CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 8 maart 2007 1(1)

Zaak C‑467/05

Giovanni Dell’Orto

[Verzoek om een prejudiciële beslissing van het Tribunale di Milano (Italië)]

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2001/220/JBZ – Richtlijn 2004/80 – Begrip slachtoffer – Teruggave van in beslag genomen verduisterd geld”





I –    Inleiding

1.        In de onderhavige procedure is de vraag aan de orde of kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure(2) (hierna: „kaderbesluit 2001/220” of „kaderbesluit”), in verbinding met richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven(3), verlangt dat verduisterde gelden van een gedupeerde naamloze vennootschap in het kader van een strafprocedure worden teruggegeven. Het gaat hierbij in het bijzonder om de vraag of het begrip slachtoffer in het kaderbesluit – in tegenstelling tot de definitie van artikel 1, sub a, ervan – niet alleen natuurlijke personen bestrijkt, maar tot rechtspersonen moet worden uitgebreid. De verwijzende rechter baseert zich dienaangaande op de richtlijn, die geen definitie van het begrip slachtoffer bevat.

II – Rechtskader

A –    Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen

2.        Volgens artikel 1, sub a, van het kaderbesluit wordt onder „slachtoffer” verstaan „de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden”.

3.        Artikel 2, lid 1, regelt algemeen hoe de belangen van slachtoffers in aanmerking moeten worden genomen:

„Elke lidstaat ruimt in zijn strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer. Hij blijft al het nodige doen om te waarborgen dat het slachtoffer tijdens de procedure met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend, en erkent de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure.”

4.        Artikel 9 van het kaderbesluit heeft betrekking op het recht op schadeloosstelling in het kader van de strafprocedure:

„1. Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer van een strafbaar feit het recht om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.

2. [...]

3. De voorwerpen van het slachtoffer die in de strafprocedure in beslag zijn genomen en teruggegeven kunnen worden, worden onverwijld aan het slachtoffer teruggegeven, tenzij dit in het kader van de strafprocedure volstrekt onmogelijk is.

5.        De zevende overweging van de considerans van het kaderbesluit licht de verhouding ten opzichte van de burgerlijke procedure toe:

„De maatregelen voor hulp aan slachtoffers van misdrijven, in het bijzonder de bepalingen over schadeloosstelling en bemiddeling, staan los van de oplossingen die de burgerlijke procedure biedt.”

6.        Richtlijn 2004/80 regelt de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven door de staat. Zij bevat regelingen die schadeloosstelling in grensoverschrijdende gevallen moeten vergemakkelijken. De wezenlijke beginselen zijn in de eerste twee artikelen verankerd:

„Artikel 1

Het recht om een aanvraag in te dienen in de lidstaat van verblijf

De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een opzettelijk geweldmisdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de aanvrager van de schadeloosstelling zijn gewone verblijfplaats heeft, de aanvrager het recht heeft zijn aanvraag bij een instantie of een ander orgaan in deze lidstaat van verblijf in te dienen.

Artikel 2

Verantwoordelijkheid voor het betalen van schadeloosstelling

De schadeloosstelling wordt betaald door de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het misdrijf is gepleegd.”

7.        Alhoewel het oorspronkelijke voorstel van de Commissie hierin voorzag, zijn de regelingen inzake schadeloosstelling niet geharmoniseerd. De zesde overweging van de considerans bepaalt echter wel het volgende:

„Slachtoffers van misdrijven in de Europese Unie moeten aanspraak kunnen maken op een billijke en passende schadeloosstelling wegens letsel, ongeacht de plaats in de Europese Gemeenschap waar het misdrijf is gepleegd.”

8.        Artikel 12 van richtlijn 2004/80 bepaalt in dit verband:

„1. De voorschriften van deze richtlijn betreffende de toegang tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven.

2. Alle lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving voorziet in een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven, die een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers garandeert.”

9.        Artikel 17, sub a, benadrukt dat de lidstaten los van de richtlijn bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor slachtoffers van misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden, voor zover deze bepalingen met de richtlijn in overeenstemming zijn.

B –    Italiaans recht

10.      Italië heeft de definitie van het begrip „slachtoffer” van artikel 1, sub a, van het kaderbesluit kennelijk niet uitdrukkelijk in nationaal recht omgezet.

11.      De artikelen 262 en 263 van de codice di procedura penale (Italiaans wetboek van strafvordering) regelen de teruggave van in het kader van de strafprocedure in beslag genomen goederen. De beslissing betreffende de teruggave valt principieel onder de bevoegdheid van de strafrechter. Is de eigendom echter voorwerp van een geschil, verwijst hij dit naar de bevoegde burgerlijke rechter.

12.      De artikelen 74 e.v. en 538 e.v. van de codice di procedura penale hebben betrekking op de beslissing over de aanspraak op schadeloosstelling van het slachtoffer in de strafprocedure.

III – Feiten en prejudiciële vragen

13.      Giovanni Dell’Orto is tezamen met anderen bij vonnis van 4 mei 1999 op basis van een strafrechtelijke transactie tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar en zes maanden en tot een geldboete veroordeeld. Dit wegens het geven van onjuiste informatie over vennootschappen, onder andere met het doel om de misdrijven van zware verduistering en illegaal financieren van politieke partijen te begaan ten laste van Saipem spa. Dit vonnis is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.

14.      Dell’Orto heeft nog gedurende de onderzoekprocedure een bedrag ter hoogte van 1 064 069,78 EUR, dat volgens de verwijzende rechter tot de verduisterde gelden behoort en nog steeds eigendom van Saipem is, van een buitenlandse bankrekening naar Italië overgemaakt. Op de Italiaanse rekening is conservatoir beslag gelegd.

15.      Het vonnis bevatte geen uitspraak over het in beslag genomen bedrag. Op verzoek van Saipem werd bij beslissing van 3 december 1999 de teruggave van het in beslag genomen bedrag aan deze vennootschap gelast. Te dien einde werd het op de rekening staande bedrag op 10 december 1999 opgenomen en de rekening opgeheven.

16.      De verwijzende rechter deelt niet mee welke rechtbank Dell’Orto heeft veroordeeld en de beslissing over de teruggave van de in beslag genomen bedragen heeft gegeven, maar kennelijk heeft hij beide beslissingen zelf gegeven.

17.      De Corte di Cassazione vernietigde deze maatregel op 8 november 2001, aangezien de teruggave van het in beslag genomen geld niet voorwerp van de strafrechtelijke schikking was en de teruggave derhalve niet in het kader van de strafprocedure kon worden gelast.

18.      Na verschillende tussentijdse beslissingen dient thans de verwijzende rechter als uitvoeringsrechter te beslissen welke verdere maatregelen met betrekking tot het litigieuze bedrag moeten worden genomen. Ter voorbereiding van deze beslissing legt hij de volgende vragen voor aan het Hof:

1)         Kunnen de bepalingen van de artikelen 2 en 9 van kaderbesluit 2001/220/JBZ op grond van de bepalingen van artikel 1 en volgende van richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven of op grond van andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen in strafzaken algemeen worden toegepast op eenieder die tengevolge van een strafbaar feit nadeel ondervindt?

2)         Kunnen de bepalingen van de artikelen 2 en 9 van kaderbesluit 2001/220 op grond van de bepalingen van artikel 1 en volgende van richtlijn 2004/80 of op grond van andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen in een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf na een definitief strafvonnis (en dus ook na het vonnis betreffende de uitvoering van de straf krachtens [...] [een strafrechtelijke schikking](4)) algemeen worden toegepast op eenieder die tengevolge van een strafbaar feit nadeel ondervindt?

19.      Aan de procedure is deelgenomen door Dell’Orto, Ierland, Italië, Nederland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie.

IV – Beoordeling

20.      De verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van kaderbesluit 2001/220 in het licht van richtlijn 2004/80. Hij wenst namelijk, in overeenstemming met de bevindingen van het Hof in het arrest Pupino betreffende het beginsel van conforme uitlegging met betrekking tot kaderbesluiten, bij de uitlegging van het nationale recht zo veel mogelijk rekening te houden met de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan het bepaalde in artikel 34, lid 2, sub b, EU te voldoen.(5) Met betrekking tot het hoofdgeding is hij kennelijk van mening dat het kaderbesluit hem ertoe verplicht een beslissing over de teruggave van de in beslag genomen bedragen aan Saipem te geven.

A –    De ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

21.      Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. De verwijzende rechter doet een beroep op artikel 234 EG, maar verzoekt om uitlegging van een kaderbesluit, dus van een handeling in de zin van artikel 34, lid 2, sub b, EU. Een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie kan echter alleen op grond van artikel 35, lid 1, EU worden ingediend. Ierland stelt zich op een soortgelijk standpunt, maar is van mening dat de fout van de verwijzende rechter zou kunnen worden verholpen, aangezien een verwijzing volgens artikel 35 EU wel ontvankelijk zou zijn.

22.      Zoals Ierland ter terechtzitting reeds heeft benadrukt, is het vanzelfsprekend uitgesloten dat, onder het mom van de indiening van vragen betreffende het gemeenschapsrecht volgens artikel 234 EG, aan het Hof in werkelijkheid vragen betreffende de uitlegging van het recht van de Unie worden gesteld, die slechts volgens de bijkomende criteria van artikel 35 EU ontvankelijk zijn. De vraag in hoeverre – gezien de wederzijdse beïnvloeding van beide rechtsordes, waarop ik nog zal ingaan – een prejudiciële verwijzing betreffende het gemeenschapsrecht een beroep mag doen op het recht van de Unie, zou in de praktijk aanleiding kunnen geven tot gecompliceerde vraagstukken betreffende de afbakening. Hierover behoeft in casu echter geen beslissing te worden genomen.

23.      De argumentatie van het Verenigd Koninkrijk omtrent de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing weet mij in elk geval niet te overtuigen. Het Hof heeft reeds vastgesteld dat krachtens artikel 46, sub b, EU de bepalingen van het EG-Verdrag, het EGKS-Verdrag en het EGA-Verdrag die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof en de uitoefening van die bevoegdheden, waaronder artikel 234 EG, van toepassing zijn op de bepalingen van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, onder de voorwaarden van artikel 35 EU. Hieruit volgt dat de regeling van artikel 234 EG toepasselijk is op de prejudiciële bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 35 EU onder de in dit artikel omschreven voorwaarden.(6)

24.      Ook prejudiciële verwijzingen betreffende het recht van de Unie – volgens artikel 35 EU – zijn derhalve in beginsel verzoeken in de zin van artikel 234 EG. In hoeverre de nationale rechter deze bepalingen uitdrukkelijk noemt, kan met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek niet doorslaggevend zijn. De ontvankelijkheid hangt veeleer ervan af of de voorwaarden die bij vragen betreffende het recht van de Unie in het bijzonder uit artikel 35 EU voortvloeien, in acht worden genomen.

25.      De belangrijkste voorwaarde van artikel 35 is met name voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennelijk, dat de betrokken lidstaat de prejudiciële bevoegdheid van het Hof met betrekking tot het recht van de Unie moet erkennen. Deze twee lidstaten hebben namelijk geen daartoe strekkende verklaring afgegeven. Maar zoals ook Ierland erkent, staat in casu vast dat de verwijzende rechter tot verwijzing bevoegd is. Italië heeft namelijk met werking van 1 mei 1999, de dag van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, een verklaring afgelegd waarmee het de bevoegdheid van het Hof voor beslissingen betreffende de geldigheid en de uitlegging van de in artikel 35 EU genoemde handelingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, lid 3, sub b, heeft aanvaard.(7)

26.      Voorts betwijfelen meerdere regeringen dat het prejudiciële verzoek relevant is voor het wijzen van het vonnis.

27.      Aangaande de noodzaak van de relevantie voor het wijzen van het vonnis heeft het Hof, onder toepassing van de rechtspraak betreffende artikel 234 EG op artikel 35 EU, vastgesteld dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van het recht van de Unie kennelijk geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van louter hypothetische aard is of wanneer het Hof niet over de nodige feitelijke of juridische gegevens beschikt om een nuttig antwoord op de hem gestelde vragen te kunnen geven. Behoudens deze uitzonderingen is het Hof in beginsel verplicht om te antwoorden op prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van de in artikel 35, lid 1, EU bedoelde handelingen.(8)

28.      De Nederlandse regering bekritiseert, dat uit het prejudiciële verzoek niet blijkt welke bepalingen van het Italiaanse recht in overeenstemming met het kaderbesluit moeten worden uitgelegd. Aangezien een rechtstreekse toepassing van het kaderbesluit uitgesloten is, dient het verzoek haars inziens te worden toegelicht.

29.      Volgens vaste rechtspraak kan een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht slechts dan worden gegeven wanneer deze rechter in de verwijzingsbeschikking een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze omschrijving heeft met name tot doel ook de regeringen van de lidstaten evenals de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden overeenkomstig artikel 23 van ’s Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat alleen de verwijzingsbeschikking ter kennis van de belanghebbende partijen wordt gebracht.(9)

30.      De verwijzende rechter dient het juridische kader dus zodanig te beschrijven dat de prejudiciële vraag nuttig kan worden beantwoord. Hij is daarentegen niet gehouden aan te tonen dat een beoogde conforme uitlegging daadwerkelijk mogelijk is. Volgens het arrest Pupino hebben loutere twijfels omtrent de vraag of een uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het kaderbesluit wel mogelijk is, niet automatisch tot gevolg dat het verzoek niet-ontvankelijk is, maar moet een dergelijke uitlegging kennelijk onmogelijk zijn. Indien dit niet zonder meer duidelijk is, staat het aan de nationale rechter om na te gaan of een conforme uitlegging van zijn nationale recht in het betrokken geval mogelijk is.(10) Dit uitgangspunt is ook logisch, aangezien de uitlegging van het nationale recht – ook de uitlegging in overeenstemming met het recht van de Unie of het gemeenschapsrecht – niet de taak van het Hof in het kader van een prejudiciële procedure is.

31.      Het zou derhalve mogelijkerwijs zinvol zijn geweest dat de nationale rechter de bepalingen die hij in overeenstemming met het kaderbesluit wenst uit te leggen, nader had toegelicht.(11) Dat dergelijke gegevens ontbreken, betekent echter niet dat geen nuttig antwoord op de prejudiciële vragen zou kunnen worden gegeven.

32.      De Oostenrijkse regering gaat zelfs nog een stap verder dan de Nederlandse door te stellen dat volgens Italiaans recht in een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf geen beslissing over civielrechtelijke eisen van het slachtoffer kan worden gegeven. Dit zou betekenen dat het prejudiciële verzoek van louter hypothetische aard is. Ook dit argument snijdt echter geen hout, daar geen gegevens worden aangevoerd waaruit zou blijken dat duidelijk moet worden getwijfeld aan de mogelijkheid het nationale recht in overeenstemming met het kaderbesluit uit te leggen.

33.      Steekhoudender is de argumentatie van de Ierse regering, die betwijfelt dat kaderbesluit 2001/220 ratione temporis in het hoofdgeding rechtsgevolgen kan hebben. Dell’Orto is op 4 mei 1999 veroordeeld, op de litigieuze bedragen werd reeds op 27 december 1997 conservatoir beslag gelegd en de gestelde verduistering heeft nog eerder plaatsgevonden. De termijn voor de omzetting van de relevante bepalingen van het kaderbesluit is daarentegen pas op 22 maart 2002, die voor richtlijn 2004/80 zelfs pas op 1 juli 2005 respectievelijk 1 januari 2006 verstreken. Indien het kaderbesluit derhalve ratione temporis geen rechtsgevolgen voor de teruggave van de beweerdelijk verduisterde gelden kan hebben, is een uitlegging van het Italiaanse recht in overeenstemming met het kaderbesluit uitgesloten en is het prejudiciële verzoek niet relevant voor het wijzen van het vonnis in het hoofdgeding.

34.      In mijn conclusie in de zaak Pupino heb ik echter reeds uiteengezet dat het feit dat de te onderzoeken gebeurtenissen hebben plaatsgevonden vóór de datum waarop het kaderbesluit is vastgesteld, niet in de weg staat aan een conforme uitlegging. Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels in het algemeen geacht van toepassing te zijn op alle bij hun inwerkingtreding aanhangige gedingen.(12) Ook het Hof zag in het vraagstuk van de toepasbaarheid ratione temporis blijkbaar geen belemmering voor een uitlegging in overeenstemming met het kaderbesluit, daar het op deze kwestie in het arrest Pupino niet is ingegaan. Net als in de zaak Pupino gaat het in het hoofdgeding om procedurele vraagstukken, namelijk om de rechterlijke bevoegdheid voor de beslissing, of in een strafprocedure in beslag genomen banktegoeden aan een gedupeerde onderneming worden uitbetaald. Ierland heeft zijn bezwaren derhalve ter terechtzitting ingetrokken.

35.      Voor zover in casu nog beslissingen moeten worden gegeven, is de toepassing van kaderbesluit 2001/220 in het hoofdgeding ratione temporis derhalve mogelijk.

36.      Twijfels omtrent de relevantie van het verzoek zouden ten slotte nog kunnen rijzen op grond van de eventuele onrechtmatigheid van kaderbesluit 2001/220. Indien het kaderbesluit onrechtmatig en dus niet van toepassing is, bestaat ook geen verplichting tot een hiermee conforme uitlegging en zijn de vragen inzake de uitlegging niet van belang voor het hoofdgeding.

37.      In dit verband herinner ik eraan dat ik in mijn conclusie in de zaak Pupino vraagtekens heb geplaatst bij de rechtsgrondslag van het kaderbesluit, maar heb vastgesteld dat het Hof deze twijfel niet ambtshalve diende op te werpen omdat hij in elk geval niet zwaarwichtig was.(13) De goedkeuring van het kaderbesluit op de gekozen rechtsgrondslag lijkt althans aanvaardbaar te zijn. Het Hof heeft zich in het arrest Pupino dan ook niet over dit vraagstuk uitgesproken. Aangezien ook in de onderhavige procedure noch de verwijzende rechter, noch de betrokken partijen het vraagstuk van de rechtsgrondslag van het kaderbesluit aan de orde stellen, bestaat geen reden thans opnieuw op deze kwestie in te gaan.

38.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

B –    De prejudiciële vragen

39.      Ten einde de vragen van de verwijzende rechter betreffende de uitlegging van kaderbesluit 2001/220 in het licht van richtlijn 2004/80 te kunnen beantwoorden, moet om te beginnen worden onderzocht in hoeverre handelingen op basis van het EG-Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie elkaar wederzijds kunnen of mogen beïnvloeden (zie hieronder, deel 1). In het licht van deze resultaten kan dan vervolgens het kaderbesluit worden uitgelegd (zie hieronder, delen 2 en 3).

1.      De verhouding tussen het recht van de Unie en het gemeenschapsrecht met betrekking tot de uitlegging

40.      Met name Ierland en het Verenigd Koninkrijk zijn van mening dat bij de uitlegging van een tot het recht van de Unie behorend kaderbesluit geen gemeenschapsrechtelijke richtlijn (van latere datum) in aanmerking mag worden genomen. Het gaat hier om twee uiteenlopende rechtsordes, die streng van elkaar moeten worden gescheiden. Alhoewel deze argumentatie althans ten dele gefundeerd is, kan ik haar slechts tot op zekere hoogte volgen.

41.      Om te beginnen wijs ik erop dat iedere wederzijdse beïnvloeding bij de uitlegging slechts mogelijk is voor zover een overeenkomstige uitleggingsmarge bestaat. Een uitlegging contra legem zou niet verenigbaar zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.(14)

42.      Met name het Verenigd Koninkrijk onderstreept terecht dat ook bij de bestaande uitleggingsmarges de uiteenlopende bevoegdheden van het EU-Verdrag en het EG-Verdrag voorkomen dat via de uitlegging regelingen van de ene naar de andere rechtsorde worden overgeheveld waarvoor in de opnemende rechtsorde geen rechtsgrondslag bestaat. Iedere uitlegging dient namelijk de rechtsgrondslagen van de uit te leggen maatregel in aanmerking te nemen en mag derhalve niet tot een resultaat leiden dat niet meer met de rechtsgrondslag verenigbaar zou zijn.

43.      Dit geldt in het bijzonder voor de overname van gemeenschapsrechtelijke regelingen in het recht van de Unie, aangezien het Verdrag betreffende de Europese Unie volgens artikel 47 ervan het EG-Verdrag onverlet laat. Het Hof dient dus erop toe te zien, dat de handelingen waarvan de Raad stelt dat zij onder het EU-Verdrag vallen, geen inbreuk maken op de bevoegdheden die de bepalingen van het EG-Verdrag aan de Gemeenschap toekennen.(15)

44.      Voor zover deze grenzen worden geëerbiedigd, voorzien reeds de Verdragen zelf in transfers tussen gemeenschapsrecht en recht van de Unie. De Unie en de Gemeenschap bestaan namelijk naast elkaar als afzonderlijke, maar geïntegreerde rechtsordes.(16) Volgens artikel 1, lid 3, EU is de Unie gegrond op de Europese Gemeenschappen. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, EU beschikt de Unie over één institutioneel kader dat de samenhang en de continuïteit van het optreden gericht op het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie verzekert, en tegelijk het acquis communautaire in acht neemt en ontwikkelt. Daarnaast bepaalt artikel 61, sub a en e, EG dat maatregelen uit hoofde van titel IV van het EG-Verdrag in verband met maatregelen uit hoofde van titel VI van het EU-Verdrag ertoe bijdragen een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.

45.      In het arrest Pupino stelde het Hof derhalve vast, dat het volkomen begrijpelijk is dat de opstellers van het Verdrag betreffende de Europese Unie het nuttig hebben geacht om in het kader van titel VI van dit Verdrag rechtsinstrumenten op te nemen met analoge gevolgen als in het EG-Verdrag zijn voorzien, zodat deze op doeltreffende wijze bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie.(17) Dit geldt natuurlijk ook voor de wetgevende activiteiten van de Unie. Oplossingen en benaderingen die in het secundaire gemeenschapsrecht hun nut hebben bewezen, kunnen ook in het kader van handelingen van het recht van de Unie worden toegepast.

46.      Uit het gemeenschapsrecht overgenomen elementen moet derhalve in het recht van de Unie principieel dezelfde inhoud worden toegekend als in het gemeenschapsrecht. Dit geldt echter alleen voor zover het bijzondere karakter van het recht van de Unie, bijvoorbeeld de uitsluiting van de rechtstreekse werking van kaderbesluiten, zich hiertegen niet verzet. De in de Verdragen vastgelegde verschillen tussen het supranationale gemeenschapsrecht en het sterker op het traditionele volkenrecht georiënteerde recht van de Unie mogen namelijk ook niet ter wille van een coherente uitlegging worden verwaterd.

47.      Onder bepaalde omstandigheden vereist de strikte scheiding van de regelingsbevoegdheden echter zelfs, dat elkaar aanvullende handelingen van gemeenschapsrecht en recht van de Unie worden vastgesteld. Zo worden wijzigingen van de overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord betreffende het Schengeninformatiesysteem vastgesteld bij parallelle handelingen op basis van artikel 66 EG en artikel 30, lid 1, sub a en b, artikel 31, sub a en b, en artikel 34, lid 2, sub c, EU.(18) Dergelijke handelingen dienen in overeenstemming met hun gezamenlijke doel zo te worden uitgelegd, dat zij een coherent geheel vormen. In deze context kan het in het bijzonder belangrijk zijn dat definities op uniforme wijze worden uitgelegd.

48.      Juist in dergelijke gevallen dient wellicht, in tegenstelling tot de opvatting van Ierland, de vroegere handeling van de ene rechtsorde in het licht van een later vastgestelde handeling van de andere rechtsorde te worden uitgelegd. Omgekeerd kan het in die situatie ook aangewezen zijn dat de later vastgestelde handeling wordt uitgelegd in het licht van het oudere recht, dat zij dient aan te vullen.

49.      Het is derhalve mogelijk, maatregelen van het recht van de Unie in het licht van het gemeenschapsrecht uit te leggen, mits de grenzen die voortvloeien uit de verschillen tussen Unie en Gemeenschap – in het bijzonder ten aanzien van hun bevoegdheden en de hun ter beschikking staande handelingsvormen – worden geëerbiedigd.

2.      Het begrip slachtoffer

50.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of ook rechtspersonen slachtoffers in de zin van kaderbesluit 2001/220 kunnen zijn. Dit is van belang aangezien alle relevante bepalingen van het kaderbesluit, met name de artikelen 2 en 9, alleen betrekking hebben op slachtoffers. Hieronder zal ik echter aantonen dat de veronderstelling dat rechtspersonen als slachtoffers in de zin van het kaderbesluit kunnen worden beschouwd, ook in het licht van richtlijn 2004/80 van de hand moet worden gewezen.

a)      Kaderbesluit 2001/220

51.      Zoals alle betrokkenen benadrukken, is Saipem geen slachtoffer in de zin van artikel 1, sub a, van kaderbesluit 2001/220, aangezien de hierin gegeven definitie zich tot natuurlijke personen beperkt.

52.      Ierland en de Commissie onderstrepen terecht dat de ontstaansgeschiedenis van de definitie zich ertegen verzet dat deze tot rechtspersonen wordt uitgebreid. Het was van meet af aan de bedoeling ze tot natuurlijke personen te beperken, aangezien dit overeenstemt met het Portugese initiatief voor het kaderbesluit. De Commissie wijst erop dat ook haar mededeling over slachtoffers van misdrijven(19), dat aan dat initiatief voorafging, uitsluitend betrekking had op natuurlijke personen. De Raad heeft tijdens de wetgevingsprocedure weliswaar de mogelijkheid onderzocht om ook rechtspersonen onder het toepassingsgebied te laten vallen(20), maar heeft de definitie van slachtoffer uiteindelijk niet daartoe uitgebreid.

53.      Deze ontstaansgeschiedenis pleit eveneens tegen de door Ierland voorstelbaar geachte interpretatie, dat de achter een rechtspersoon staande natuurlijke personen moeten worden beschouwd als slachtoffer van het misdrijf waarvan de rechtspersoon de dupe is. Indien men ook deze indirecte slachtoffers had willen beschermen, zou het consequenter zijn geweest, ook rechtspersonen als slachtoffer te beschouwen. Overigens gaat het in het hoofdgeding niet om vorderingen van indirect gedupeerde natuurlijke personen, maar om vorderingen van een rechtstreeks gedupeerde rechtspersoon. De vraag of indirecte schade een persoon de status van slachtoffer in de zin van kaderbesluit 2001/220 verleent, is in casu dus niet aan de orde.

54.      De inaanmerkingneming van de achter een rechtspersoon staande natuurlijke personen ontkracht echter een ander bezwaar van het Verenigd Koninkrijk tegen de uitbreiding van het slachtofferbegrip tot rechtspersonen. Deze lidstaat stelt namelijk dat het in artikel 29 EU verankerde doel om de burgers in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen, per definitie betrekking heeft op natuurlijke personen. Dit kan de wetgever van de Unie echter niet beletten rechtspersonen dezelfde bescherming te bieden als natuurlijke personen, aangezien ook de criminaliteit ten nadele van rechtspersonen uiteindelijk natuurlijke personen, dat wil zeggen de eigenaren of werknemers van die rechtspersoon, raakt. Bovendien kan ook deze vorm van misdaad het subjectieve veiligheidsgevoel van de burgers beïnvloeden.

55.      Los van de algemene doelstelling van titel VI van het Unieverdrag strookt het beperkte slachtofferbegrip van kaderbesluit 2001/220 echter met de overige bepalingen en de herkenbare doelstellingen ervan.

56.      De overige bepalingen van het kaderbesluit zouden weliswaar ten dele principieel ook op rechtspersonen kunnen worden toegepast indien deze als slachtoffers zouden moeten worden beschouwd, maar zoals Oostenrijk terecht benadrukt, sorteert een aantal elementen van het kaderbesluit uitsluitend met betrekking tot natuurlijke personen effect. Van de reeds in artikel 1, sub a, van kaderbesluit 2001/220 bij wijze van voorbeeld genoemde schade, dat wil zeggen lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, kan voor het grote merendeel alleen een natuurlijke persoon het slachtoffer worden. Ook artikel 2, lid 1, dat bepaalt dat het slachtoffer met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid moet worden bejegend, is in dit opzicht relevant. De specifieke behandeling van bijzonder kwetsbare personen in de zin van artikel 2, lid 2, is bij rechtspersonen eveneens slechts moeilijk voor te stellen. Ook de bepalingen van artikel 8 inzake de bescherming van slachtoffers en hun gezinsleden kunnen niet op rechtspersonen worden toegepast.

57.      Rechtspersonen zouden hooguit dan in het begrip slachtoffer moeten worden opgenomen wanneer recht van hogere rang, in het bijzonder de door Ierland aangevoerde grondrechten, die de Unie volgens artikel 6, lid 2, EU eerbiedigt, zich ertegen zou verzetten dat zij niet in aanmerking worden genomen. Derhalve rijst vooral de vraag of de uiteenlopende behandeling van natuurlijke en rechtspersonen verenigbaar is met het algemene gelijkheidsbeginsel. Overeenkomstig dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.(21)

58.      De wetgever van de Unie mocht zich echter ook in het licht van het gelijkheidsbeginsel ertoe beperken alleen de behandeling van natuurlijke personen te regelen. Alhoewel ook rechtspersonen de dupe van misdrijven kunnen worden, blijkt reeds uit de definitie van slachtoffer in artikel 1, sub a, van het kaderbesluit, dat de schade die natuurlijke personen lijden vaak niet alleen van materiële aard is, maar door lichamelijk en geestelijk letsel of geestelijke pijn geheel andere dimensies kan aannemen dan bij rechtspersonen. Bovendien hebben natuurlijke personen in strafprocedures vaak veel meer behoefte aan bescherming dan de over het algemeen professioneel begeleide rechtspersonen. Dit zijn objectieve redenen die een geprivilegieerde behandeling van natuurlijke personen die slachtoffer van een misdrijf zijn geworden, rechtvaardigen.

59.      Bovendien verzet het kaderbesluit zich niet ertegen dat de lidstaten zelf maatregelen nemen om, indien noodzakelijk, rechtspersonen in de strafprocedure te beschermen.(22)

60.      In het licht van het voorgaande stel ik vast dat kaderbesluit 2001/220 – ook bij inaanmerkingneming van de grondrechten – geen elementen bevat waaruit kan worden afgeleid dat de definitie van slachtoffer, ondanks haar beperkende bewoordingen, tot rechtspersonen moet worden uitgebreid.

b)      Richtlijn 2004/80

61.      Om te beginnen wijs ik er met het Verenigd Koninkrijk op, dat het onderhavige geval, los van de uitlegging van het begrip slachtoffer, niet tot toepassing van richtlijn 2004/80 kan leiden. Die richtlijn voorziet uitsluitend bij opzettelijke geweldsmisdrijven in schadeloosstelling. De in casu relevante bedragen komen echter voort uit verduistering. Bovendien vond het misdrijf althans in wezenlijke mate, zij het niet uitsluitend, plaats in de lidstaat waar het slachtoffer – Saipem – gevestigd was. De richtlijn regelt echter alleen de schadeloosstelling voor in een andere lidstaat begane misdrijven. Ten slotte staat de richtlijn de lidstaten toe, de schadeloosstelling te beperken tot aanvragers wier letsels het gevolg zijn van misdrijven die na 30 juni 2005 zijn gepleegd. Het misdrijf in casu is echter reeds ongeveer tien jaar eerder gepleegd.

62.      Richtlijn 2004/80 moet echter worden gezien in de ruimere context van kaderbesluit 2001/220. Ook zij strekt tot bescherming van slachtoffers en verwijst in de vijfde overweging van haar considerans uitdrukkelijk naar het kaderbesluit. Zoals de Commissie vaststelt, vullen deze handelingen elkaar althans ten aanzien van het doel van de bescherming van slachtoffers aan.

63.      De Commissie en het Verenigd Koninkrijk benadrukken evenwel terecht dat het voorwerp van deze handelingen verschilt. Zo regelt het kaderbesluit – voor zover in casu relevant – de schadeloosstelling door de dader, de richtlijn daarentegen de schadeloosstelling door de staat.

64.      De handelingen staan derhalve niet in een nauw complementair verband met elkaar. Een uniforme uitlegging van het begrip slachtoffer is voor de werking ervan niet dringend noodzakelijk, maar eerder van systematisch belang. Hierdoor zou in het bijzonder de omzetting en praktische toepassing in de lidstaten kunnen worden vergemakkelijkt. Reeds gezien het feit dat een coherente uitlegging niet echt belangrijk is, moet worden betwijfeld dat richtlijn 2004/80 zich ertoe leent een uitbreidende uitlegging van het begrip slachtoffer in kaderbesluit 2001/220 – bijvoorbeeld bij wijze van analogie – te rechtvaardigen.

65.      Een uitbreidende uitlegging van het begrip slachtoffer in kaderbesluit 2001/220 op grond van richtlijn 2004/80 is echter ook deswege niet noodzakelijk omdat uit de richtlijn niet duidelijk valt op te maken dat zij rechtspersonen als slachtoffer beschouwt.

66.      Richtlijn 2004/80 bevat in tegenstelling tot kaderbesluit 2001/220 geen uitdrukkelijke definitie van het slachtoffer, hetgeen verband houdt met haar ontstaansgeschiedenis. Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven had niet alleen tot doel de grensoverschrijdende schadeloosstelling van slachtoffers te vergemakkelijken, maar ook gezamenlijke minimumnormen voor de schadeloosstelling van slachtoffers op te stellen. In deze context bevatte het voorstel een definitie van slachtoffers die tot natuurlijke personen was beperkt en vielen daaronder alleen persoonlijke letsels.(23)

67.      De Raad zag echter af van een harmonisatie van de schadeloosstelling van slachtoffers.(24) De enige regeling inzake rechten op schadeloosstelling in richtlijn 2004/80 is artikel 12, dat bepaalt dat de lidstaten een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers van opzettelijk gepleegde geweldmisdrijven waarborgen. Uit artikel 2 volgt bovendien dat het om schadeloosstelling door overheidsinstanties gaat.

68.      Artikel 12 van richtlijn 2004/80 kan volgens de bewoordingen ervan ook betrekking hebben op rechtspersonen, aangezien ook zij door in andere lidstaten opzettelijk gepleegde geweldmisdrijven kunnen worden geschaad.(25) Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de communautaire wetgever verder is gegaan dan de oorspronkelijke doelstellingen van het richtlijnvoorstel van de Commissie, en de kring van begunstigde slachtoffers heeft uitgebreid.

69.      De regeringen van Nederland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk alsook de Commissie stellen zich echter op het standpunt dat alleen natuurlijke personen het slachtoffer van opzettelijk gepleegde geweldmisdrijven in de zin van richtlijn 2004/80 kunnen zijn. Dit vloeit volgens hen voort uit de in de eerste overweging van de considerans verankerde doelstelling om belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en diensten uit de weg te ruimen, uit het in de tweede overweging van de considerans genoemde arrest Cowan(26), dat de bescherming van natuurlijke personen bepleit, evenals uit het feit dat in de vijfde overweging van de considerans wordt verwezen naar kaderbesluit 2001/220, dat alleen natuurlijke personen als mogelijke slachtoffers definieert. Overigens heeft de Raad, door af te zien van de door de Commissie voorgestelde harmonisatie, vermoedelijk niet de bedoeling gehad om verder te gaan dan het Commissievoorstel en de kring van de begunstigden tot rechtspersonen uit te breiden.

70.      Dit betekent dat het krachtens de bewoordingen van richtlijn 2004/80 weliswaar mogelijk is, het begrip slachtoffer op zowel natuurlijke als rechtspersonen toe te passen, maar dat een aantal redenen ervoor pleit het tot natuurlijke personen te beperken. Zonder dat het in casu noodzakelijk is de reikwijdte van het slachtofferbegrip van de richtlijn definitief vast te leggen, kan het derhalve in elk geval niet tot gevolg hebben dat het begrip slachtoffer van kaderbesluit 2001/220 in afwijking van de bewoordingen wordt uitgebreid.

71.      Ook het door de verwijzende rechter genoemde artikel 17 van richtlijn 2004/80 biedt geen rechtvaardiging voor een uitbreiding van het begrip slachtoffer tot rechtspersonen. Oostenrijk, Italië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie stellen terecht dat deze bepaling de lidstaten de mogelijkheid biedt een ruimere nationale regeling vast te stellen. Dit betekent dat de lidstaten ook rechtspersonen als slachtoffer mogen beschouwen, maar niet dat zij hiertoe verplicht zijn.

72.      Slachtoffers in de zin van kaderbesluit 2001/220 zijn derhalve ook gelet op richtlijn 2004/80 uitsluitend natuurlijke personen.

3.      De toepassing van artikel 9 van kaderbesluit 2001/220 in een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf

73.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de rechten van het slachtoffer in de zin van de artikelen 2 en 9 van kaderbesluit 2001/220 ook gedurende een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf blijven bestaan. Aangezien op grond van het antwoord op de eerste vraag in casu geen slachtoffer in de zin van het kaderbesluit is geraakt, is een aantal betrokkenen van mening dat dit vraagstuk van louter hypothetische aard is.

74.      Het Hof heeft zich echter in het kader van artikel 234 EG herhaaldelijk bevoegd verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van gemeenschapsrecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vielen, doch waarin deze bepalingen van toepassing waren gemaakt hetzij door middel van het nationale recht, hetzij door middel van eenvoudige contractuele bepalingen.(27) Dit zou ook met betrekking tot het recht van de Unie moeten gelden.

75.      In casu kan niet worden uitgesloten dat in het Italiaanse recht principieel een ruimer slachtofferbegrip wordt toegepast, zodat ook rechtspersonen in het genot komen van de procedures waarop natuurlijke personen een beroep kunnen doen wanneer zij hun rechten van slachtoffer willen doen gelden. Hiervoor pleit, dat Italië het slachtofferbegrip van artikel 1, sub a, van kaderbesluit 2001/220 niet uitdrukkelijk heeft omgezet(28) en dat ook de relevante Italiaanse bepalingen blijkbaar geen bijzonder slachtofferbegrip hanteren.(29)

76.      Indien deze bepalingen volgens het Italiaanse recht uniform moeten worden toegepast, ongeacht of de slachtoffers natuurlijke of rechtspersonen zijn, kunnen de eisen die het kaderbesluit aan de tenuitvoerleggingsprocedure stelt, voor de verwijzende rechter van belang zijn. Derhalve zou het Hof ook deze vraag moeten beantwoorden.

77.      Inhoudelijk betreft deze vraag de uitlegging van artikel 9, leden 1 en 3, van het kaderbesluit, dat de schadeloosstelling van de slachtoffers en de teruggave van hun eigendom regelt.

78.      De verwijzende rechter gaat kennelijk ervan uit dat in casu teruggave moet worden overwogen. Artikel 9, lid 3, bepaalt in dit verband dat voorwerpen van het slachtoffer die in de strafprocedure in beslag zijn genomen en teruggegeven kunnen worden, onverwijld aan het slachtoffer worden teruggegeven, tenzij dit in het kader van de strafprocedure volstrekt onmogelijk is.

79.      Aangezien het gaat om de teruggave van geld dat vermoedelijk als giraal geld naar rekeningen van de dader werd overgemaakt, lijkt het echter mogelijk dat het geld, anders dan de verwijzende rechter meent, niet in het eigendom van Saipem bleef. Derhalve zou ook de mogelijkheid van schadeloosstelling van het slachtoffer niet buiten beschouwing moeten worden gelaten. De lidstaten waarborgen volgens artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220, dat het slachtoffer van een strafbaar feit het recht heeft om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt. Thans behoeft niet definitief te worden vastgesteld welke soorten rechten door het begrip schadeloosstelling worden bestreken. Vast staat echter dat het ook om financiële schade gaat, vooral aangezien artikel 1, sub a, economische schade uitdrukkelijk als voorbeeld voor door een slachtoffer geleden schade aanvoert.

80.      Anders dan bij de eerste vraag, heeft richtlijn 2004/80 hier kennelijk geen invloed op de uitlegging. De richtlijn regelt de schadeloosstelling van slachtoffers door de staat, zonder de normen ter zake in detail te harmoniseren. Zij bevat derhalve geen regelingen inzake schadeloosstelling door de dader of de teruggave van in beslag genomen eigendom aan het slachtoffer. Ook is zij niet van toepassing op de strafprocedure, aangezien de schadeloosstelling van slachtoffers door de staat principieel geschiedt in het kader van een separate publiekrechtelijke procedure.

a)      De schadeloosstelling

81.      Met het oog op de schadeloosstelling waarborgt elke lidstaat volgens artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 het slachtoffer van een strafbaar feit het recht om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.

82.      Aan het slachtoffer moet dus het recht worden toegekend om in het kader van de strafprocedure een beslissing over de schadeloosstelling door de dader te verkrijgen. Ten aanzien van dat kader bestaat echter een voorbehoud. De lidstaten kunnen in bepaalde gevallen vastleggen dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt. Dit betekent evenwel niet dat de lidstaten het kader van de schadeloosstelling van de slachtoffers volkomen zelf zouden mogen bepalen, maar alleen dat in bepaalde gevallen een ander kader kan worden toegepast. In de regel moet het slachtoffer de mogelijkheid hebben om een beslissing in het kader van de strafprocedure te verkrijgen.

83.      Met de koppeling tussen strafprocedure en beslissing inzake schadeloosstelling wordt beoogd, het slachtoffer de belasting en de risico’s van een bijkomende gerechtelijke procedure te besparen. Voor zover de strafprocedure bepaalde vraagstukken verduidelijkt of zonder al te veel problemen kan verduidelijken, worden de rechtmatige belangen van het slachtoffer in de zin van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 erkend wanneer de strafrechter deze conclusies onverwijld in overeenkomstige beslissingen omzet.

84.      Gelet op deze doelstelling, had in het hoofdgeding reeds in het kader van het strafrechtelijk vonnis voor zover mogelijk een beslissing over de schadeloosstelling van Saipem moeten worden gegeven.

85.      De Commissie benadrukt evenwel terecht dat kaderbesluit 2001/220 geen bepalingen bevat inzake de plaats van de beslissing in de nationale strafprocedure. Het kaderbesluit zou derhalve toestaan dat de rechter eerst over de straf beslist en in een aansluitende procedure, op basis van de conclusies van de strafprocedure, over de schadeloosstelling door de dader. Daarbij zou wel gewaarborgd moeten zijn dat deze latere beslissing overeenkomstig artikel 9, lid 1, binnen een redelijke termijn wordt gegeven.

86.      Of dit daadwerkelijk mogelijk is, hangt – gezien het feit dat een en ander in kaderbesluit 2001/220 niet uitdrukkelijk is geregeld – af van het nationale recht, zoals met name Nederland benadrukt. Indien het nationale recht – ook bij uitlegging in het licht van het kaderbesluit – geen mogelijkheden biedt om na de veroordeling van de dader over de schadeloosstelling te beslissen, dienen de rechters de beslissing, naar gelang van de nationale bepalingen ter zake, vóór of tegelijk met het strafvonnis te geven.

87.      Overigens kan mijns inziens niet worden verlangd dat het recht op een beslissing inzake schadeloosstelling van het slachtoffer gedurende de gehele procedure inzake tenuitvoerlegging van de straf blijft bestaan. In dat geval zou moeten worden gevreesd dat dergelijke claims ook jaren nadat de rechter de strafbare feiten heeft beoordeeld, zouden worden ingediend. Dit zou, los van de mogelijke verjaring, niet alleen in strijd zijn met het in artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 neergelegde recht op een beslissing binnen een redelijke termijn, maar ook haaks staan op het hiermee nagestreefde doel. De voordelen van door dezelfde rechter op hetzelfde tijdstip of kort na elkaar genomen beslissingen inzake de straf en de schadeloosstelling zouden in dat geval verloren gaan.

88.      Bovendien zou dit vaak procedures betreffen waarin het kaderbesluit noch tijdens de tot de veroordeling leidende procedure, noch op het tijdstip van het vonnis in aanmerking diende te worden genomen. Het onderhavige geval is hiervan een goed voorbeeld: de veroordeling vond plaats in 1999, dat wil zeggen op een tijdstip waarop het kaderbesluit nog niet was vastgesteld. Het kon de bevoegde rechter dus nog niet verplichten, bij de veroordeling ook een beslissing inzake schadeloosstelling te geven of eventueel relevante feiten op te helderen. Indien in deze gevallen nog geen beslissing inzake schadeloosstelling is genomen, valt dus niet te verwachten dat een toekomstige beslissing zou moeten worden verkozen boven een beslissing in het kader van een civiele procedure.

89.      Dit betekent dat artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 zich niet ertegen verzet dat een beslissing inzake schadeloosstelling van het slachtoffer binnen een redelijke termijn in het kader van een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf wordt gegeven, maar dat het dit ook niet verlangt.

b)      De teruggave van eigendom

90.      Met betrekking tot de teruggave van eigendom is artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2001/220 doorslaggevend. Dit bepaalt dat de voorwerpen van het slachtoffer die in de strafprocedure in beslag zijn genomen en teruggegeven kunnen worden, onverwijld aan het slachtoffer worden teruggegeven, tenzij dit in het kader van de strafprocedure volstrekt onmogelijk is.

91.      In tegenstelling tot artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 betreffende schadeloosstelling, voorziet deze bepaling niet in een beslissing over het eigendomsrecht van het slachtoffer. De Commissie is dan ook van mening dat deze bepaling slechts van toepassing is wanneer het eigendomsrecht niet wordt betwist. Net als de Oostenrijkse regering stelt de Commissie dat geschillen over het eigendomsrecht daarentegen een civielrechtelijk karakter hebben en dus overeenkomstig de zevende overweging van de considerans niet onder het kaderbesluit vallen.

92.      De op de zevende overweging van de considerans van kaderbesluit 2001/220 gebaseerde argumentatie van de Commissie en Oostenrijk gaat voorbij aan het feit dat hierin alleen sprake is van de burgerlijke procedure, maar niet van het burgerlijk recht. Het zou in tegenspraak zijn met de in artikel 9, lid 1, bedoelde beslissing over schadeloosstelling door de dader, indien het kaderbesluit niet van toepassing was op civielrechtelijke vraagstukken. De beslissing over schadeloosstelling door de dader is namelijk in de regel van civielrechtelijke aard.

93.      Los daarvan is het echter juist dat artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2001/220 niet in een beslissing over het eigendomsrecht voorziet. Principieel is deze regeling derhalve van toepassing op de teruggave van onbetwist eigendom, bijvoorbeeld voorwerpen van het slachtoffer die met het oog op de bewijsvoering in beslag zijn genomen. De Ierse regering onderstreept geheel terecht dat artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2001/220 in zoverre alleen het grondrecht op eigendom concretiseert.

94.      Daarnaast kan niet elke betwisting van de eigendom de teruggave verhinderen. Indien namelijk in het kader van de strafprocedure definitief voor die procedure is vastgesteld aan wie de litigieuze goederen, bijvoorbeeld gestolen goederen, toebehoren teneinde een veroordeling wegens diefstal mogelijk te maken, dan moet deze vaststelling ook met het oog op de teruggave relevant zijn. Alleen deze benadering strookt met de in artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 verankerde vereiste dat de rechtmatige belangen van het slachtoffer in het kader van de strafprocedure moeten worden erkend. Wanneer op basis van de vaststelling van de feiten een veroordeling van een delinquent mogelijk is, dan moet op die basis ook een beslissing over de teruggave van eigendom van het slachtoffer kunnen worden gegeven.

95.      Het slachtoffer kan daarentegen niet verlangen dat betwist eigendom wordt teruggegeven indien in de strafprocedure geen vaststellingen ter zake zijn gedaan. In zoverre hebben de lidstaten de mogelijkheid om geschillen over het eigendomsrecht aan de burgerlijke rechters over te laten. Hier rijst hooguit de vraag in hoeverre kaderbesluit 2001/220 de rechter ertoe verplicht dergelijke vaststellingen te doen wanneer deze voor de afronding van de strafprocedure niet dwingend noodzakelijk zijn. Met het oog op de onderhavige procedure is die vraag echter niet aan de orde, aangezien alle eventuele vaststellingen reeds bij de veroordeling van Dell’Orto zijn gedaan of althans nu niet alsnog kunnen worden gedaan.

96.      Ik stel derhalve vast dat de onverwijlde teruggave van in beslag genomen eigendom aan het slachtoffer volgens artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2001/220 dient plaats te vinden wanneer het eigendomsrecht van het slachtoffer onbetwist is of in de strafprocedure definitief is vastgesteld.

V –    Conclusie

97.      In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

1.      Slachtoffers in de zin van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, zijn ook bij inaanmerkingneming van richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, uitsluitend natuurlijke personen.

2.      Artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 verzet zich niet ertegen dat een beslissing inzake schadeloosstelling van het slachtoffer binnen een redelijke termijn in het kader van een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf wordt gegeven, maar verlangt dit niet.

3.      De onverwijlde teruggave van in beslag genomen eigendom aan het slachtoffer volgens artikel 9, lid 3, van kaderbesluit 2001/220 dient plaats te vinden wanneer het eigendomsrecht van het slachtoffer onbetwist is of in de strafprocedure definitief is vastgesteld.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB L 82, blz. 1.


3 – PB L 261, blz. 15 (taalversies van de EU 15).


4 –      Aanvulling van mij.


5 – Arrest van 16 juni 2005, Pupino (C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 43). Met betrekking tot deze vaststelling door het Hof wijs ik erop dat in de Duitse en de Engelse vertaling van het arrest in eerste instantie ten onrechte het begrip „richtlijnconforme uitlegging” werd gebruikt, dat bij kaderbesluiten niet relevant is. Deze vertaalfout is inmiddels gecorrigeerd.


6 – Arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 5, punt 19). Zie ook arresten van 27 februari 2007, Gestoras Pro Amnistía e.a./Raad (C‑354/04 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 54), en Segi e.a./Raad (C‑355/04 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 54).


7 – Informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (PB L 114, blz. 56).


8 – Arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 5, punten 29 e.v., met verdere verwijzingen betreffende de rechtspraak inzake artikel 234 EG).


9 – Arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (C‑217/05, Jurispr. blz. I‑00000, punten 26‑28), en mijn conclusie in diezelfde zaak van 13 juli 2006, punt 33, telkens met verdere verwijzingen.


10 – Arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 5, punt 48).


11 – Zie punt 79 van deze conclusie.


12 – Conclusie van 11 november 2004 (C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 43), met verwijzingen naar de arresten van 12 november 1981, Salumi e.a. (212/80 – 217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9); 9 juli 1993, CT Control Rotterdam en JCT Benelux/Commissie (C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr. blz. I‑3873, punt 22); 7 september 1999, De Haan (C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003, punten 13 en 14), en 1 juli 2004, Tsapalos (C‑361/02 en C‑362/02, Jurispr. blz. I‑6405, punt 19).


13 – Conclusie Pupino (aangehaald in voetnoot 12, punten 48‑52).


14 – Arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 5, punten 44 en 47).


15 – Arresten van 12 mei 1998, Commissie/Raad (transitvisum) (C‑170/96, Jurispr. blz. I‑2763, punt 16), en 13 september 2005, Commissie/Raad (strafrecht op milieugebied) (C‑176/03, Jurispr. blz. I‑7879, punt 39).


16 – Zie arrest van het Gerecht van 21 september 2005, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (T‑306/01, Jurispr. blz. II‑3533, punt 156).


17 – Aangehaald in voetnoot 5, punt 36.


18 – Zie bijvoorbeeld besluit 2004/201/JBZ en verordening (EG) nr. 378/2004 van de Raad van 19 februari 2004 houdende procedures voor de wijziging van het Sirenehandboek (PB L 64, blz. 5 en 45).


19 – De Commissie doelt op haar mededeling aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité – Slachtoffers van misdrijven in de Europese Unie – Reflecties over normen en maatregelen, COM(1999) 349 def.


20 – Zie het resultaat van de besprekingen in het kader van de „groep samenwerking in strafzaken” van 19 en 20 juni 2000 (document van de Raad 9720/00 van 26 juni 2000, blz. 3, voetnoot 3) en het verslag van die groep van 11 juli 2000 (document van de Raad 10387/00 van 14 juli 2000, blz. 7, voetnoot 1).


21 – Arresten van 20 september 1988, Spanje/Raad (203/86, Jurispr. blz. 4563, punt 25); 17 juli 1997, SAM Schiffahrt und Stapf (C‑248/95 en C‑249/95, Jurispr. blz. I‑4475, punt 50); 13 april 2000, Karlsson e.a. (C‑292/97, Jurispr. blz. I‑2737, punt 39); 12 maart 2002, Omega Air e.a. (C‑27/00 en C‑122/00, Jurispr. blz. I‑2569, punt 79); 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, Jurispr. blz. I‑7975, punt 126); 9 september 2004, Spanje/Commissie (C‑304/01, Jurispr. blz. I‑7655, punt 31), en 14 december 2004, Swedish Match (C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 70).


22 – Het bevat overigens ook geen bepalingen die een nadelige behandeling van rechtspersonen door de lidstaten zouden kunnen legitimeren. In zoverre verschilt kaderbesluit 2001/220 van de door mij in mijn conclusie van 8 september 2005, Parlement/Raad (gezinshereniging) (C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punten 99 e.v.), beoordeelde regeling, die een tegen de grondrechten indruisende omzetting leek te rechtvaardigen.


23 – COM(2002) 562 def., PB 2003, C 45E, blz. 69 e.v..


24 – Zie het document met beleidskeuzes van het voorzitterschap, document van de Raad 7752/04 van 26 maart 2004, voor de besprekingen van de Raad van 30 maart 2004 en het daaruit voortvloeiende ontwerp, document van de Raad 8033/04 van 5 april 2004.


25 – Zie bijvoorbeeld arrest van 9 december 1997, Commissie/Frankrijk (C‑265/95, Jurispr. blz. I‑6959).


26 – Arrest van 2 februari 1989, Cowan (186/87, Jurispr. blz. 195, punt 19).


27 – Arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C‑28/95, Jurispr. blz. I‑4161, punt 27), en Giloy (C‑130/95, Jurispr. blz. I‑4291, punt 23). Zie ook arresten van 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher (C‑231/89, Jurispr. blz. I‑4003, punt 24); 18 oktober 1990, Dzodzi (C‑297/88 en C‑197/89, Jurispr. blz. I‑3763, punt 36); 11 januari 2001, Kofisa Italia (C‑1/99, Jurispr. blz. I‑207, punt 21); 17 maart 2005, Feron (C‑170/03, Jurispr. blz. I‑2299, punt 11), en 16 maart 2006, Poseidon Chartering (C‑3/04, Jurispr. blz. I‑2505, punt 15).


28 – Zie Commissiedocument SEC(2004)102, blz. 3, http://ec.europa.eu/justice_home/doc_centre/criminal/doc/sec_2004_0102_fr.pdf. Het gaat hierbij om een alleen in het Frans beschikbare bijlage bij het verslag van de Commissie op grond van artikel 18 van het kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, COM (2000) 54 def. van 16 april 2004.


29 – Relevant zijn kennelijk de artikelen 74 e.v. en de artikelen 538 e.v. van de codice di procedura penale betreffende de schadeloosstelling van het slachtoffer in de strafprocedure evenals de artikelen 262 en 263 van de codice di procedura penale betreffende de teruggave van in beslag genomen eigendommen.