Zaak C‑24/05 P

August Storck KG

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Artikel 7, leden 1, sub b, en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 – Absolute weigeringsgrond – Driedimensionaal merk – Driedimensionale vorm van lichtbruin snoepje – Onderscheidend vermogen”

Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 23 maart 2006 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Absolute weigeringsgronden – Merken zonder onderscheidend vermogen

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 7, lid 1, sub b)

2.     Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Absolute weigeringsgronden – Merken zonder onderscheidend vermogen

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 7, lid 3)

3.     Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Absolute weigeringsgronden – Merken zonder onderscheidend vermogen

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 7, lid 3)

1.     De criteria ter beoordeling van het onderscheidend vermogen, in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, van driedimensionale merken bestaande in de verschijningsvorm van de waar zelf, verschillen niet van die welke voor andere categorieën van merken gelden. Bij de toepassing van deze criteria is de perceptie door het relevante publiek in het geval van een driedimensionaal merk bestaande in de verschijningsvorm van de waar zelf, evenwel niet noodzakelijk dezelfde als bij een woord‑ of beeldmerk dat bestaat in een van het uiterlijk van de erdoor aangeduide waar onafhankelijk teken. De gemiddelde consument is immers niet gewend om de herkomst van de waar bij gebreke van enig grafisch of tekstueel element af te leiden uit de vorm ervan of uit die van de verpakking, en in het geval van een dergelijk driedimensionaal merk zou het dus moeilijker kunnen zijn om het onderscheidend vermogen vast te stellen dan in het geval van een woord‑ of beeldmerk.

Alleen een merk dat op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en derhalve de essentiële functie van herkomstaanduiding kan vervullen, heeft dus onderscheidend vermogen in de zin van deze bepaling.

(cf. punten 24‑26)

2.     Een merk kan onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk verkrijgen ten gevolge van het gebruik dat van dit merk is gemaakt in samenhang met een ingeschreven merk. Een driedimensionaal merk kan derhalve in voorkomend geval onderscheidend vermogen verkrijgen door het gebruik, ook al wordt het gebruikt in combinatie met een woord‑ of beeldmerk.

Een driedimensionaal merk valt echter per definitie niet samen met de tweedimensionale grafische voorstelling ervan. Wanneer de waar op de verpakking wordt afgebeeld, worden de consumenten dus niet geconfronteerd met het merk zelf, als dit merk bestaat in de driedimensionale vorm van de waar. Het is evenwel niet uitgesloten dat de tweedimensionale afbeelding van een dergelijk merk in voorkomend geval de bekendheid van het merk bij het relevante publiek in de hand kan werken wanneer het mogelijk is, in deze afbeelding de wezenlijke elementen van de driedimensionale vorm van de waar te zien.

Bovendien moeten, wat de verkrijging van onderscheidend vermogen door het gebruik betreft, de betrokken kringen de waar of de dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming identificeren op basis van het gebruik van het merk als merk.

Niet om het even welk gebruik van het merk, en a fortiori niet het gebruik van een tweedimensionale afbeelding van een driedimensionaal merk, vormt dus per se een gebruik als merk.

(cf. punten 57‑62)

3.     Bij de beoordeling of een merk onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarin het relevante publiek met dat merk wordt geconfronteerd. Dit is niet alleen het geval bij de aankoopbeslissing, maar ook ervóór, bijvoorbeeld via reclame, en op het tijdstip waarop de waar wordt verbruikt.

Het is evenwel wanneer hij zijn keuze tussen verschillende waren van de betrokken categorie voorbereidt en maakt dat de gemiddelde consument het meest oplettend is, zodat het antwoord op de vraag of de gemiddelde consument met het merk wordt geconfronteerd bij de aankoop ervan, bijzonder belangrijk is om te bepalen of dat merk onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen.

(cf. punten 71‑72)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 juni 2006 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Artikel 7, leden 1, sub b, en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 – Absolute weigeringsgrond – Driedimensionaal merk – Driedimensionale vorm van lichtbruin snoepje – Onderscheidend vermogen”

In zaak C‑24/05 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 24 januari 2005,

August Storck KG, gevestigd te Berlijn (Duitsland), vertegenwoordigd door I. Rohr, H. Wrage-Molkenthin en T. Reher, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 februari 2006,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2006,

het navolgende

Arrest

1       August Storck KG verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 10 november 2004, Storck/BHIM (Vorm van snoepje) (T‑396/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 14 oktober 2002 (zaak R 187/2001-4) (hierna: „omstreden beslissing”), houdende weigering van inschrijving van een driedimensionaal merk bestaande in de vorm van een lichtbruin snoepje.

 Het rechtskader

2       Artikel 7, met als titel „Absolute weigeringsgronden”, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) bepaalt:

„1.      Geweigerd wordt inschrijving van:

[...]

b)      merken die elk onderscheidend vermogen missen;

[...]

3.      Lid 1, sub b, c en d, is niet van toepassing indien het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd.”

3       Artikel 73 van verordening nr. 40/94, met als titel „Gronden van de beslissing”, bepaalt:

„De beslissingen van het [BHIM] worden met redenen omkleed. Zij kunnen slechts worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.”

4       Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94, met als titel „Ambtshalve onderzoek van de feiten”, preciseert:

„Tijdens de procedure onderzoekt het [BHIM] ambtshalve de feiten; in procedures inzake relatieve afwijzingsgronden blijft dit onderzoek echter beperkt tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering.”

 De voorgeschiedenis van het geding

5       Op 30 maart 1998 heeft rekwirante krachtens verordening nr. 40/94 bij het BHIM een aanvraag ingediend tot inschrijving als gemeenschapsmerk van een driedimensionaal merk dat overeenkomt met de hieronder afgebeelde verschijningsvorm van een lichtbruin snoepje:

       Image not found Image not found        Image not found Image not found        Image not found Image not found

6       De waren waarvoor de inschrijving is aangevraagd, zijn „suikergoed” en behoren tot klasse 30 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

7       Bij beslissing van 25 januari 2001 heeft de onderzoeker de aanvraag afgewezen op grond dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 en geen onderscheidend vermogen door gebruik had verkregen in de zin van lid 3 van datzelfde artikel.

8       Bij de omstreden beslissing heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM de beslissing van de onderzoeker bevestigd. Zij heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat de combinatie van vorm en kleur die het aangevraagde merk vormt, intrinsiek geen aanduiding kan verstrekken met betrekking tot de herkomst van de betrokken waren, te weten het suikergoed. Bovendien was zij van oordeel dat de door rekwirante aangevoerde elementen niet aantoonden dat dit merk onderscheidend vermogen had verkregen voor, met name, karamelsnoepjes als gevolg van het gebruik dat van dit merk was gemaakt.

 De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

9       Rekwirante heeft bij het Gerecht een beroep tot vernietiging van de omstreden beslissing ingesteld en daartoe twee middelen aangevoerd.

10     Aangaande het eerste middel, te weten schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, heeft het Gerecht in de punten 39 tot en met 45 van het bestreden arrest geoordeeld dat de kamer van beroep om de volgende redenen terecht had geconcludeerd dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen mist in de zin van deze bepaling:

„39      In casu heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat, met betrekking tot wijdverbreide consumptiegoederen als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn ,de consument niet veel aandacht aan de kleur en de vorm van het suikergoed zal besteden’, en dat het dus ,onwaarschijnlijk is dat de gemiddelde consument zich bij zijn keuze door de vorm van het snoepje zal laten leiden’ (punt 12 van de [omstreden] beslissing).

40      Bovendien heeft de kamer van beroep aangetoond dat geen enkel van de vormkenmerken van dit merk – op zichzelf of in samenhang met andere – onderscheidend vermogen heeft. Dienaangaande heeft zij om te beginnen geoordeeld dat ,de betrokken vorm, die nagenoeg rond is en aan een cirkel doet denken [...], een geometrische basisvorm is’ en dat de gemiddelde consument ,eraan gewoon is om suikergoed – met inbegrip van snoepjes – met een ronde vorm (cirkelvormig, ovaal, elliptisch of cilindrisch) aan te treffen’. Wat voorts de gebombeerde randen bovenaan het snoepje betreft, was zij van mening dat ,snoepjes gebombeerde randen hebben, ongeacht de uiterlijke verschijningsvorm ervan’, en dit om functionele redenen. Met betrekking tot de cirkelvormige holte in het midden van het snoepje en de vlakke onderkant ervan, heeft de kamer van beroep geconcludeerd dat ,deze elementen de door de vorm opgeroepen totaalindruk niet wezenlijk beïnvloeden’ en dat het bijgevolg ,onwaarschijnlijk is dat de gemiddelde consument zozeer op deze twee kenmerken let, dat hij er een bepaalde commerciële herkomst uit afleidt’ (punt 13 van de [omstreden] beslissing).

41      Aangaande de kleur van de betrokken waar, namelijk kastanjebruin of de verschillende schakeringen ervan, heeft de kamer van beroep eveneens opgemerkt dat het om een ,voor snoepjes gebruikelijke kleur’ gaat (punt 13 van de [omstreden] beslissing). Vaststaat inderdaad dat het in aanmerking komende publiek gewoon is aan deze kleur voor suikergoed.

42      Bijgevolg is de driedimensionale vorm waarvan de inschrijving is aangevraagd, een geometrische basisvorm welke behoort tot de vormen die de consument als natuurlijk ervaart voor courante consumptiegoederen zoals snoepjes.

43      In die omstandigheden moet verzoeksters argument inzake de aanzienlijke verschillen die er volgens haar bestaan tussen de vorm en de kleur van het aangevraagde merk en die van ander suikergoed, worden afgewezen.

44      Gelet op wat voorafgaat, moet worden aangenomen dat het aangevraagde driedimensionale merk bestaat uit een combinatie van als natuurlijk ervaren elementen van de aanbiedingsvorm welke typisch zijn voor de betrokken waren. De betrokken vorm verschilt immers niet wezenlijk van bepaalde, in de handel gebruikelijke basisvormen van de betrokken waren, maar is veeleer een variante daarvan. Aangezien de aangevoerde verschillen niet opvallen, onderscheidt de betrokken vorm zich onvoldoende van andere, voor snoepjes gebruikelijke vormen, en stelt zij het relevante publiek niet in staat om de snoepjes van verzoekster onmiddellijk en feilloos te onderscheiden van die met een andere commerciële herkomst.

45      De betrokken waren kunnen derhalve aan de hand van het aangevraagde merk, zoals dit door een normaal geïnformeerde, redelijk oplettende en omzichtige, gemiddelde consument wordt waargenomen, niet worden geïndividualiseerd en worden onderscheiden van die met een andere commerciële herkomst. Bijgevolg mist het merk elk onderscheidend vermogen met betrekking tot deze waren.”

11     Aangaande het tweede middel, te weten schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, heeft het Gerecht in de punten 61 tot en met 67 van het bestreden arrest geoordeeld dat de kamer van beroep om de volgende redenen niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door te oordelen dat rekwirante niet heeft aangetoond dat het aanvraagde merk onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt:

„61      Om te beginnen vormen de argumenten die verzoekster ontleent aan de verkoopcijfers en de hoge reclamekosten voor het karamelsnoepje ,Werther’s Original’ (,Werther’s Echte’) geen bewijs dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt.

62      De kamer van beroep heeft weliswaar erkend dat de omzetcijfers en de gegevens met betrekking tot de reclamekosten erop wezen dat het betrokken soort snoepje ruim op de markt was verspreid, doch heeft niettemin geoordeeld dat deze informatie niet het – nochtans essentiële – bewijs vormde dat het aangevraagde teken als driedimensionaal merk werd gebruikt om de snoepjes van verzoekster aan te duiden (punt 16 van de [omstreden] beslissing).

63      In de punten 17 tot en met 21 van de [omstreden] beslissing heeft de kamer van beroep dit oordeel onderbouwd als volgt:

,17.      Verzoekster heeft stalen overgelegd van de plasticzakjes waarin haar snoepjes worden verpakt, en daarbij aangevoerd dat de erop afgebeelde vorm voor de consument een „centrale referentie en een aanknopingspunt” vormt. Volgens haar vormt dit gebruik het bewijs dat reclame wordt gemaakt voor de vorm van de waar als merk en dat de consument deze vorm in die zin zal opvatten. De kamer van beroep ziet zich genoopt dit standpunt af te wijzen. Er is immers een discrepantie tussen de verklaringen van verzoekster en de wijze waarop de snoepjes globaliter op het zakje staan afgebeeld.

18.      Weliswaar staan de snoepjes met een bruine vorm, zoals verzoekster deze heeft overgelegd, op de verpakking afgebeeld, doch de bedoeling van deze afbeelding moet worden onderzocht. Dit onderzoek mag niet abstract zijn. Het moet integendeel zien op de wijze waarop de gemiddelde consument de afbeelding van de snoepjes zoals die op de verpakking staat, waarschijnlijk zal opvatten.

19.      Welnu, wanneer hij met een zakje snoepjes van verzoekster wordt geconfronteerd, ziet de betrokken consument allereerst de benaming „Werther’s Original”, die – door het grote lettertype ervan – bijna de helft van het zakje beslaat en wordt omgeven door aanvullende elementen zoals een klein ovaal teken met de naam „Storck” en de gestileerde tekening van een dorpje waaronder „Traditional Werther’s Quality” [de kwaliteit van de traditionele Werther] te lezen staat. Op de onderste helft van het zakje staat een kleurenfoto van ongeveer vijftien snoepjes door elkaar met het onderschrift: „The classic candy made with real butter and fresh cream” [het klassieke snoepje met echte boter en verse room bereid].

20.      Volgens de verklaringen van verzoekster komt deze illustratie overeen met het driedimensionale merk waarvan zij de inschrijving heeft gevraagd. De kamer van beroep betwist evenwel de gegrondheid van dit standpunt. De wijze waarop de snoepjes op het zakje worden afgebeeld, stemt niet overeen met de traditionele afbeeldingswijze van een merk op een waar. De bedoeling van deze afbeelding is haar inziens (veeleer) de inhoud van het zakje te illustreren. Anders dan verzoekster stelt, wordt op het zakje immers niet een vorm, maar een realistisch beeld van een hoopje niet-verpakte snoepjes getoond. Daarbij valt op dat deze afbeelding niet erop is gericht de kenmerken te doen uitkomen waarvan verzoekster stelt dat zij het merk onderscheidend vermogen verlenen (holte in het midden, vlakke onderkant en gebombeerde randen). Om die reden is de kamer van beroep van oordeel dat er discordantie is tussen de wijze waarop de snoepjes op het zakje worden afgebeeld en de stelling dat deze afbeelding een driedimensionaal merk is dat door de gemiddelde consument als zodanig wordt opgevat. De kamer van beroep is veeleer van mening dat de consument het beeld van de snoepjes slechts als een illustratie van de inhoud van het zakje zal zien. De verpakkingen op aantrekkelijke wijze illustreren om het uiterlijk van de waar of de mogelijke serveerwijzen ervan te tonen, is een beproefde methode in de voedingsindustrie, de industrie van suikergoed daaronder begrepen, en is meer ingegeven door marketingoverwegingen dan door de zorg om de waren te identificeren met behulp van een merk. De kamer van beroep is dan ook van oordeel dat het beeld niet de functie van een merk vervult, doch uitsluitend tot illustratie van de waar dient. Het onderschrift bij het beeld, namelijk „The classic candy made with real butter and fresh cream”, bevestigt bovendien dat een redelijk oplettende koper van snoepjes dit waarschijnlijk zo zal opvatten. Zin en beeld vullen elkaar immers aan: de zin beschrijft de aard van de snoepjes en het beeld toont ze. De kamer van beroep is het eens met verzoekster dat een waar tegelijkertijd drager van verschillende merken kan zijn. Gelet op het uiterlijk van de zakjes waarin de snoepjes van verzoekster worden verpakt, is de kamer van beroep evenwel van mening dat de afbeelding van de snoepjes op deze zakjes niet overeenstemt met de afbeelding van een merk.

21.      Op grond van de hierboven geformuleerde overwegingen moet worden geconcludeerd dat de als bewijsstukken overgelegde omzetcijfers en cijfergegevens betreffende de reclamekosten weliswaar aantonen dat de snoepjes „Werther’s” op de markt te koop worden aangeboden, maar niet dat de vorm ervan als merk wordt gebruikt [...]’

64      Er is geen enkele reden om deze overwegingen op losse te schroeven te zetten. Het door verzoekster overgelegde reclamemateriaal bevat geen enkel bewijs van het gebruik van het merk, zoals dit is aangevraagd. Op alle overgelegde afbeeldingen worden de geclaimde vorm en kleur immers tezamen met woord- en beeldtekens afgebeeld. Dit materiaal bewijst dus niet dat het in aanmerking komende publiek het aangevraagde merk, als zodanig en los van de woord- en beeldmerken die er in de reclameboodschappen en bij de verkoop aan zijn toegevoegd, als aanduiding van de commerciële herkomst van de betrokken waren en diensten opvat [...]

65      Verder zij opgemerkt dat verzoekster in haar verzoekschrift zelf verklaart dat het betrokken snoepje niet in bulk wordt verkocht, maar in zakjes waarin elk snoepje bovendien afzonderlijk is verpakt. Bijgevolg wordt de gemiddelde consument bij de aankoopbeslissing niet rechtstreeks geconfronteerd met de betrokken vorm van het snoepje waarin hij een herkomstaanduiding zou kunnen herkennen.

66      Hetzelfde geldt voorts voor de marktonderzoeken die verzoekster als bewijs van het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk aan de kamer van beroep ter beoordeling heeft overgelegd. Uit punt 21, in fine, van de [omstreden] beslissing volgt immers duidelijk dat het door verzoekster verhandelde snoepje niet op basis van de betrokken vorm, maar op basis van de benaming ,Werther’s’ als merk bekend is.”

12     Derhalve heeft het Gerecht het beroep van rekwirante verworpen en haar verwezen in de kosten.

 De hogere voorziening

13     In haar hogere voorziening, ter ondersteuning waarvan zij vier middelen aanvoert, concludeert rekwirante dat het het Hof behage:

–       het bestreden arrest te vernietigen;

–       primair, de zaak definitief af te doen door de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

–       subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te wijzen;

–       het BHIM te verwijzen in de kosten.

14     Het BHIM verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Het eerste middel

 De argumenten van de partijen

15     Met haar eerste middel, dat uit twee delen bestaat, stelt rekwirante schending door het Gerecht van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

16     In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest de vaststelling dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, ten onrechte laten afhangen van de voorwaarde dat dit merk wezenlijk verschilt van de in de handel gebruikelijke aanbiedingsvormen van snoepjes, en heeft het bijgevolg voor driedimensionale merken strengere eisen gesteld dan voor woord- of beeldmerken.

17     Het Gerecht heeft tevens ten onrechte geëist dat het aangevraagde merk wezenlijk verschilt van eventuele soortgelijke merken in de suikergoedsector.

18     Volgens rekwirante is de omstandigheid dat verwarring met waren van een andere herkomst kan ontstaan, slechts relevant in het kader van een oppositie op grond van het bestaan van gevaar van verwarring van het aangevraagde merk met een ouder merk.

19     In de tweede plaats hebben de kamer van beroep en het Gerecht nagelaten te onderzoeken of het aangevraagde merk, los van de op de markt bestaande overeenstemmende aanbiedingsvormen van snoepjes, een minimum aan intrinsiek onderscheidend vermogen bezit. Volgens rekwirante zou het Gerecht na dit onderzoek hebben geconcludeerd dat dit merk wel degelijk onderscheidend vermogen bezit.

20     In dit verband betwist rekwirante het oordeel van het Gerecht, in punt 39 van het bestreden arrest, dat het onwaarschijnlijk is dat de gemiddelde consument zich bij zijn keuze laat leiden door de vorm van het snoepje. Zij betwist tevens het oordeel van het Gerecht, in punt 42 van dat arrest, dat de vorm waarvan de inschrijving als merk is aangevraagd, een geometrische basisvorm is.

21     Het BHIM antwoordt, in de eerste plaats, dat het Gerecht voor het aangevraagde merk geen strengere criteria heeft toegepast dan voor woord- of beeldmerken, doch toepassing heeft gemaakt van de vaste rechtspraak dat de vorm van de waar waarvan de inschrijving als merk is aangevraagd, zich op significante wijze moet onderscheiden van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is.

22     In de tweede plaats is de grief dat het Gerecht had moeten concluderen dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, erop gericht de beoordeling van de feiten opnieuw ter discussie te stellen; derhalve is deze grief niet-ontvankelijk in het kader van een hogere voorziening.

 Beoordeling door het Hof

23     Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat het onderscheidend vermogen van een merk in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 moet worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, en uitgaande van de perceptie van het merk door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van die waren of diensten (zie met name arresten van 29 april 2004, Henkel/BHIM, C‑456/01 P en C‑457/01 P, Jurispr. blz. I‑5089, punt 35, en 12 januari 2006, Deutsche SiSi-Werke/BHIM, C‑173/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

24     Eveneens volgens vaste rechtspraak verschillen de criteria ter beoordeling van het onderscheidend vermogen van driedimensionale merken bestaande in de verschijningsvorm van de waar zelf, niet van die welke voor andere categorieën van merken gelden (arrest Henkel/BHIM, reeds aangehaald, punt 38; arrest van 7 oktober 2004, Mag Instrument/BHIM, C‑136/02 P, Jurispr. blz. I‑9165, punt 30, en arrest Deutsche SiSi-Werke/BHIM, reeds aangehaald, punt 27).

25     Bij de toepassing van deze criteria is de perceptie door het relevante publiek in het geval van een driedimensionaal merk bestaande in de verschijningsvorm van de waar zelf, evenwel niet noodzakelijk dezelfde als bij een woord‑ of beeldmerk dat bestaat in een van het uiterlijk van de erdoor aangeduide waar onafhankelijk teken. De gemiddelde consument is immers niet gewend om de herkomst van de waar bij gebreke van enig grafisch of tekstueel element af te leiden uit de vorm ervan of uit die van de verpakking, en in het geval van een dergelijk driedimensionaal merk zou het dus moeilijker kunnen zijn om het onderscheidend vermogen vast te stellen dan in het geval van een woord‑ of beeldmerk (zie met name reeds aangehaalde arresten Henkel/BHIM, punt 38; Mag Instrument/BHIM, punt 30, en Deutsche SiSi-Werke/BHIM, punt 28).

26     Alleen een merk dat op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en derhalve de essentiële functie van herkomstaanduiding vervult, heeft dus onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (zie met name reeds aangehaalde arresten Henkel/BHIM, punt 39; Mag Instrument/BHIM, punt 31, en Deutsche SiSi-Werke/BHIM, punt 31).

27     Derhalve heeft het Gerecht bij de beoordeling of het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, terecht rekening gehouden met de in de handel gangbare vormen en kleuren van snoepjes.

28     In punt 44 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de betrokken vorm van het snoepje „niet wezenlijk van bepaalde, in de handel gebruikelijke basisvormen van de betrokken waren [verschilt]”. Aangezien de voorwaarde van een wezenlijk verschil verder gaat dan een gewone, significante afwijking, zoals wordt geëist in de in punt 26 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zou het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven indien het de vaststelling van het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk had laten afhangen van een dergelijke voorwaarde.

29     Dat is echter niet het geval. Uit hetzelfde punt van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op de vaststelling dat het aangevraagde merk bestaat uit een combinatie van als natuurlijk ervaren elementen van de aanbiedingsvorm die typisch zijn voor de betrokken waren, dat het een variante is van bepaalde, in de suikergoedsector gebruikelijke basisvormen, dat het zich onvoldoende onderscheidt van andere, voor snoepjes gebruikelijke vormen omdat de aangevoerde verschillen niet opvallen, en dat het het relevante publiek niet in staat stelt, rekwirantes snoepjes onmiddellijk en feilloos te onderscheiden van die met een andere commerciële herkomst.

30     Met deze vaststellingen heeft het Gerecht rechtens genoegzaam aangetoond dat het aangevraagde merk niet op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de suikergoedsector gangbaar is. Derhalve heeft het niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te concluderen dat dit merk onderscheidend vermogen mist.

31     Waar rekwirante aanvoert dat het Gerecht heeft geëist dat het aangevraagde merk wezenlijk verschilt van eventuele soortgelijke merken in de suikergoedsector, leest zij het bestreden arrest verkeerd, aangezien het Gerecht niet heeft onderzocht of andere merken die voor dit soort van waren worden gebruikt, gelijk zijn aan of overeenstemmen met het aangevraagde merk.

32     Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

33     Wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, heeft het Gerecht, zoals blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door bij de beoordeling of het aanvraagde merk onderscheidend vermogen bezit, rekening te houden met de in de handel gebruikelijke vormen van snoepjes.

34     Bovendien wil rekwirante, voorzover zij het Gerecht verwijt, te hebben geconcludeerd dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen mist, met dit onderdeel van het eerste middel in feite verkrijgen dat het Hof zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats stelt van die van het Gerecht.

35     De vaststellingen die het Gerecht in de punten 39 tot en met 42 van het bestreden arrest heeft gedaan, namelijk dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument met betrekking tot de vorm en de kleur van suikergoed niet hoog is, en dat de driedimensionale vorm waarin het aangevraagde merk bestaat, een geometrische basisvorm is, vormen immers feitelijke beoordelingen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Henkel/BHIM, punt 56, en Deutsche SiSi-Werke/BHIM, punt 47).

36     Overeenkomstig artikel 225, lid 1, EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie is hogere voorziening echter beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijselementen levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name arrest van 19 september 2002, DKV/BHIM, C‑104/00 P, Jurispr. blz. I‑7561, punt 22, en arrest Deutsche SiSi-Werke/BHIM, reeds aangehaald, punt 35).

37     Aangezien in casu niet wordt aangevoerd dat het Gerecht de voor hem aangedragen feiten en bewijselementen onjuist heeft opgevat, dient het tweede onderdeel van het eerste middel ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit middel dient bijgevolg in zijn geheel te worden afgewezen.

 Het tweede en het derde middel

 De argumenten van de partijen

38     Met haar tweede en haar derde middel stelt rekwirante schending door het Gerecht van artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94, volgens hetwelk het BHIM de feiten ambtshalve onderzoekt, respectievelijk artikel 73 van deze verordening, volgens hetwelk de beslissingen van het BHIM slechts kunnen worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.

39     Ingevolge artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 is het BHIM verplicht, zelf de feiten te onderzoeken waarop het zijn beslissing wil baseren. Door haar conclusie dat het aangevraagde merk gebruikelijk is, te baseren op het bestaan van snoepjes met hetzelfde uiterlijk als dat merk, doch geen voorbeelden daarvan te geven, ofschoon zij daartoe verplicht was, heeft de kamer van beroep rekwirante de mogelijkheid ontnomen, de relevantie van deze voorbeelden te betwisten.

40     Door in punt 40 van het bestreden arrest dit ongefundeerde oordeel van de kamer van beroep bij te treden en door in de punten 41 en 42 van dat arrest zelf soortgelijke overwegingen te formuleren zonder zich daarbij op verifieerbare feiten te baseren, heeft het Gerecht artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 geschonden.

41     Doordat de kamer van beroep geen voorbeelden van de volgens haar met het aangevraagde merk overeenstemmende snoepjes heeft gegeven, heeft rekwirante bovendien in geen enkel stadium van de procedure een standpunt daarover kunnen innemen en heeft zij aldus met name niet de mogelijkheid gekregen, aan te tonen dat deze snoepjes in feite doorslaggevende verschillen met het aangevraagde merk vertoonden. Daardoor is haar recht om te worden gehoord, geschonden.

42     Door de verklaringen van de kamer van beroep waaromtrent rekwirante geen standpunt heeft kunnen innemen, bij te treden en door zijn eigen beslissing op die verklaringen te baseren, heeft het Gerecht artikel 73 van verordening nr. 40/94 geschonden.

43     Het BHIM voert aan dat, aangezien rekwirante schending van de artikelen 73 en 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 voor het eerst voor het Hof heeft aangevoerd, het tweede en het derde middel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

44     Het voegt daaraan toe dat, voorzover rekwirante met haar derde middel het Gerecht schending van haar rechten van verdediging verwijt, deze grief ongegrond is, aangezien de door rekwirante aangevochten vaststellingen van de kamer van beroep de kern van het debat voor de kamer van beroep vormden en door rekwirante opnieuw zijn betwist voor het Gerecht.

 Beoordeling door het Hof

45     Volgens vaste rechtspraak zou een partij, indien zij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, in feite bij het Hof, dat een beperkte bevoegdheid in hogere voorziening heeft, een geschil aanhangig kunnen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven over de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie met name arrest van 11 november 2004, Ramondín e.a./Commissie, C‑186/02 P en C‑188/02 P, Jurispr. blz. I‑10653, punt 60).

46     In casu heeft rekwirante voor het Gerecht niet aangevoerd dat de kamer van beroep de artikelen 73 en 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden door geen voorbeelden te geven van de snoepjes die gelijk zijn aan of overeenstemmen met de door rekwirante verkochte snoepjes.

47     Voorzover rekwirante met het tweede en het derde middel het Gerecht verwijt, de omstreden beslissing niet op deze gronden te hebben vernietigd, voert zij deze middelen voor het eerst in hogere voorziening aan en moeten deze middelen dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

48     Voorzover rekwirante met deze middelen het Gerecht verwijt, ook door zijn eigen ongefundeerde verklaringen de artikelen 73 en 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 te hebben geschonden, zijn deze middelen ongegrond. Deze bepalingen moeten immers in acht worden genomen in het kader van het onderzoek van de inschrijvingsaanvragen door de instanties van het BHIM, doch niet in het kader van de procedure voor het Gerecht, die wordt geregeld door het Statuut van het Hof van Justitie en door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

49     Overigens heeft rekwirante de mogelijkheid gehad, het oordeel van de kamer van beroep dat de betrokken vorm van het snoepje niet op significante wijze verschilt van de talloze, in de suikergoedsector gebruikelijke vormen, voor het Gerecht te betwisten, zodat haar rechten van de verdediging, en inzonderheid haar recht om te worden gehoord, voor deze rechterlijke instantie niet zijn geschonden.

50     Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening dienen dus ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

 Het vierde middel

 De argumenten van de partijen

51     Met haar vierde middel, dat uit drie delen bestaat, stelt rekwirante schending door het Gerecht van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, doordat onjuiste voorwaarden zijn gesteld voor het bewijs dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen door het gebruik ervan heeft verkregen.

52     In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest geoordeeld dat het bewijs van het gebruik van een driedimensionaal merk niet kan worden geleverd door documenten zoals de verpakkingen van de waren waarvoor de inschrijving van dat merk is aangevraagd, of het reclamemateriaal voor deze waren, wanneer op deze documenten dat merk tezamen met andere woord- of beeldmerken is afgebeeld. Het Gerecht heeft dus geoordeeld dat een merk bestaande in de driedimensionale vorm van de betrokken waar, geen onderscheidend vermogen kan krijgen wanneer het tezamen met een woord- of beeldmerk wordt gebruikt.

53     Deze analyse strookt niet met de perceptie van de merken door de gemiddelde consument. De omstandigheid dat verschillende merken tegelijk op een waar zijn afgebeeld, belet deze consument niet om elk merk afzonderlijk als een herkomstaanduiding op te vatten, waarbij deze verschillende merken elkaar zelfs kunnen versterken doordat de bekendheid van het ene merk die van het andere vergroot. Aangezien een driedimensionaal merk naar de aard zelf ervan samen met andere woord- of beeldmerken wordt gebruikt, zou de analyse van het Gerecht bovendien ertoe leiden dat het gebruik van een driedimensionaal merk nooit kan worden bewezen, hetgeen haaks staat op de bedoeling van de gemeenschapswetgever.

54     In de tweede plaats heeft het Gerecht zich in punt 64 van het bestreden arrest ten onrechte geschaard achter het oordeel van de kamer van beroep dat de afbeelding van het aangevraagde merk op het zakje waarin de betrokken snoepjes worden verkocht, alleen tot doel heeft, de inhoud van het zakje te tonen, en bovendien in punt 65 van dat arrest ten onrechte geoordeeld dat de consument bij de aankoopbeslissing niet rechtstreeks met het aangevraagde merk wordt geconfronteerd doordat de snoepjes in zakjes worden verkocht. Het merk wordt immers op de verpakkingszakjes afgebeeld en aangezien het merk tegelijkertijd de waar zelf is, geeft de afbeelding van het merk niet alleen informatie over de inhoud van het zakje, maar vormt het bovendien een aanduiding van de herkomst van de waar.

55     In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest ten onrechte uitsluitend de perceptie door de gemiddelde consument bij de aankoopbeslissing in aanmerking genomen. Om te bepalen in hoeverre deze consument het merk herkent, moet immers rekening worden gehouden met de wijze waarop hij ermee wordt geconfronteerd, en dit niet alleen bij de aankoopbeslissing, maar ook daarvóór, bijvoorbeeld via reclame, en op het tijdstip waarop hij de waar verbruikt.

56     Volgens het BHIM hebben de kamer van beroep en het Gerecht geenszins geëist dat de bewijzen van het gebruik van een driedimensionaal merk alleen dat merk betreffen, doch zij hebben terecht opgemerkt dat het overgelegde reclamemateriaal niet het bewijs opleverde van het gebruik van het merk zoals dat is aangevraagd. Zoals in punt 63 van het bestreden arrest is aangegeven, heeft de kamer van beroep met name vastgesteld dat zij er niet in slaagde, de specifieke kenmerken van de vorm van het snoepje op het reclamemateriaal te onderscheiden, en dat de afbeelding van de snoepjes op het als bewijs overgelegde verpakkingszakje niet overeenstemde met de afbeelding van het merk. Verder, heeft het Gerecht in punt 64 van dat arrest erop gewezen dat de afbeelding van de vorm van het snoepje op de verpakking zo onduidelijk is en door diverse andere tekens wordt gemaskeerd dat de consument de afbeelding niet kan opvatten als een afbeelding van het aangevraagde merk.

 Beoordeling door het Hof

57     Wat het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel betreft, heeft het Hof in het arrest van 7 juli 2005, Nestlé (C‑353/03, Jurispr. blz. I‑6135), voor recht verklaard dat een merk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3, lid 3, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1) kan verkrijgen ten gevolge van het gebruik dat van dit merk is gemaakt in samenhang met een ingeschreven merk.

58     Hetzelfde geldt voor het door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, aangezien dit artikel en artikel 3, lid 3, van richtlijn 89/104 in wezen hetzelfde bepalen.

59     Een driedimensionaal merk kan derhalve in voorkomend geval onderscheidend vermogen verkrijgen door het gebruik, ook al wordt het gebruikt in combinatie met een woord- of beeldmerk. Dat is het geval wanneer het merk bestaat in de vorm of de verpakking van de waar en daarop stelselmatig een woordmerk wordt afgebeeld waaronder deze worden verkocht.

60     Benadrukt zij evenwel dat een driedimensionaal merk per definitie niet samenvalt met de tweedimensionale grafische voorstelling ervan. Wanneer – zoals in casu – de waar op de verpakking wordt afgebeeld, worden de consumenten dus niet geconfronteerd met het merk zelf, als dit merk bestaat in de driedimensionale vorm van de waar. Het is evenwel niet uitgesloten dat de tweedimensionale afbeelding van een dergelijk merk in voorkomend geval de bekendheid van het merk bij het relevante publiek in de hand kan werken wanneer het mogelijk is, in deze afbeelding de wezenlijke elementen van de driedimensionale vorm van de waar te zien.

61     Bovendien zij eraan herinnerd dat, wat de verkrijging van onderscheidend vermogen door het gebruik betreft, de betrokken kringen de waar of de dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming moeten identificeren op basis van het gebruik van het merk als merk (arrest van 18 juni 2002, Philips, C‑299/99, Jurispr. blz. I‑5475, punt 64, en arrest Nestlé, reeds aangehaald, punt 26). De uitdrukking „gebruik van het merk als merk” moet aldus worden begrepen dat zij betrekking heeft op het gebruik van het merk met het oog op de identificatie door de betrokken kringen van de waar of de dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming (arrest Nestlé, reeds aangehaald, punt 29).

62     Niet om het even welk gebruik van het merk, en a fortiori niet het gebruik van een tweedimensionale afbeelding van een driedimensionaal merk, vormt dus per se een gebruik als merk.

63     Het Gerecht heeft in casu niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.

64     In de punten 63 en 64 van het bestreden arrest, waar het Gerecht het oordeel van de kamer van beroep overneemt, heeft het vastgesteld dat de wijze waarop de snoepjes worden afgebeeld – een hoopje van ongeveer vijftien snoepjes – op de zakjes waarin rekwirante de snoepjes verkoopt, niet overeenstemt met de afbeelding van een merk, aangezien deze afbeelding met name niet de vorm van het snoepje waarvoor de inschrijving als merk is aangevraagd, toont, doch een realistisch beeld geeft van een hoopje snoepjes, en niet erop is gericht, de kenmerken te doen uitkomen waarvan rekwirante stelt dat zij het aangevraagde merk onderscheidend vermogen verlenen (holte in het midden, vlakke onderkant en gebombeerde randen), zodat er discordantie is tussen de afbeelding van de snoepjes op de zakjes en het ter inschrijving voorgedragen driedimensionale merk.

65     Dit is een beoordeling van de feiten die, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan – hetgeen in casu niet is aangevoerd –, niet kan worden getoetst in hogere voorziening.

66     Bovendien blijkt uit dezelfde punten van het bestreden arrest niet dat het Gerecht in beginsel heeft uitgesloten dat een driedimensionaal merk bestaande in de vorm van de betrokken waar, onderscheidend vermogen door het gebruik kan verkrijgen wanneer het in combinatie met een woord- of beeldmerk wordt gebruikt.

67     Het Gerecht heeft immers de vaststellingen van de kamer van beroep in de punten 17 tot en met 21 van de omstreden beslissing expressis verbis overgenomen. In punt 20 van deze beslissing heeft de kamer van beroep evenwel erkend dat een waar tegelijkertijd drager van verschillende merken kan zijn.

68     In punt 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht alleen geoordeeld dat de zakjes die rekwirante gebruikt om haar waren te verkopen, gelet op de kenmerken ervan, niet kunnen bewijzen dat het aangevraagde merk als een aanduiding van de herkomst van deze waren wordt opgevat. Ook dit is een beoordeling van de feiten die, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, niet kan worden getoetst in hogere voorziening.

69     Het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel zijn dus ongegrond.

70     Wat het derde onderdeel van dit middel betreft, zij eraan herinnerd dat, ook al heeft een merk niet ab initio onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, dit niet wegneemt dat het met betrekking tot de waren of diensten waarvoor het wordt aangevraagd, onderscheidend vermogen kan krijgen door het gebruik dat ervan is gemaakt, in de zin van lid 3 van dat artikel. Dit onderscheidend vermogen kan onder meer worden verkregen na een normaal proces van inburgering bij het relevante publiek (arrest van 6 mei 2003, Libertel, C‑104/01, Jurispr. blz. I‑3793, punt 67, en arrest Mag Instrument/BHIM, reeds aangehaald, punt 47).

71     Bijgevolg moet bij de beoordeling of een merk onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen, rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarin het relevante publiek met dat merk wordt geconfronteerd. Dit is niet alleen het geval bij de aankoopbeslissing, maar ook ervóór, bijvoorbeeld via reclame, en op het tijdstip waarop de waar wordt verbruikt.

72     Het is evenwel wanneer hij zijn keuze tussen verschillende waren van de betrokken categorie voorbereidt en maakt dat de gemiddelde consument het meest oplettend is (zie in die zin arrest van 12 januari 2006, Ruiz-Picasso e.a./BHIM, C‑361/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41), zodat het antwoord op de vraag of de gemiddelde consument met het merk wordt geconfronteerd bij de aankoop ervan, bijzonder belangrijk is om te bepalen of dat merk onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen.

73     In casu blijkt uit punt 65 van het bestreden arrest niet dat het Gerecht alleen het tijdstip van de aankoopbeslissing in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling of het aangevraagde merk onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt.

74     In het kader van het tweede middel dat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, stelde rekwirante, zakelijk weergegeven, dat het aangevraagde merk duidelijk zichtbaar is op alle verpakkingen van haar snoepjes, en heeft zij het andersluidende oordeel van de kamer van beroep aangevochten. In de punten 63 tot en met 65 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dit betoog weerlegd met de vaststelling dat de gemiddelde consument bij het zien van een van deze verpakkingen niet rechtstreeks wordt geconfronteerd met de vorm van het snoepje waarvan de inschrijving als driedimensionaal merk is aangevraagd. Daarbij is het Gerecht logischerwijs uitgegaan van het tijdstip zelf van de aankoop.

75     Opgemerkt zij evenwel dat het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest de marktonderzoeken heeft geanalyseerd die rekwirante had overgelegd ten bewijze van de bekendheid van het merk. In dergelijke marktonderzoeken wordt echter geen onderscheid gemaakt naar gelang van de omstandigheden waarin de consumenten met het merk worden geconfronteerd. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de overgelegde marktonderzoeken niet konden aantonen dat het aangevraagde merk bekend was.

76     In deze omstandigheden is ook het derde onderdeel van het vierde middel ongegrond. Derhalve moet het middel in zijn geheel worden afgewezen.

77     Aangezien alle middelen van rekwirante falen, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

 Kosten

78     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dat is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      August Storck KG wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.