Zaak C‑28/05

G. J. Dokter e.a.

tegen

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing)

„Landbouw – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511/EEG – Richtlijn 90/425/EEG – Onderzoeken om aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer op te sporen verricht door niet in bijlage bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium – Beoordelingsmarge van nationale autoriteiten – Evenredigheidsbeginsel – Beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging”

Conclusie van advocaat-generaal M. Poiares Maduro van 19 januari 2005 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juni 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511

(Richtlijn 85/511 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, art. 11, lid 1, eerste streepje, 13, lid 1, tweede streepje, en 17)

2.     Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511

(Richtlijnen van de Raad 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, en 90/425, art. 10, lid 1)

3.     Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511

(Richtlijn 85/511 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423)

4.     Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511

(Richtlijnen van de Raad 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, art. 5, en 90/425, art. 10, lid 1; beschikking 2001/246 van de Commissie, art. 2)

1.     Richtlijn 85/511 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, moet aldus worden uitgelegd dat de wijzigingen in de gegevens van een in bijlage B daarbij opgenomen laboratorium, die niet volgens de procedure van artikel 17 van deze richtlijn in die bijlage waren opgenomen, tot gevolg hebben dat dit laboratorium de status van in deze bijlage bedoeld laboratorium slechts verliest indien deze wijzigingen gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat het risico betreft van verspreiding van het mond‑ en klauwzeervirus tijdens zijn onderzoeken, en indien zij aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen vergroten.

Het vereiste dat de wijzigingen betreffende een in bijlage B bij richtlijn 85/511 genoemd laboratorium in de bijlage worden opgenomen, moet immers worden gezien tegen de achtergrond van de kerndoelstelling van deze richtlijn, te weten een doeltreffende bestrijding van mond‑ en klauwzeer, hetgeen in het bijzonder meebrengt dat maatregelen worden getroffen zodra deze ziekte uitbreekt. In dit verband vereist de efficiëntie van deze bestrijding dat de overheid tijdig een diagnose kan laten stellen om deze ziekte op te sporen. Indien nu het feit dat wijzigingen betreffende een laboratorium niet in die bijlage B zijn opgenomen, steeds tot gevolg zou hebben dat dit laboratorium zijn status van vermeld laboratorium verliest, zouden de nationale autoriteiten gelet op de artikelen 11, lid 1, eerste streepje, en 13, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 85/511 gehouden zijn, geen onderzoeken meer te laten verrichten door dat laboratorium totdat de betrokken wijziging daarin zou zijn opgenomen. Een dergelijk vereiste zou tot een formalisme leiden waardoor deze autoriteiten zouden kunnen worden belet om dichtbij over een laboratorium te beschikken om het virus tijdig op te sporen, hetgeen indruist tegen de doelstelling van een doeltreffende bestrijding van mond‑ en klauwzeer. Bijgevolg mag het vereiste dat de wijzigingen worden opgenomen niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is ter bescherming van de belangen die het veilig wil stellen, te weten voorkoming van het risico van verspreiding van het virus tijdens laboratoriumonderzoek.

(cf. punten 34‑36, 59, dictum 1)

2.     Richtlijn 85/511 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, verzet zich er niet tegen dat een lidstaat de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer treft, zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, op basis van de uitslag van een onderzoek verricht door een laboratorium dat niet is opgenomen in bijlage B bij richtlijn 85/511.

Gelet op de doelstelling van een doeltreffende bestrijding van mond‑ en klauwzeer, moeten de in artikel 2, tweede alinea, sub c, van richtlijn 85/511 bedoelde middelen voor het stellen van de diagnose immers ruim worden uitgelegd. Genoemd artikel 2, tweede alinea, sub c, gebruikt het woord „laboratorium” zonder enige nadere precisering en de formulering van die bepaling geeft dus niet aan dat de maatregelen enkel op basis van de uitslag van een op de lijst van bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium kunnen worden getroffen.

De in artikel 5 van genoemde richtlijn bedoelde maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer kunnen dus worden getroffen op basis van de uitslag van een niet in bijlage B bij deze richtlijn genoemd laboratorium. De aanvullende aard van de maatregelen ter bestrijding van deze ziekte, die de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 mogen nemen, impliceert dat die autoriteiten maatregelen kunnen treffen die vergelijkbaar zijn met de in artikel 5 van richtlijn 85/511 bedoelde maatregelen, op basis van dezelfde laboratoriumuitslag als die op basis waarvan laatstbedoelde maatregelen zijn getroffen, en bijgevolg ook op basis van de uitslag van een niet in bijlage B bij richtlijn 85/511 genoemd laboratorium.

(cf. punten 51‑52, 54, 59, dictum 1)

3.     In de context van richtlijn 85/511 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, moet de bevoegde nationale autoriteit gevolg geven aan de uitslagen van de onderzoeken die zijn verstrekt door een laboratorium dat de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium, en moet zij in beginsel de in deze richtlijn bedoelde maatregelen of alle andere maatregelen vaststellen die, gelet op de noodzaak om mond‑ en klauwzeer snel en doeltreffend te bestrijden, vereist zijn. Enkel indien de aanwijzingen waarover de bevoegde autoriteit beschikt, grond opleveren voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van een dergelijk laboratorium, kan zij ervan afzien om die maatregelen onmiddellijk te treffen. In een dergelijk geval kan zij met name een andere diagnose laten stellen waardoor die uitslag wordt bevestigd of tegengesproken.

Zelfs met de uitslag die is verstrekt door een laboratorium dat niet de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium, moet de bevoegde autoriteit rekening houden om eventueel de in de gemeenschapsregeling voorziene passende maatregelen vast te stellen. Aangezien dit laboratorium echter niet noodzakelijkerwijs nog steeds dezelfde betrouwbaarheidsgaranties biedt als een laboratorium dat wél de status van een in bedoelde bijlage B opgenomen laboratorium heeft, moet de bevoegde autoriteit zich, alvorens de passende maatregelen te treffen, vergewissen van de betrouwbaarheid van die uitslag.

Hoe dan ook mag de bevoegde autoriteit de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer slechts vaststellen onder eerbiediging van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals met name het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten.

(cf. punten 67, 79, dictum 2)

4.     Gelet op de zwaarwegende gevolgen voor de veehouders van de besluiten die zijn vastgesteld de op basis van artikel 5 van richtlijn 85/511 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, artikel 2 van beschikking 2001/246 houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond‑ en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van richtlijn 85/511, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, verlangt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging op het gebied van de bestrijding van mond‑ en klauwzeer dat de adressaten van dergelijke besluiten in beginsel in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor de litigieuze maatregelen tegen hen wordt ingebracht.

Gelet op het feit dat de grondrechten, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging, beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast, vormt de bescherming van de volksgezondheid er in beginsel niettemin een rechtvaardiging voor dat de bevoegde autoriteit passende maatregelen tegen mond‑ en klauwzeer vaststelt, zelfs zonder de belanghebbenden vooraf naar hun standpunt te vragen over de gegevens waarop die maatregelen zijn gebaseerd. Een dergelijke beperking is slechts te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de rechten van de verdediging in hun kern worden aangetast, indien de belanghebbenden niet nadien in een procedure tegen die maatregelen kunnen opkomen, en in het kader daarvan naar behoren hun standpunt kenbaar kunnen maken. Bovendien vereist het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, rekening gehouden met de noodzaak om snel tegen mond‑ en klauwzeer op te treden, niet noodzakelijkerwijs dat de uitvoering van die maatregelen wordt opgeschort totdat die procedure is afgerond.

(cf. punten 74‑77)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

15 juni 2006 (*)

„Landbouw – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511/EEG – Richtlijn 90/425/EEG – Onderzoeken om aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer op te sporen verricht door niet in bijlage bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium – Beoordelingsmarge van nationale autoriteiten – Evenredigheidsbeginsel – Beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging”

In zaak C‑28/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissing van 18 januari 2005, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2005, in de procedure

G. J. Dokter,

Maatschap Van den Top,

W. Boekhout

tegen

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), A. Borg Barthet, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       G. J. Dokter, vertegenwoordigd door N. W. A. Tollenaar, advocaat,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. Sevenster en C. ten Dam als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn, F. Erlbacher en M. van Heezik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer (PB L 315, blz. 11), zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 (PB L 224, blz. 13; hierna: „richtlijn 85/511”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G. J. Dokter, Maatschap Van den Top en W. Boekhout (hierna: „verzoekers in het hoofdgeding”) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over de doding van de aan verzoekers in het hoofdgeding toebehorende dieren.

 Toepasselijke bepalingen

3       Volgens artikel 2, tweede alinea, sub c tot en met e, van richtlijn 85/511 wordt verstaan onder:

„c)      besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:

–       klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond‑ en klauwzeer kunnen duiden,

         of

–       de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;

d)      van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer mag worden vermoed;

e)      van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die – volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen – rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond‑ en klauwzeervirus.”

4       Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.

[...]”

5       Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt dat „zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, sub c, bevinden”, de lidstaten erop toe zien dat de bevoegde autoriteit onverwijld de in dit artikel voorziene maatregelen neemt, en met name dat alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse worden afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond‑ en klauwzeervirus kan worden voorkomen.

6       Artikel 11, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat:

–       de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer op te sporen, worden verricht door een in bijlage B genoemd nationaal laboratorium; deze bijlage kan worden gewijzigd of aangevuld volgens de procedure van artikel 17. Uit dit laboratoriumonderzoek moet, zo nodig, en met name bij het eerste optreden van de ziekte, de soort en ondersoort en eventueel de variant van het betrokken virus blijken. De soort of de ondersoort en eventueel de variant van het betrokken virus kunnen zo nodig door een door de Gemeenschap aangewezen controlelaboratorium worden bevestigd,

[...]”

7       Artikel 13, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat:

–       [...]

–       het manipuleren van mond‑ en klauwzeervirussen ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B voorkomen,

–       [...]

–       de in het tweede streepje bedoelde inrichtingen en laboratoria slechts worden erkend indien zij voldoen aan de minimumnormen die door de FAO zijn aanbevolen voor laboratoria waar in vivo en in vitro met mond‑ en klauwzeervirussen wordt gewerkt.

2.      Veterinaire deskundigen van de Commissie voeren, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, steekproeven uit om na te gaan of de in de in de bijlagen A en B bedoelde inrichtingen en laboratoria toegepaste veiligheidsmaatregelen in overeenstemming zijn met de minimumnormen van de FAO.

De Commissie voert deze controles minstens een keer per jaar uit [...]

[...]”

8       In bijlage B bij richtlijn 85/511, met het opschrift „Lijst van nationale laboratoria voor onderzoek inzake mond‑ en klauwzeer”, staat onder het kopje „Nederland” het „Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad”.

9       De geregelde bijwerking van de in deze bijlage opgenomen lijst van laboratoria geschiedt ingevolge artikel 13, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 85/511 volgens een comitologieprocedure zoals bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn. In het kader van deze procedure dient de Commissie een ontwerp van de te nemen maatregelen in bij het Permanent Veterinair Comité, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten, en eventueel bij de Raad van de Europese Unie.

10     Punt 3 van de considerans van richtlijn 90/423 is als volgt geformuleerd:

„Overwegende dat [volgens] een door de Commissie uitgevoerde studie [...] aan het manipuleren van virussen in laboratoria risico’s verbonden zijn, aangezien virussen zich onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen verspreiden, terwijl ook het gebruik van vaccins gevaarlijk kan zijn wanneer geen inactiveringsmethoden die volledige veiligheid garanderen, worden toegepast”.

11     Artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 224, blz. 29), luidt als volgt:

„Elke lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie onmiddellijk in kennis, niet alleen van het uitbreken op zijn grondgebied van de in richtlijn 82/894/EEG [van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (PB L 378, blz. 58)] bedoelde ziektes, maar ook van het uitbreken van zoönoses, ziektes of andere aandoeningen die voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren.

De lidstaat van verzending legt onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings‑ of preventiemaatregelen ten uitvoer, met name de afbakening van de daarin bedoelde beschermingszones, of stelt elke andere maatregel vast die hij passend acht.

[...]”

12     In punt 4 van de considerans van beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001 houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond‑ en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van richtlijn 85/511/EEG (PB L 88, blz. 21), heet het:

„Afgezien van de maatregelen in het kader van richtlijn 85/511/EEG wordt in Nederland als voorzorgsmaatregel ook gebruik gemaakt van het preventief doden van gevoelige dieren op de bedrijven in de onmiddellijke nabijheid van besmette of verdachte bedrijven, waarbij rekening wordt gehouden met de epizoötiologische situatie en met de hoge dichtheid van gevoelige dieren in bepaalde delen van het grondgebied.”

13     Artikel 1 van deze beschikking bepaalt:

„Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:

1)      ‚Preventieve doding’: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

[...]

2)      ‚Suppressievaccinatie’: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1.

[...]”

14     Artikel 2, lid 1, van deze beschikking luidt:

„Onverminderd richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden.”

15     Deze bijlage preciseert met name dat de „omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt toegepast” een gebied omvat met een straal van maximaal 2 km rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van richtlijn 85/511 vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast. Voorts moet het vaccinatiegebied gelegen zijn in het in bijlage I bij beschikking 2001/223/EG van de Commissie van 21 maart 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond‑ en klauwzeer in Nederland (PB L 82, blz. 29) vastgestelde deel van het grondgebied van Nederland, te weten de provincies Gelderland, Overijssel, Flevoland en Noord-Brabant.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

16     Naar aanleiding van een melding aan de Nederlandse overheid van vermoedelijke aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer (hierna ook: „mkz”) op het bedrijf van Teunissen, dat op minder dan twee kilometer van de bedrijven van verzoekers in het hoofdgeding ligt, heeft een specialistenteam van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: „RVV”) op 20 en 22 maart 2001 dit bedrijf geïnspecteerd; tijdens die inspectie zijn verschillende monsters afgenomen en voor onderzoek naar het laboratorium ID-Lelystad BV (hierna: „ID-Lelystad”) gezonden. Dit team heeft tevens klinische inspecties uitgevoerd, 14 dieren gedood en op 27 maart 2001 het bedrijf geruimd.

17     Op 28 maart 2001 heeft ID-Lelystad de RVV een faxbericht gezonden met de mededeling dat de ingestuurde monsters, afkomstig van het bedrijf Teunissen, positief waren bevonden.

18     Bijgevolg heeft de directeur van de RVV het bedrijf van Teunissen besmet verklaard en bij besluiten van 29 maart 2001 verzoekers in het hoofdgeding meegedeeld dat alle evenhoevige dieren op hun bedrijven als verdacht van mond‑ en klauwzeer moesten worden aangemerkt, omdat in de omgeving een geval van mond‑ en klauwzeer was vastgesteld. Naar aanleiding van die besluiten, waartegen voornoemde verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend, dat is afgewezen, zijn maatregelen ter bestrijding van het virus in hun bedrijven genomen, te weten eerst vaccinatie van de dieren en daarna doding ervan.

19     Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen die besluiten bezwaar gemaakt bij de directeur van de RVV, die deze heeft afgewezen. Zij hebben derhalve bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen die afwijzende besluiten.

20     Zij hebben om te beginnen aangevoerd dat de directeur de besluiten van 29 maart 2001 niet uitsluitend mocht baseren op de inhoud van het door ID-Lelystad verzonden faxbericht, waarin de uitslagen van de laboratoriumonderzoeken werden aangekondigd. Hij had immers het dossier bij het laboratorium moeten opvragen, dit moeten onderzoeken en moeten nagaan of dit laboratorium die onderzoeken juist heeft verricht. Vervolgens heeft deze directeur, door de besluiten van 29 maart 2001 op het door ID-Lelystad verrichte onderzoek te baseren, in strijd met richtlijn 85/511 gehandeld, aangezien ID-Lelystad niet is opgenomen in bijlage B bij deze richtlijn, en dus geen laboratorium is als bedoeld in de artikelen 11, lid 1, eerste streepje, en 13, lid 1, tweede streepje, van deze richtlijn. In voornoemde bijlage staat het Centraal Diergeneeskundig Instituut Lelystad (hierna: „CDI”) vermeld, dat te onderscheiden is van ID-Lelystad, dat een andere naam en een andere rechtsvorm heeft.

21     De directeur van de RVV stelde dat hij gebonden was aan de laboratoriumuitslagen en dat hij de juistheid daarvan niet kon nagaan. Hij had dus geen enkele beoordelingsmarge met betrekking tot de vaststelling van mond‑ en klauwzeer op het betrokken bedrijf. Bijgevolg had hij de maatregelen ter bestrijding van die ziekte moeten nemen zodra de aanwezigheid van het virus door het laboratorium was vastgesteld. Hij was verder van mening dat bijlage B bij richtlijn 85/511 aldus moest worden uitgelegd dat deze ook betrekking had op ID‑Lelystad. De overgang van het CDI tot ID-Lelystad was namelijk slechts toe te schrijven aan een wijziging in de rechtsvorm. Vanaf 1995 ging het om hetzelfde laboratorium, op dezelfde locatie, met dezelfde voorzieningen en dezelfde taken.

22     In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Heeft de ingevolge artikel 11, lid 1, eerste streepje, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 85/511/EEG op de lidstaten rustende verplichting erop toe te zien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen worden verricht door een in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium, rechtstreekse werking?

2)      a)     Moet artikel 11, lid 1, van richtlijn 85/511/EEG aldus worden uitgelegd, dat aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van mkz wordt vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, rechtsgevolgen moeten worden verbonden?

         b)     Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord:

                  Strekt artikel 11, lid 1, van richtlijn 85/511/EEG tot bescherming van de belangen van justitiabelen, zoals [verzoekers] in het hoofdgeding? Zo neen, kunnen justitiabelen, zoals [verzoekers] in het hoofdgeding, een beroep doen op eventuele schending van de verplichtingen die voor de autoriteiten van de lidstaten uit deze bepaling voortvloeien?

         c)     Indien het antwoord op vraag 2b meebrengt dat justitiabelen een beroep kunnen doen op artikel 11, lid 1, van richtlijn 85/511/EEG:

                  Welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan een vaststelling van de aanwezigheid van mkz door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG?

3)      Moet bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de vermelding in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG van het ‚Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad’ ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad BV?

4)      Indien uit de antwoorden op vorenvermelde vragen volgt dat de aanwezigheid van mkz kan worden vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG of dat bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van het ‚Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad’ ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad BV:

Dient richtlijn 85/511/EEG aldus te worden uitgelegd dat daarin is geregeld dat het tot besluiten bevoegde nationale bestuursorgaan gebonden is aan uitkomsten van onderzoek door een laboratorium dat is geplaatst op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, dan wel, indien het antwoord op vraag 2a meebrengt dat het bestuursorgaan zijn maatregelen ter bestrijding van mkz ook mag baseren op de uitslagen verkregen door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, [aan] de uitslagen van laatstbedoeld laboratorium, of behoort de bepaling van het gezag tot de procedurele autonomie van de lidstaat en dient de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is te onderzoeken of de regels dienaangaande gelden ongeacht of het laboratoriumonderzoek plaatsvindt op grond van een communautaire of nationaal rechtelijke verplichting, alsmede of de hantering van het nationaal rechtelijke procedurele kader die tenuitvoerlegging van de communautaire regels niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maakt?

5)      Indien het antwoord op vraag 4 meebrengt dat de binding van nationale autoriteiten aan de laboratoriumuitslag wordt geregeld door richtlijn 85/511/EEG:

Zijn nationale autoriteiten onvoorwaardelijk gebonden aan de uitslag van een door een laboratorium verricht mkz-onderzoek? Zo neen, welke beoordelingsmarge laat richtlijn 85/511/EEG deze nationale autoriteiten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste, de tweede en de derde vraag

23     Met deze vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen enerzijds welke wijzigingen in de gegevens betreffende een in bijlage B bij richtlijn 85/511 genoemd laboratorium, die niet volgens de procedure van artikel 17 van deze richtlijn tot stand zijn gekomen, tot gevolg hebben dat dit laboratorium de status van een in die bijlage genoemd laboratorium verliest, en anderzijds of de bevoegde nationale autoriteit maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer mag baseren op de uitslag van testen die zijn uitgevoerd door een laboratorium dat die status niet heeft. Vervolgens vraagt de verwijzende rechter of deze richtlijn zich ertegen verzet dat een lidstaat in omstandigheden zoals die van de zaak in het hoofdgeding de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer treft op basis van de uitslagen van een niet in die bijlage vermeld laboratorium, of de justitiabelen zich vervolgens voor de nationale rechter op schending van de voorschriften van richtlijn 85/511 konden beroepen en of deze schending rechtsgevolgen had.

24     Vooraf zij opgemerkt dat de Commissie op 27 maart 2001, dus twee dagen vóór de litigieuze nationale besluiten, beschikking 2001/246 heeft vastgesteld, op basis van artikel 10 van richtlijn 90/425 en van artikel 13, lid 3, van richtlijn 85/511. Bij deze beschikking heeft de Commissie suppressievaccinatie en preventieve doding van dieren toegestaan. Volgens artikel 1 van deze beschikking doelt deze laatste maatregel op het doden van gevoelige dieren op bedrijven binnen een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in de artikelen 4 of 5 van richtlijn 85/511 omschreven beperkende maatregelen van toepassing zijn. Volgens punt 4 van de considerans van deze beschikking werd in Nederland, afgezien van de maatregelen in het kader van richtlijn 85/511, als voorzorgsmaatregel ook gebruik gemaakt van het preventief doden van gevoelige dieren op de bedrijven in de onmiddellijke nabijheid van „besmette of verdachte” bedrijven (zie arrest van 10 maart 2005, Tempelman en Van Schaijk, C‑96/03 en C‑97/03, Jurispr. blz. I‑1895, punten 37 en 38).

25     Krachtens beschikking 2001/246, gelezen in samenhang met artikel 10 van richtlijn 90/425 en met de artikelen 4 en 2, sub d en e, van richtlijn 85/511, mochten de Nederlandse bevoegde autoriteiten gevoelige dieren na een suppressievaccinatie preventief doden in de bedrijven in een straal van 2 km rond het bedrijf waar zich een van besmetting verdacht dier bevond, te weten een dier dat klinische symptomen of na het slachten letsels vertoont, zodat met recht de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer mocht worden vermoed, dan wel een dier dat – volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen – rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kan zijn geweest met het mond‑ en klauwzeervirus.

26     Beschikking 2001/246 vereist echter niet dat dergelijke informatie over het bedrijf waar zich een van besmetting verdacht dier bevindt, uitsluitend op uitslagen van in bijlage B bij richtlijn 85/511 genoemde laboratoria wordt gebaseerd. De omstandigheid dat deze informatie door een laboratorium zonder een dergelijke status is verstrekt, is niet van invloed op het feit dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht.

27     Bovendien heeft het Hof in punt 40 van het reeds aangehaalde arrest Tempelman en Van Schaijk vastgesteld dat richtlijn 85/511 niet aldus kan worden uitgelegd dat de daarin bepaalde maatregelen niet kunnen worden aangevuld door op grond van richtlijn 90/425 vastgestelde communautaire of nationale maatregelen. Welnu, beschikking 2001/246 vormt een met name op artikel 10 van deze richtlijn gebaseerde communautaire maatregel.

28     Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van de in punt 16 van het onderhavige arrest weergegeven feiten te beoordelen of de nationale autoriteiten de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen volgens de voorwaarden van beschikking 2001/246 hebben vastgesteld. Indien dit zo is, volgt uit het voorgaande dat verzoekers in het hoofdgeding zich niet op schending van de artikelen 11, lid 1, en 13, lid 1, van richtlijn 85/511 kunnen beroepen en dat het gemeenschapsrecht zich niet tegen deze maatregelen verzet.

29     Wel dient nog te worden nagegaan of die verzoekers zich op deze bepalingen konden baseren in het geval dat het besluit van de Nederlandse autoriteiten om de evenhoevige dieren die zich in hun bedrijven bevonden, van besmetting verdacht te verklaren omdat in het bedrijf Teunissen een geval van mond‑ en klauwzeer was geconstateerd, en om de doding van al deze dieren te gelasten, niet op beschikking 2001/246 kon worden gebaseerd.

30     Volgens de artikelen 11, lid 1, eerste streepje, en 13, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 85/511 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het manipuleren van mond‑ en klauwzeervirussen met het oog op diagnostiek alleen plaatsvindt in erkende laboratoria die op de lijst in bijlage B bij deze richtlijn voorkomen.

31     De enige gegevens die deze bijlage vermeldt voor het identificeren van deze laboratoria zijn in beginsel de naam en de plaats van de zetel ervan, te weten voor Nederland „Centraal Diergeneeskundig Instituut” en „Lelystad”. Bovendien geeft deze richtlijn in artikel 17 één procedure voor alle wijzigingen van deze gegevens.

32     De reden voor het bestaan van deze procedure, evenals van de artikelen 11 en 13, zoals ook punt 3 van de considerans van richtlijn 90/423 preciseert, is dat aan het manipuleren van het mkz-virus in laboratoria risico’s verbonden zijn, aangezien virussen zich onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen verspreiden. Deze slotsom wordt bevestigd door punt 1 van de considerans van beschikking 2003/11/EG van de Commissie van 10 januari 2003 houdende wijziging van richtlijn 85/511 (PB L 7, blz. 82) volgens welke „ten gevolge van de stopzetting van de routinevaccinatie tegen mond‑ en klauwzeer in de Gemeenschap in 1991 de mate waarin de beslagen in de Gemeenschap vatbaar zijn voor deze ziekte, [is] toegenomen. Daarom is het van het grootste belang dat erop wordt toegezien dat in de laboratoria die met het virus werken, de omstandigheden absoluut veilig zijn, om te vermijden dat het virus zich verspreidt en de beslagen in de Gemeenschap in gevaar komen.”

33     Zo moet de diagnose van de ziekte door verantwoordelijke laboratoria worden gesteld, met dien verstande dat hun betrouwbaarheid moet worden beoordeeld voordat zij in genoemde bijlage worden opgenomen, en in voorkomend geval wanneer hen betreffende wijzigingen daarin worden opgenomen.

34     Dit vereiste dat de laboratoria in de bijlage moeten staan, moet niettemin worden gezien tegen de achtergrond van de kerndoelstelling van richtlijn 85/511, te weten een doeltreffende bestrijding van mond‑ en klauwzeer (zie arrest Tempelman en Van Schaijk, reeds aangehaald, punt 35), hetgeen in het bijzonder meebrengt dat maatregelen worden getroffen zodra deze ziekte uitbreekt. In dit verband vereist de efficiëntie van deze bestrijding dat de overheid tijdig een diagnose kan laten stellen om deze ziekte op te sporen.

35     Indien nu het feit dat wijzigingen betreffende een in die bijlage genoemd laboratorium niet in bijlage B bij richtlijn 85/511 zijn opgenomen, steeds tot gevolg zou hebben dat dit laboratorium zijn status van vermeld laboratorium verliest, zouden de nationale autoriteiten gelet op genoemde artikelen 11 en 13 gehouden zijn geen onderzoeken meer te laten verrichten door dat laboratorium totdat de betrokken wijziging daarin zou zijn opgenomen. Een dergelijk vereiste zou tot een formalisme leiden waardoor deze autoriteiten zouden kunnen worden belet om dichtbij over een laboratorium te beschikken om het virus tijdig op te sporen, hetgeen indruist tegen de doelstelling van een doeltreffende bestrijding van mond‑ en klauwzeer.

36     Bijgevolg mag het vereiste dat de wijzigingen worden opgenomen niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is ter bescherming van de belangen die het veilig wil stellen, te weten voorkoming van het risico van verspreiding van het virus tijdens laboratoriumonderzoek.

37     Derhalve dient in elk afzonderlijk geval te worden beoordeeld of de wijzigingen die zich hebben voorgedaan, gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het betrokken laboratorium, zodat het risico van besmetting van voor de ziekte vatbare dieren in de omgeving wordt vergroot. Indien dit niet het geval is kan het laboratorium, ondanks de wijzigingen van zijn gegevens, niet de status van op de lijst van bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium verliezen.

38     Dit geldt met name wanneer de wijzigingen van de naam of de rechtsvorm van het betrokken laboratorium van zuiver formele aard zijn en wanneer zij geen gevolgen hebben voor de veiligheid en de betrouwbaarheid ervan, met name wanneer zijn personeel, ruimten en uitrusting in wezen ongewijzigd zijn gebleven.

39     Anders dan verzoekers in het hoofdgeding betogen doet het in dit verband weinig ter zake dat het laboratorium krachtens de nationale voorschriften een lichaam is dat, gelet op de wijzigingen die het heeft ondergaan, juridisch is te onderscheiden van dat wat op de lijst van die bijlage B is vermeld.

40     In casu staat vast dat ID-Lelystad na een reeks fusies en opvolgingen is voortgekomen uit het CDI. Verzoekers in het hoofdgeding stellen aldus dat ID-Lelystad voor de toepassing van richtlijn 85/511 niet kan worden gelijkgesteld met het CDI, met name omdat het om twee afzonderlijke rechtssubjecten gaat die niet dezelfde rechtsvorm hebben, omdat het CDI anders dan ID‑Lelystad, gehouden was de interne documenten betreffende de behandelde zaken openbaar te maken, en omdat het CDI anders dan ID-Lelystad, onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde minister viel.

41     Hoewel het aan de nationale rechterlijke instantie staat om, in het kader van een prejudiciële verwijzing, gelet op de in de punten 30 tot en met 39 van het onderhavige arrest vermelde overwegingen te beoordelen of ID-Lelystad niettegenstaande dergelijke wijzigingen moet worden aangemerkt als een laboratorium als bedoeld in de artikelen 11, lid 1, en 13, lid 1, van richtlijn 85/511, is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie in die zin arresten van 7 maart 1996, Freers en Speckmann, C‑278/93, Jurispr. blz. I‑1165, punt 24, en 11 september 2003, Steinicke, C‑77/02, Jurispr. blz. I‑9027, punt 59).

42     In dit verband staat het aan de nationale rechter om eveneens rekening te houden met het standpunt van de Commissie, omdat zij krachtens artikel 13, lid 2, van richtlijn 85/511 bevoegd is om regelmatig de in de in bijlage B opgenomen laboratoria toegepaste veiligheidsmaatregelen te controleren, en omdat zij tevens een bijzondere verantwoordelijkheid draagt in het kader van de procedure van artikel 17 van deze richtlijn waarmee nu precies de betrouwbaarheid van een laboratorium voor de toepassing van deze richtlijn moet worden beoordeeld.

43     De Commissie heeft echter zowel in haar schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting gesteld dat zij nooit twijfels heeft gehad over de identiteit van het laboratorium ID-Lelystad en dat zij er steeds van uit is gegaan dat de verschillen tussen CDI en ID-Lelystad slechts formeel waren.

44     Bovendien moet worden vastgesteld dat, in de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding, het loutere feit dat het oorspronkelijke lichaam na een reeks fusies of opvolgingen juridisch gezien een verschillend lichaam wordt, niet betekent dat het laboratorium voortaan een lager veiligheidsniveau zou hebben wat het risico van verspreiding van het virus betreft.

45     Evenzo dient te worden opgemerkt dat er geen verband bestaat tussen het risico van verspreiding van het virus en de op een laboratorium rustende verplichting om de interne documenten betreffende de behandelde zaken openbaar te maken.

46     Wat daarentegen de omstandigheid betreft dat het laboratorium niet langer onder de verantwoordelijkheid van de overheid staat, dat het niet langer gehouden is haar instructies te volgen en dat het aldus niet doeltreffend kan worden gedwongen de uit richtlijn 85/511 voortvloeiende verplichtingen te eerbiedigen, kan het Hof niet a priori uitsluiten dat een dergelijke wijziging gevolgen heeft voor de veiligheid wat het risico van verspreiding van het virus betreft, en dat een laboratorium bijgevolg de status van een in bijlage B bij deze richtlijn opgenomen laboratorium eventueel verliest. Het staat aan de nationale rechter om in het licht van de feiten van het concrete geval te beoordelen of een dergelijke wijziging al dan niet gevolgen heeft gehad voor de veiligheid van het laboratorium dat in het hoofdgeding aan de orde is.

47     Voor het geval dat gelet op bovenbedoelde overwegingen de conclusie zou luiden dat ID-Lelystad de status van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium heeft verloren, vraagt de verwijzende rechter tevens of deze richtlijn zich ertegen verzet dat een lidstaat in omstandigheden zoals die van de zaak in het hoofdgeding maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer treft op basis van uitslagen van een laboratorium dat niet in genoemde bijlage is opgenomen, of de justitiabelen zich vervolgens voor de nationale rechter op schending van de voorschriften van richtlijn 85/511 konden beroepen en of deze schending rechtsgevolgen had.

48     In de context van het hoofdgeding zij in herinnering gebracht dat de lidstaten op basis van artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer mogen nemen ter aanvulling van de in richtlijn 85/511 bepaalde maatregelen, en met name, zoals in casu, mogen besluiten tot doding van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren die zich binnen een bepaalde straal rond een bedrijf met besmette dieren bevinden (arrest Tempelman en Van Schaijk, reeds aangehaald, punt 52).

49     Deze lidstaten kunnen die maatregelen evenwel slechts met eerbiediging van het gemeenschapsrecht nemen en zij moeten aldus de doelstellingen van de geldende gemeenschapsregeling eerbiedigen, zoals met name die van richtlijn 85/511 (zie in die zin arrest Tempelman en Van Schaijk, reeds aangehaald, punt 31).

50     Wat laatstgenoemde richtlijn betreft, staat het om te beginnen volgens artikel 5 juncto artikel 2, tweede alinea, sub c, daarvan aan de bevoegde autoriteiten om de in deze bepaling genoemde maatregelen te nemen – en met name om alle voor de ziekte vatbare dieren af te maken – in elk bedrijf waarin de aanwezigheid is bevestigd van een of meer voor de ziekte vatbare dieren waarop:

–       klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond‑ en klauwzeer kunnen duiden, of

–       de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek.

51     Gelet op de doelstelling van een doeltreffende bestrijding van mond‑ en klauwzeer, moeten deze middelen voor het stellen van de diagnose ruim worden uitgelegd.

52     Genoemd artikel 2, tweede alinea, sub c, gebruikt het woord „laboratorium” zonder enige nadere precisering en de formulering van die bepaling geeft dus niet aan dat de maatregelen enkel op basis van de uitslag van een op de lijst van bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium kunnen worden getroffen.

53     Bovendien moeten volgens deze bepaling ook maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer worden genomen nadat op een dier klinische symptomen of na het slachten letsels zijn vastgesteld die op mond‑ en klauwzeer „kunnen” duiden. Een slotsom over de aanwezigheid van het virus op basis van een dergelijke methode lijkt echter per definitie minder bewijskracht te hebben dan een onderzoek door een laboratorium, ook indien dat laboratorium niet in het kader van de procedure van artikel 17 van richtlijn 85/511 door de Commissie is erkend als laboratorium dat dit virus mag manipuleren.

54     Voorzover bovendien de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer mogen nemen ter aanvulling van de in richtlijn 85/511 bepaalde maatregelen, impliceert deze aanvullende aard dat die autoriteiten maatregelen kunnen treffen die vergelijkbaar zijn met de in artikel 5 van richtlijn 85/511 bedoelde maatregelen, op basis van dezelfde laboratoriumuitslag als die op basis waarvan laatstbedoelde maatregelen zijn getroffen, en bijgevolg ook op basis van de uitslag van een niet in bijlage B bij richtlijn 85/511 genoemd laboratorium.

55     Ten slotte kunnen de artikelen 11, lid 1, eerste streepje, en 13, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 85/511, anders dan verzoekers in het hoofdgeding stellen, geen afbreuk doen aan deze slotsom.

56     Deze bepalingen verplichten de lidstaten immers om voor de diagnose gebruik te maken van de in die bijlage B genoemde laboratoria omdat bij het manipuleren van het virus in andere laboratoria een risico van verspreiding van het virus bestaat.

57     Van deze verplichting staat los de verplichting om voor het treffen van maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer geen gebruik te maken van een laboratoriumuitslag die voordien in strijd met eerstgenoemde verplichting is verstrekt, en dus met het risico van verspreiding van het virus door het niet in genoemde bijlage opgenomen laboratorium. Hoewel de bevoegde autoriteiten dus inbreuk kunnen maken op richtlijn 85/511 door die eerste verplichting niet na te komen, doet een dergelijke schending niet af aan de overwegingen in de punten 50 tot en met 54 van het onderhavige arrest, volgens welke de lidstaten gebruik mogen maken van de uitslag van een niet in die bijlage genoemd laboratorium om de bedoelde maatregelen te treffen.

58     In die omstandigheden behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of de justitiabelen zich in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor de verwijzende rechter op schending van richtlijn 85/511 kunnen beroepen omdat de overheid de uitslag van het niet in genoemde bijlage vermelde laboratorium heeft gebruikt, en of een dergelijke schending rechtsgevolgen heeft.

59     Gelet op het voorgaande dient op de eerste, de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 85/511 aldus moet worden uitgelegd dat de wijzigingen in de gegevens van een in bijlage B daarbij genoemd laboratorium die niet volgens de procedure van artikel 17 van deze richtlijn in die bijlage waren opgenomen, tot gevolg hebben dat dit laboratorium de status van in deze bijlage bedoeld laboratorium slechts verliest indien deze wijzigingen gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat het risico betreft van verspreiding van het mond‑ en klauwzeervirus tijdens zijn onderzoeken en indien zij aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen vergroten. Bovendien verzet richtlijn 85/511 zich er niet tegen dat een lidstaat maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer treft, zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425, op basis van de uitslag van een onderzoek verricht door een niet in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium.

 De vierde en de vijfde vraag

60     Met deze vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen in hoeverre de autoriteit die bevoegd is om de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer te nemen, is gebonden aan de uitslag van de onderzoeken die is verstrekt door een laboratorium dat de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium, en in hoeverre deze autoriteit is gebonden aan de uitslag die is verstrekt door een laboratorium dat deze status niet heeft, met name door een laboratorium dat deze status in voorkomend geval om de in punt 46 van het onderhavige arrest genoemde redenen heeft verloren.

61     In de eerste plaats dient het geval te worden onderzocht waarin de uitslag is verstrekt door een laboratorium dat deze status wél heeft.

62     Blijkens artikel 5 van richtlijn 85/511 moeten de nationale bevoegde autoriteiten onverwijld de daarin voorziene maatregelen treffen zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren bevinden waarop de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer na laboratoriumonderzoek officieel werd vastgesteld.

63     Bovendien machtigen andere bepalingen, zoals artikel 2 van beschikking 2001/246 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425, die autoriteiten om aanvullende maatregelen te treffen.

64     Vervolgens, zoals reeds vermeld, vereist de bestrijding van mond‑ en klauwzeer dat de passende maatregelen snel en doeltreffend worden getroffen.

65     Hiertoe stelt richtlijn 85/511, met name in artikel 13, strikte eisen aan de in bijlage B daarbij opgenomen laboratoria met betrekking tot hun veiligheidsmaatregelen en de regelmatige controles door de veterinaire deskundigen van de Commissie en door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Bijgevolg kan de organisatie van de testen door deze laboratoria zodanige garanties bieden dat de met de bestrijding van mond‑ en klauwzeer belaste autoriteit in beginsel kan afgaan op de uitslagen daarvan.

66     Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de bevoegde autoriteit gevolg moet geven aan deze uitslagen en, rekening gehouden met de noodzaak om mond‑ en klauwzeer snel en doeltreffend te bestrijden, in beginsel de in richtlijn 85/511 bedoelde maatregelen of alle andere passende maatregelen moet vaststellen.

67     Enkel indien de aanwijzingen waarover de bevoegde autoriteit beschikt grond opleveren voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van die laboratoria, kan zij ervan afzien om die maatregelen onmiddellijk te treffen. In een dergelijk geval kan zij met name een andere diagnose laten stellen waardoor die uitslag wordt bevestigd of tegengesproken.

68     In de tweede plaats dient het geval te worden onderzocht waarin de uitslag is verstrekt door een niet in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium.

69     Uit punt 54 van het onderhavige arrest vloeit voort dat de bevoegde autoriteit het nemen van passende maatregelen niet achterwege kan laten op de enkele grond dat de aanwezigheid van mond‑ en klauwzeer in een bedrijf is vastgesteld door een laboratorium dat niet de status van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium heeft.

70     Gelet op de uiterst besmettelijke aard van mond‑ en klauwzeer en de noodzaak om deze ziekte snel en doeltreffend te bestrijden, moet de bevoegde autoriteit rekening houden met de door een dergelijk laboratorium verstrekte uitslag teneinde eventueel de in de gemeenschapsregeling voorziene passende maatregelen te treffen. Aangezien dat laboratorium echter niet noodzakelijkerwijs nog steeds dezelfde betrouwbaarheidsgaranties biedt als een laboratorium met de status van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium, moet de bevoegde autoriteit zich, voordat zij de passende maatregelen treft, vergewissen van de betrouwbaarheid van die uitslag.

71     Vervolgens moet in deze context worden opgemerkt dat de bevoegde autoriteit deze maatregelen, ongeacht of de uitslag van de onderzoeken al dan niet is verstrekt door een laboratorium dat de status van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium heeft, hoe dan ook slechts kan nemen met eerbiediging van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder met name het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten (zie in die zin arrest Tempelman en Van Schaijk, reeds aangehaald, punt 31).

72     In dit verband eist het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak dat de middelen waarmee een communautaire bepaling het gestelde doel beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daartoe noodzakelijk is (arresten van 14 december 2004, Arnold André, C‑434/02, Jurispr. blz. I‑11825, punt 45; Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 47; en 6 december 2005, ABNA e.a., C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68).

73     Wat de bescherming van de grondrechten betreft stellen verzoekers in het hoofdgeding in het bijzonder dat de nationale autoriteiten bij de vaststelling van de maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging hebben geschonden.

74     Uit vaste rechtspraak blijkt voorts dat in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, de eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel van gemeenschapsrecht vormt, dat zelfs bij het ontbreken van enige regeling inzake de procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor het litigieuze besluit tegen hen wordt ingebracht (zie met name arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, Jurispr. blz. I‑5373, punt 21; 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C‑462/98 P, Jurispr. blz. I‑7183, punt 36, en 9 juni 2005, Spanje/Commissie, C‑287/02, Jurispr. blz. I‑5093, punt 37). Gelet op de zwaarwegende gevolgen die de op basis van artikel 5 van richtlijn 85/511, artikel 2 van beschikking 2001/246 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 vastgestelde besluiten voor de veehouders hebben, verlangt dat beginsel op het gebied van de bestrijding van mond‑ en klauwzeer dat de adressaten van dergelijke besluiten in beginsel in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor de litigieuze maatregelen tegen hen wordt ingebracht.

75     Niettemin zij in herinnering gebracht dat de grondrechten, waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. De bescherming van de volksgezondheid is een van de doelen die een rechtvaardiging kunnen vormen voor dergelijke beperkingen (zie in die zin arresten van 8 april 1992, Commissie/Duitsland, C‑62/90, Jurispr. blz. I‑2575, punt 23, en 17 oktober 1995, Fishermen’s Organisations e.a., C‑44/94, Jurispr. blz. I‑3115, punt 55).

76     In deze context dient te worden vastgesteld dat indien de bevoegde autoriteit tegen mond‑ en klauwzeer geen passende maatregelen zou kunnen nemen wanneer niet alle potentieel betrokkenen vooraf kennis hebben genomen van de feiten en documenten waarop deze maatregelen zijn gebaseerd en wanneer zij geen standpunt over die feiten en documenten hebben ingenomen, deze autoriteit belet zou worden om snel en doeltreffend op te treden. Derhalve vormt de bescherming van de volksgezondheid er in beginsel een rechtvaardiging voor dat deze autoriteit de bedoelde maatregelen vaststelt zonder de belanghebbenden vooraf naar hun standpunt te vragen over de gegevens waarop die maatregelen zijn gebaseerd. Voorts is een dergelijke beperking slechts te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de rechten van de verdediging in hun kern worden aangetast, indien de belanghebbenden niet nadien in een procedure tegen die maatregelen zouden kunnen opkomen, en in het kader daarvan naar behoren hun standpunt kenbaar maken.

77     Bovendien vereist het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, rekening gehouden met de noodzaak om snel tegen mond‑ en klauwzeer op te treden, niet noodzakelijkerwijs dat de uitvoering van die maatregelen wordt opgeschort totdat die procedure is afgerond.

78     Ten slotte, indien in een dergelijke procedure blijkt dat de met de bestrijding van mond‑ en klauwzeer belaste autoriteit de maatregelen als bedoeld in de richtlijnen 85/511 en 90/425 of beschikking 2001/246 mocht nemen uitsluitend op basis van de uitslag van het laboratorium zoals dit haar bij faxbericht is meegedeeld, dan verzet het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zich er niet tegen dat de rechter die in die procedure uitspraak doet, zijn beslissing uitsluitend op dat document baseert, aangezien partijen daarover naar behoren hun standpunten hebben kunnen uitwisselen.

79     Gelet op een en ander dient op de vierde en de vijfde vraag te worden geantwoord, dat de bevoegde autoriteit gevolg moet geven aan de uitslagen van de onderzoeken die zijn verstrekt door een laboratorium dat de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium, en in beginsel de in deze richtlijn bedoelde maatregelen of alle andere maatregelen moet vaststellen die gelet op de noodzaak om mond‑ en klauwzeer snel en doeltreffend te bestrijden, vereist zijn. Zelfs met de uitslag die is verstrekt door een laboratorium dat niet een dergelijke status heeft, moet de bevoegde autoriteit rekening houden om eventueel de in de gemeenschapsregeling voorziene passende maatregelen vast te stellen. Aangezien dit laboratorium echter niet noodzakelijkerwijs nog steeds dezelfde betrouwbaarheidsgaranties biedt als een laboratorium dat wél de status van een in bedoelde bijlage B opgenomen laboratorium heeft, moet de bevoegde autoriteit zich, alvorens de passende maatregelen te treffen, vergewissen van de betrouwbaarheid van die uitslag. Hoe dan ook mag de bevoegde autoriteit de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer slechts vaststellen onder eerbiediging van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals met name het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten.

 Kosten

80     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990, moet aldus worden uitgelegd dat de wijzigingen in de gegevens van een in bijlage B daarbij opgenomen laboratorium, die niet volgens de procedure van artikel 17 van deze richtlijn in die bijlage waren opgenomen, tot gevolg hebben dat dit laboratorium de status van in deze bijlage bedoeld laboratorium slechts verliest indien deze wijzigingen gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat het risico betreft van verspreiding van het mond‑ en klauwzeervirus tijdens zijn onderzoeken en indien zij aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen vergroten. Richtlijn 85/511 verzet zich er bovendien niet tegen dat een lidstaat de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer treft, zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, op basis van de uitslag van een onderzoek verricht door een laboratorium dat niet is opgenomen in bijlage B bij richtlijn 85/511.

2)      De bevoegde autoriteit moet gevolg geven aan de uitslagen van de onderzoeken die zijn verstrekt door een laboratorium dat de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511 opgenomen laboratorium, en moet in beginsel de in deze richtlijn bedoelde maatregelen of alle andere maatregelen vaststellen die, gelet op de noodzaak om mond‑ en klauwzeer snel en doeltreffend te bestrijden, vereist zijn. Zelfs met de uitslag die is verstrekt door een laboratorium dat niet een dergelijke status heeft, moet de bevoegde autoriteit rekening houden om eventueel de in de gemeenschapsregeling voorziene passende maatregelen vast te stellen. Aangezien dit laboratorium echter niet noodzakelijkerwijs nog steeds dezelfde betrouwbaarheidsgaranties biedt als een laboratorium dat wél de status van een in bedoelde bijlage B opgenomen laboratorium heeft, moet de bevoegde autoriteit zich, alvorens de passende maatregelen te treffen, vergewissen van de betrouwbaarheid van die uitslag. Hoe dan ook mag de bevoegde autoriteit de maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer slechts vaststellen onder eerbiediging van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals met name het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.