het geval dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet van toepassing was, dat de Commissie het verzoek om kwijtschelding buiten het kader van deze verordening in behandeling had moeten nemen en dat zij, door het verzoek zonder meer niet-ontvankelijk te verklaren, het billijkheids‑, het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel had geschonden.

29     In de punten 57 en 58 van het bestreden arrest wees het Gerecht het aan de billijkheid ontleende argument van de hand. Na te hebben geoordeeld dat de billijkheid geen afwijking van de toepassing van de gemeenschapsbepalingen toelaat buiten de in de betrokken regeling voorziene gevallen of het geval dat de regeling zelf ongeldig wordt verklaard, en na in herinnering te hebben gebracht dat een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag niet binnen de werkingssfeer van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 valt, stelde het Gerecht vast dat de regeling van de suiker‑GMO bepaalt dat een dergelijk bedrag niet wordt geïnd in de situaties die door de nationale autoriteiten als een geval van overmacht zijn erkend, en kwam het tot de slotsom dat de billijkheid geen grond kan opleveren voor afwijkingen van de heffing van het betrokken bedrag die verder gaan dan deze gevallen van overmacht.

30     In de punten 59 tot en met 61 van dat arrest wees het Gerecht het argument ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel af. Het was in wezen van oordeel dat de C‑suikerproducent en de marktdeelnemer aan wie in‑ of uitvoerrechten worden opgelegd, zich hoe dan ook niet in vergelijkbare situaties bevinden.

31     Ten slotte wees het Gerecht in de punten 62 en 63 van dat arrest het argument ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel af met in wezen de overweging dat dit beginsel in casu was nageleefd, aangezien de verplichtingen van degene die het in artikel 3 van verordening nr. 2670/81 voorziene bedrag verschuldigd is, uit een duidelijk omschreven rechtssituatie voortvloeien, zodat de marktdeelnemer in staat is deze aan zijn activiteit inherente verplichtingen te kennen.

 Hogere voorziening

32     Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan, en zij concludeert dat het het Hof behage:

–       het bestreden arrest te vernietigen;

–       primair, de litigieuze beschikking nietig te verklaren, en subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

–       de Commissie te verwijzen in de kosten die in eerste aanleg en in hogere voorziening zijn gemaakt.

33     De Commissie verzoekt het Hof:

–       primair, het tweede en het vierde middel niet-ontvankelijk te verklaren en de hogere voorziening ongegrond te verklaren voor het overige;

–       subsidiair, de hogere voorziening in haar geheel ongegrond te verklaren;

–       rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

34     Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht, door in de punten 36 tot en met 38 van het bestreden arrest te oordelen dat het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag „formeel” geen landbouwheffing bij in‑ of bij uitvoer in de zin van artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 is, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

35     Volgens rekwirante vormt de stelling in punt 38 van het bestreden arrest, dat het van haar gevorderde bedrag „niet strikt een landbouwheffing ‚bij invoer of uitvoer’ [is]”, het bewijs dat het Gerecht het begrip „landbouwheffing” strikt heeft uitgelegd. Volgens haar was een minder strikte uitlegging mogelijk en op haar plaats geweest nu dat bedrag juist vanwege de niet-uitvoer van partijen C‑suiker, van haar wordt gevorderd.

36     Rekwirante voegt daaraan toe dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door niet uiteen te zetten waarom een minder strikte uitlegging niet op haar plaats was.

37     De Commissie antwoordt dat het Gerecht terecht en met opgave van redenen heeft geoordeeld dat een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag formeel gesproken niet als een landbouwheffing bij in‑ of bij uitvoer in de zin van artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 kan worden beschouwd. Zij betwist dat het Gerecht voor een strikte uitlegging van het begrip „landbouwheffing bij in‑ of uitvoer” heeft gekozen.

 Beoordeling door het Hof

38     Enerzijds dient te worden vastgesteld dat rekwirante niet de analyse van het Gerecht betwist dat een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag geen douanerecht bij in‑ of bij uitvoer of een heffing van gelijke werking is.

39     Anderzijds heeft het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest op goede gronden vastgesteld dat de landbouwheffingen bij in‑ of uitvoer en de andere heffingen bij in‑ en bij uitvoer als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 worden geïnd omdat landbouwproducten of bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen, de buitengrenzen van de Gemeenschap overschrijden.

40     Hiermee heeft het Gerecht geenszins een strikte uitlegging gegeven van het begrip „landbouwheffingen bij in‑ of uitvoer”, maar heeft het correct het feit op grond waarvan deze heffingen verschuldigd worden, geïdentificeerd.

41     Vastgesteld zij dat een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag niet wordt geïnd omdat een hoeveelheid C-suiker de buitengrenzen van de Gemeenschap overschrijdt, maar, integendeel, omdat die hoeveelheid niet uit de Gemeenschap is uitgevoerd of omdat bij uitvoer ervan de bij verordening nr. 2670/81 gestelde voorwaarden en termijnen niet zijn geëerbiedigd. Zoals het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld is het feit op grond waarvan een dergelijk bedrag wordt geïnd, dus het ontbreken, op een hiertoe bepaald tijdstip, van het bewijs dat een hoeveelheid C‑suiker binnen de gestelde termijn is uitgevoerd.

42     Aldus blijkt dat het Gerecht zich niettegenstaande het gebruik van het woord „formeel” in punt 36 van het bestreden arrest, niet heeft beperkt tot een formele beoordeling, maar de aard heeft onderzocht van landbouwheffingen enerzijds, en van een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag anderzijds.

43     Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het evenmin zijn motiveringsplicht geschonden door in dat punt van het bestreden arrest te oordelen dat het van rekwirante gevorderde bedrag met geen van de in artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 genoemde categorieën overeenkomt.

44     Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

45     Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht, zelfs ervan uitgaande dat een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag „formeel” niet onder het begrip „in‑ of uitvoerrechten” in de zin van artikel 1, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1430/79 valt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 40 tot en met 46 van het bestreden arrest haar in punt 25 van het onderhavige arrest reeds samengevatte argumenten, volgens welke een dergelijk bedrag niettemin als een invoerrecht in de zin van artikel 13 van laatstgenoemde verordening moet worden behandeld, af te wijzen.

46     In de eerste plaats heeft het Gerecht ten onrechte nagelaten vast te stellen dat met een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag, waarmee volgens de tiende overweging van de considerans van de basisverordening wordt beoogd de door het niet-uitvoeren van C‑suiker verstoorde marktverhoudingen te herstellen, dezelfde doelstellingen van bescherming van de interne markt, stabilisering van de markten en het veilig stellen van voorzieningen, worden nagestreefd als met douanerechten, en dat zij derhalve gelijk moeten worden behandeld.

47     In de tweede plaats blijkt uit de derde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 2645/70 van de Commissie van 28 december 1970 over bepalingen welke van toepassing zijn op de geproduceerde hoeveelheid suiker welke het maximumquotum overschrijdt (PB L 283, blz. 48), alsmede uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2670/81, die in de plaats daarvan is gekomen, dat de gemeenschapswetgever het „noodzakelijk” heeft geacht om niet-uitgevoerde C‑suiker „op dezelfde voet” te behandelen als uit derde landen ingevoerde suiker, en derhalve om het voor op de interne markt afgezette C-suiker verschuldigde bedrag vast te stellen op het niveau van de hoogste invoerheffing voor suiker in een periode die het verkoopseizoen voor suiker waarin de betrokken suiker werd geproduceerd en de daaropvolgende zes maanden omvat, vermeerderd met een forfaitair bedrag vastgesteld op basis van de afzetkosten voor uit derde landen ingevoerde suiker.

48     Rekwirante leidt daaruit af dat de inaanmerkingneming van invoerheffingen voor suiker afkomstig uit derde landen, anders dan het Gerecht in de punten 45 en 46 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, niet enkel als berekeningsgrondslag voor het vaststellen van het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag dient, maar tevens een uitdrukking is van de wil van de gemeenschapswetgever om C-suikerproducenten op dezelfde voet te behandelen als importeurs van suiker uit derde landen. Wil er sprake zijn van een behandeling op dezelfde voet, dan dient de communautaire regeling op douanegebied, met name artikel 13 van verordening nr. 1430/79, van toepassing te zijn op de vaststelling van dat bedrag.

49     De Commissie concludeert primair dat het tweede middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is, omdat het slechts een herhaling is van de voor het Gerecht reeds uiteengezette argumenten, die door het Gerecht zijn afgewezen.

50     Subsidiair verzoekt de Commissie het Hof dit middel ongegrond te verklaren.

51     In de eerste plaats constateert zij dat het Gerecht in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest heeft vastgesteld wat het specifieke doel van een uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd bedrag is. Een dergelijk bedrag is hoofdzakelijk „ter afschrikking bedoeld, om de naleving te verzekeren van het verbod om C‑suiker op de interne markt af te zetten”. Het Gerecht heeft dus op goede gronden vastgesteld dat dit doel verschilt van de doelen die met de invoerheffingen en de exportrestituties in het kader van de suiker-GMO worden nagestreefd, welke het Gerecht in de punten 42 en 43 van dat arrest heeft omschreven.

52     In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 44 tot en met 46 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de wijze van berekening van het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag, daarvan nog geen douanerecht maakt.

53     Tot staving van haar tegenovergestelde opvatting beperkt rekwirante zich tot het inroepen van een juridisch niet bindende overweging van een considerans, waarvan zij bovendien de bewoordingen miskent, waaruit blijkt dat naar de heffing bij invoer van suiker uit derde landen slechts wordt verwezen om deze als berekeningsgrondslag voor dat bedrag te nemen.

 Beoordeling door het Hof

54     Krachtens artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet een hogere voorziening duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten woordelijk herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste (zie met name arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punten 34 en 35, en 7 juli 2005, Le Pen/Parlement, C‑208/03 P, Jurispr. blz. I‑6051, punt 39).

55     Wanneer de rekwirant daarentegen de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie met name arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr. blz. I‑2125, punt 17, en arrest Le Pen/Parlement, reeds aangehaald, punt 40).

56     Het tweede middel betreft nu juist een bezwaar tegen de uitlegging van verordening nr. 1430/79 op basis waarvan het Gerecht het eerste middel in eerste aanleg heeft afgewezen. Dit middel van de hogere voorziening moet dus ontvankelijk worden verklaard.

57     Rekwirante betoogt in wezen dat de gemeenschapswetgever C‑suikerproducenten op dezelfde voet wenste te behandelen als importeurs van suiker uit derde landen, zodat voor eerstgenoemden hetzelfde stelsel geldt als voor laatstgenoemden, daaronder begrepen de mogelijkheid van kwijtschelding of terugbetaling om redenen van billijkheid krachtens artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

58     In dit verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat de suiker-GMO hoofdzakelijk is gebaseerd op een prijsregeling (met de vaststelling van een richtprijs en van een interventieprijs), een regeling van het handelsverkeer met derde landen (die met name de inning van een heffing bij invoer uit die landen omvat), en een quotaregeling (die bestaat in de toekenning van productiequota en de vaststelling van de wijze waarop de buiten de quota geproduceerde suiker moet worden afgezet).

59     De aldus ingestelde maatregelen hebben alle tot uiteindelijk doel om de communautaire suikermarkt te stabiliseren, en bijgevolg om de noodzakelijke waarborgen inzake werkgelegenheid en levensstandaard van de communautaire producenten, alsmede de zekerheid van de suikervoorziening voor alle consumenten, te blijven garanderen.

60     Dit neemt niet weg dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen hun directe doelen. Zo volgt uit de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening dat de regeling van het handelsverkeer met derde landen ertoe strekt te voorkomen dat de schommelingen van de wereldmarktprijzen voor suiker een terugslag hebben op de binnen de Gemeenschap toegepaste prijzen.

61     Dit is vanzelfsprekend niet het doel van de quotaregeling. In dit verband dient te worden beklemtoond dat, anders dan rekwirante betoogt, dit doel niet is vermeld in de tiende overweging van de considerans van de basisverordening, waarin een rechtvaardiging wordt gegeven voor de noodzaak van de in artikel 22 van die verordening bedoelde maatregelen.

62     Zoals het Gerecht in de punten 43 en 44 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, zijn productiequota volgens de vijftiende overweging van de considerans van de basisverordening een middel om de producenten de communautaire prijzen en de afzet van hun producten te waarborgen. Wat bovendien meer in het bijzonder het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag betreft, deze bepaling is hoofdzakelijk ter afschrikking bedoeld, om de naleving te verzekeren van het verbod om – buiten de quota geproduceerde – C‑suiker op de interne markt af te zetten.

63     Derhalve heeft het Gerecht in de punten 41 tot en met 44 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de invoerheffingen voor suiker uit derde landen niet dezelfde doelen hebben als het bedrag dat uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigd is voor op de interne markt afgezette C‑suiker.

64     In de tweede plaats volgt uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2645/70 alsmede uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2670/81 – die in wezen gelijk luiden – niet dat het de bedoeling van de gemeenschapswetgever was dat de importeur van suiker uit derde landen en de producent van op de interne markt afgezette C-suiker in dezelfde situatie zouden worden geplaatst.

65     Uit die overwegingen en uit artikel 3 van verordening nr. 2670/81 blijkt immers duidelijk dat naar uit derde landen ingevoerde suiker slechts wordt verwezen met betrekking tot de wijze van berekening van het in dat artikel bedoelde bedrag. Deze bepaling zou in feite haar directe doel – te weten de naleving te verzekeren van het verbod om C‑suiker op de interne markt af te zetten – niet bereiken, indien het economisch gezien interessanter zou zijn om C-suiker op de interne markt te kopen dan om suiker uit derde landen in te voeren. In die overwegingen en in dat artikel wordt daarentegen niet gezinspeeld op de respectieve situatie van de suikerimporteurs en van de C-suikerproducenten.

66     Wat de omstandigheid betreft dat de invoerheffing voor suiker uit derde landen als grondslag dient voor de berekening van het ingevolge artikel 3 van verordening nr. 2670/81 geheven bedrag, dit kan geen rechtvaardiging vormen voor het gelijkstellen daarvan, aangezien deze wijze van berekening haar rechtvaardiging vindt in het streven om te verzekeren dat dit bedrag een afschrikkende werking heeft, zoals in het vorige punt van het onderhavige arrest is beklemtoond.

67     Noch uit het doel dat met het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag wordt nagestreefd, noch uit de wijze van berekening en de modaliteiten van inning van dat bedrag, zoals vastgesteld in de derde overweging van de considerans van de verordeningen nrs. 2645/70 en 2670/81 en in dat artikel 3, vloeit dus voort dat de gemeenschapswetgever de bedoeling heeft gehad om een producent van op de interne markt afgezette C-suiker gelijk te stellen met een suikerimporteur.

68     In die omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Cosuns op basis van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 ingediende verzoek om kwijtschelding van het van haar gevorderde bedrag, niet-ontvankelijk te verklaren. Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

69     Met het eerste onderdeel van het derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in het kader van het onderzoek van het tweede middel in eerste aanleg buiten het kader van het geding, zoals omlijnd door het verzoekschrift, is getreden.

70     Zij zet uiteen dat zij met dit middel in eerste aanleg enkel betoogde dat de Commissie het gelijkheids‑ en het billijkheidsbeginsel had geschonden door in de litigieuze beschikking te verklaren dat het verzoek om kwijtschelding binnen het kader van verordening nr. 1430/79 niet-ontvankelijk was. Zij heeft het Gerecht daarentegen niet verzocht de geldigheid van verordening nr. 2670/81 te toetsen.

71     In de punten 58 tot en met 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter impliciet de geldigheid van die verordening aan de algemene rechtsbeginselen getoetst. Hiermee is het Gerecht buiten het kader van het geding, zoals omlijnd in de stukken van rekwirante, getreden, en heeft het aldus het fundamentele procedurebeginsel geschonden, dat het verzoekschrift de omvang van het geding afbakent.

72     Met het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht heeft geweigerd het derde middel in eerste aanleg te behandelen, waarmee zij betoogde dat gesteld dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet van toepassing zou zijn, de Commissie dan krachtens het billijkheids‑, het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel gehouden was het verzoek om kwijtschelding buiten het kader van die verordening te onderzoeken.

73     Wat het eerste onderdeel van het derde middel betreft, betoogt de Commissie dat uit de punten 58 tot en met 62 van het bestreden arrest geenszins volgt dat het Gerecht de geldigheid van verordening nr. 2670/81 heeft onderzocht.

74     Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, beklemtoont de Commissie dat de grieven die rekwirante als het „tweede” en het „derde” middel in eerste aanleg aanduidt, door het Gerecht in de punten 57 tot en met 62 van het bestreden arrest gezamenlijk als tweede middel in eerste aanleg zijn onderzocht.

 Beoordeling door het Hof

75     Het derde middel van de hogere voorziening berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

76     Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat de grieven, die rekwirante als tweede en derde middel in eerste aanleg aanduidt, door het Gerecht zijn aangemerkt als twee onderdelen, het eerste primair en het tweede subsidiair aangevoerd, van hetzelfde middel – dat het als tweede middel in eerste aanleg heeft aangeduid – en dat het Gerecht deze twee onderdelen in de punten 56 tot en met 63 van het bestreden arrest tezamen heeft onderzocht.

77     Het Gerecht heeft dus geantwoord op de grieven die rekwirante als derde middel in eerste aanleg aanduidt.

78     Wat het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening betreft, dient te worden beklemtoond dat Cosun met het tweede, subsidiaire, onderdeel van het tweede middel in eerste aanleg, dat in punt 53 van het bestreden arrest is samengevat, betoogde dat voor het geval dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet van toepassing zou zijn, de Commissie krachtens het billijkheids‑, het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel gehouden was om het verzoek om kwijtschelding buiten het kader van deze verordening in behandeling te nemen. Met dit onderdeel betoogde Cosun met name dat artikel 3 van verordening nr. 2670/81 met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen moest worden uitgelegd en toegepast.

79     Om op dit argument te antwoorden heeft het Gerecht, na te hebben geoordeeld dat verordening nr. 2670/81 buiten het geval van overmacht niet voorziet in de mogelijkheid van kwijtschelding of terugbetaling van een in artikel 3 daarvan bedoeld bedrag, terecht onderzocht of het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid schending oplevert van het gelijkheids‑, het rechtszekerheids‑ en een vermeend billijkheidsbeginsel, waarop Cosun zich beroept.

80     Aldus heeft het Gerecht precies geantwoord op Cosuns argumenten zonder buiten het kader van het bij hem aanhangig gemaakte geding te treden.

81     Het derde middel van de hogere voorziening moet dan ook ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

82     Met haar vierde middel betoogt rekwirante uiterst subsidiair, voor het geval dat de andere middelen in hogere voorziening zouden worden afgewezen, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar middel in eerste aanleg gebaseerd op het billijkheids‑, het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel af te wijzen.

83     In de eerste plaats is de stelling van het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest, dat de C‑suikerproducent en de marktdeelnemer aan wie in‑ of uitvoerrechten worden opgelegd, zich niet in vergelijkbare situaties bevinden, onjuist.

84     Enerzijds volgt immers uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2670/81 alsmede uit artikel 26 van de basisverordening en artikel 3 van verordening nr. 2670/81 dat C‑suiker waarvan niet tijdig is bewezen dat deze is uitgevoerd, de status verkrijgt van een uit derde landen ingevoerd product. Anderzijds vormen zowel de invoerrechten voor goederen afkomstig uit die landen als het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag, eigen middelen van de Gemeenschap die ontstaan bij invoer uit derde landen.

85     In de tweede plaats is de positie waarin rekwirante verkeert in hoge mate vergelijkbaar met die van De Haan Beheer BV, waarover het arrest van 7 september 1999, De Haan (C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003) gaat, waarin het Hof heeft geoordeeld dat een onderneming in de situatie van De Haan Beheer BV zich op artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kan beroepen om kwijtschelding van douanerechten te verkrijgen.

86     Indien het Gerecht had onderzocht, zoals het had moeten doen, of het verschil in behandeling tussen een onderneming zoals De Haan Beheer BV en rekwirante, onbillijkheid, discriminatie en strijd met het rechtszekerheidsbeginsel oplevert, dan had het moeten vaststellen dat dit het geval is.

87     In de derde plaats gaat het Gerecht ten onrechte voorbij aan het verschil in behandeling dat bestaat tussen rekwirante en de andere C‑suikerproducenten. Laatstbedoelden kunnen er krachtens de artikelen 26 en 27 van de basisverordening voor kiezen om de C‑suiker uit te voeren dan wel om deze geheel of gedeeltelijk over te brengen naar een ander verkoopseizoen. Rekwirante daarentegen had, vanwege het stilzwijgen van de Nederlandse autoriteiten, niet meer de mogelijkheid om deze keuze te maken nadat zij in kennis was gesteld van de fraude.

88     Wat dit laatste argument betreft, betoogt rekwirante dat zij voor het Gerecht reeds schending van het gelijkheidsbeginsel had aangevoerd. Bijgevolg vormt dat argument geen nieuw middel, dat niet-ontvankelijk is, maar een nieuw argument dat in het kader van een reeds aangevoerd middel rechtsgeldig verder is ontwikkeld.

89     De Commissie stelt primair dat het vierde middel niet-ontvankelijk is.

90     Het argument dat is ontleend aan het verschil in behandeling tussen rekwirante en de andere C‑suikerproducenten, is een nieuwe grief waarover het Gerecht zich niet heeft kunnen uitspreken en die dus ingevolge artikel 118 juncto artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk is.

91     Voor het overige blijft het vierde middel beperkt tot een herhaling van dezelfde argumenten als die welke in eerste aanleg zijn aangevoerd en voldoet het dus niet aan de motiveringseisen van artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

92     Subsidiair stelt de Commissie dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

93     Het Gerecht heeft respectievelijk in de punten 44 tot en met 46 en in de punten 60 en 61 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat niet-uitgevoerde C‑suiker en uit derde landen ingevoerde suiker enerzijds, en een C‑suikerproducent en een marktdeelnemer aan wie in‑ of uitvoerrechten worden opgelegd anderzijds, op het vlak van hun behandeling volgens het gemeenschapsrecht niet vergelijkbaar zijn. Dat is de reden waarom het Gerecht Cosuns op het reeds aangehaalde arrest De Haan gebaseerde argument niet verder heeft behandeld.

94     De door rekwirante aangevoerde argumenten kunnen niet aantonen dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door vast te stellen dat het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel alsmede een gesteld billijkheidsbeginsel er niet aan in de weg stonden dat de Commissie het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk heeft verklaard.

 Beoordeling door het Hof

–       Ontvankelijkheid

95     Voor zover het Gerecht wordt verweten dat het het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door voorbij te gaan aan het verschil in behandeling tussen rekwirante en de andere C-suikerproducenten, moet het vierde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

96     Het is immers vaste rechtspraak dat een partij, indien zij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, dan in feite bij het Hof, met een beperkte bevoegdheid in hogere voorziening, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie met name arrest van 11 november 2004, Ramondín e.a./Commissie, C‑186/02 P en C‑188/02 P, Jurispr. blz. I‑10653, punt 60).

97     Hoewel Cosun in eerste aanleg heeft betoogd dat de litigieuze beschikking het gelijkheidsbeginsel schendt, betwistte zij enkel het verschil in behandeling dat zij heeft ondergaan ten opzichte van importeurs van suiker uit derde landen, ten aanzien waarvan zij betoogde dat die zich in dezelfde situatie bevonden als zij.

98     Bijgevolg behoefde het Gerecht niet te onderzoeken of het feit dat geen kwijtschelding of terugbetaling van het van Cosun gevorderde bedrag kon worden toegekend, discriminatie ten opzichte van de andere C‑suikerproducenten vormt.

99     Voor het overige moet het vierde middel van de hogere voorziening, waarmee in wezen wordt opgekomen tegen de uitlegging van het gelijkheidsbeginsel die door het Gerecht is gegeven om het tweede middel in eerste aanleg af te wijzen, om de in de punten 54 en 55 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen ontvankelijk worden verklaard.

–       Gegrondheid

100   In de eerste plaats heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 60 van het bestreden arrest vast te stellen dat de C-suikerproducent en de marktdeelnemer aan wie in‑ of uitvoerrechten worden opgelegd, zich niet in vergelijkbare situaties bevinden.

101   Het argument dat rekwirante ontleent aan artikel 3 van verordening nr. 2670/81 is reeds afgewezen in het kader van het onderzoek van het tweede middel van de hogere voorziening. Wat artikel 26 van de basisverordening betreft, kan uit de bewoordingen daarvan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan op de interne markt afgezette C‑suiker de status toe te kennen van een uit derde landen ingevoerd product en om een C-suikerproducent gelijk te stellen met een suikerimporteur, nu dit artikel zich ertoe beperkt de afzet van C‑suiker op de interne markt te verbieden.

102   Wat het argument betreft dat zowel invoerrechten als het uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 2670/81 verschuldigde bedrag deel uitmaken van de eigen middelen van de Gemeenschap, hiermee kan niet worden bewezen dat importeurs van suiker uit derde landen en C-suikerproducenten zich in een vergelijkbare situatie bevinden. De eigen middelen van de Gemeenschappen omvatten immers opbrengsten van zeer uiteenlopende aard waarvoor ook uiteenlopende regelingen gelden (zie bijvoorbeeld de opbrengsten uit de belasting over de toegevoegde waarde).

103   Aangezien, in de tweede plaats, het Gerecht heeft vastgesteld dat een C-suikerproducent – zoals Cosun – en een marktdeelnemer aan wie in‑ of uitvoerrechten worden opgelegd – zoals De Haan Beheer BV, waarover het reeds aangehaalde arrest De Haan gaat – zich hoe dan ook niet in vergelijkbare situaties bevinden, heeft het Cosuns op dat arrest gebaseerde argument rechtens genoegzaam afgewezen.

104   Het vierde middel van de hogere voorziening moet dan ook gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

105   Aangezien alle middelen van rekwirante falen, dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

 Kosten

106   Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Koninklijke Coöperatie Cosun UA wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.