CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

C. STIX-HACKL

van 3 oktober 2006 1(1)

Zaak C‑370/05

Anklagemyndigheden

tegen

Uwe Kay Festersen

[verzoek van het Vestre Landsret om een prejudiciële beslissing (Denemarken)]

„Vrij verkeer van kapitaal – Verkrijging van agrarisch erf – Woonplaatsvereiste”





I –    Inleiding

1.     Het Deense Vestre Landsret wenst met zijn twee prejudiciële vragen van 5 oktober 2005 in wezen te vernemen of de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG) en de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 56 EG) zich ertegen verzetten, dat een lidstaat voor de verkrijging van een agrarisch erf als voorwaarde stelt, dat de verkrijger er zijn vaste woonplaats vestigt.

2.     Deze zaak houdt verband met een strafproces tegen Uwe Kay Festersen, een Duits staatsburger, wegens overtreding van de verplichting om binnen een termijn van zes maanden zijn vaste woonplaats op het door hem verkregen erf te vestigen.

3.     Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende de in het nationale recht vastgestelde voorwaarden voor de verwerving van grond komt inzonderheid het arrest Ospelt(2) naar voor als van beslissend belang voor de onderhavige zaak. Daarin ging het immers, zoals in casu, specifiek om de voorwaarden voor de verkrijging van landbouwgrond.

II – De toepasselijke Deense regelgeving inzake de verkrijging van agrarische erven

4.     Op de feiten van het hoofdgeding is de landbrugslov (landbouwwet) in de versie van 1999 toepasselijk (bekendmaking nr. 598 van 15 juli 1999, hierna: „landbrugslov”).

5.     Naar luid van § 2 van de landbrugslov moeten agrarische erven voor de landbouw worden gebruikt, waarbij onder een agrarisch erf wordt verstaan een stuk grond dat als zodanig in het kadaster is ingeschreven.

6.     Volgens § 7 van de landbrugslov moet een agrarisch erf als zelfstandig bedrijf worden gehandhaafd, met een passend woongedeelte voor de personen die de gronden bewerken.

7.     De voorwaarden voor de verkrijging van agrarische erven zijn in § 16 van de landbrugslov als volgt geregeld (uittreksel):

„(1)      Het recht op een in landbouwgebied gelegen agrarisch erf met een oppervlakte van meer dan 30 ha kan worden verkregen indien

[...]

4)      de verkrijger er zijn vaste woonplaats vestigt binnen een termijn van zes maanden na de verkrijging,

[...]

(2)      Het recht op een agrarisch erf van minder dan 30 ha kan worden verkregen indien de verkrijger voldoet aan de voorwaarden van lid 1, punten 1 tot en met 4 [...]”

8.     Voor agrarische erven van minder dan 30 ha bestaat geen verplichting om deze zelf te bewerken.

9.     Blijkens § 18b, lid 1, en § 4 van bekendmaking nr. 627 van 26 juli 1999 betreffende de opleidings‑ en woonplaatsvereisten in het kader van de landbouwwet (hierna: „bekendmaking nr. 627”), dient het woonplaatsvereiste aldus te worden opgevat, dat de betrokkene vast en duurzaam verblijf dient te houden op het agrarische erf, en daar eveneens zijn hoofdverblijfplaats in fiscale zin moet hebben. De betrokkene moet bovendien in het bevolkingsregister van de gemeente zijn ingeschreven als bewoner van het erf. Volgens § 4, lid 2, van bekendmaking nr. 627 moet de betrokkene na de verkrijging van het erf gedurende acht jaar aan het woonplaatsvereiste voldoen.

10.   In bepaalde omstandigheden zijn uitzonderingen op het woonplaatsvereiste mogelijk. Zo bepaalt § 18 van de landbrugslov met name:

„(1) Afgezien van de in §§ 16, 17 en 17a bedoelde gevallen kan de eigendom van een in landbouwgebied gelegen agrarisch erf slechts worden verkregen met vergunning van de minister voor Voedselvoorziening, Landbouw en Visserij.

[...]

(4)      De minister kan voor de verkrijging van een agrarisch erf een vergunning afgeven indien:

1.      de verkrijging geschiedt met het oog op het gebruik in de zin van § 4, lid 1, punt 1, en verwacht kan worden dat het erf in de nabije toekomst voor het betrokken doel zal worden gebruikt;

2.      de verkrijging geschiedt met winstoogmerk met het oog op een niet-agrarisch gebruik dat voor het overige in algemeen maatschappelijke zin als wenselijk kan worden beschouwd;

3.      de verkrijging geschiedt met het oog op een bijzonder doel, waaronder wetenschappelijke, onderwijskundige, algemeen sociale, gezondheids‑ of algemeen recreatieve gebruiksdoelstellingen;

4.      de verkrijging geschiedt met het oog op de aanleg van vochtige weilanden, natuurherstel of soortgelijke doelstellingen, of

5.      andere bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen [...]”

11.   In dat verband bepaalt § 62, lid 1, van een circulaire bij de landbrugslov:

„Alleen in uitzonderingsgevallen kan krachtens § 18 landbrugslov een vergunning worden afgegeven voor de verkrijging van een agrarisch erf met vrijstelling van woonplicht voor onbepaalde tijd (zie § 16, lid 1, punt 4, landbrugslov). Daarvan is bijvoorbeeld sprake, wanneer het wegens de bijzondere ligging van het erf fysiek onmogelijk is om gedurende een groot deel van het jaar de woonplicht na te komen. Deze bepaling moet restrictief worden toegepast [...]”

III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

12.   De beklaagde in het hoofdgeding, Uwe Kay Festersen, een Duits onderdaan, verkreeg met ingang van 1 januari 1998 de eigendom van een erf in Zuid-Jutland. Het erf bestaat uit een in woongebied gelegen bebouwde kavel van 0,24 ha, en uit een in landbouwgebied gelegen weidekavel van 3,29 ha. De twee kavels tezamen zijn in het kadaster als agrarisch erf ingeschreven.

13.   Aangezien Festersen zijn vaste woonplaats niet op het agrarisch erf vestigde, zoals de landbrugslov dit voorschreef, gelastte de Jordbrugskommission for Sønderjyllands Amt (Landbouwcommissie voor Zuid-Jutland) hem op 8 september 2000 zijn situatie in overeenstemming met het toepasselijke recht te brengen. Toen Festersen hieraan geen gevolg gaf, heeft bedoelde commissie hem op 16 juli 2001 andermaal in gebreke gesteld.

14.   Op 12 juni 2003 heeft Festersen zijn woonplaats op het betrokken erf gevestigd en sinds 12 september 2003 is hij op dat adres ingeschreven in het bevolkingsregister.

15.   Inmiddels was tegen Festersen een strafzaak ingesteld bij het Ret Gråsten. Bij vonnis van het Ret Gråsten van 18 augustus 2003 werd hij wegens niet-naleving van het bevel van de Jordbrugskommission van 8 september 2000 veroordeeld tot een boete van 5 000 DKK en tot betaling van een dwangsom van 5000 DKK per begonnen maand, voor zover hij niet vóór 1 december 2003 het bevel van de Jordbrugskommission van 8 september 2000 zou nakomen.

16.   In het hoofdgeding dient het Vestre Landsret uitspraak te doen op het hoger beroep van Festersen tegen het vonnis van het Ret Gråsten.

17.   Partijen in het hoofdgeding zijn het oneens over de vraag, of het woonplaatsvereiste van de landbrugslov verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, en in hoeverre het arrest Ospelt(3) op de onderhavige zaak toepassing vindt. Volgens de verwijzende rechter is de uitspraak in de voor hem dienende strafzaak in het licht van deze rechtspraak dus onder meer afhankelijk van de uitlegging van artikel 43 EG betreffende de vrijheid van vestiging en artikel 56 EG betreffende de vrijheid van kapitaalverkeer.

18.   Derhalve heeft het Vestre Landsret het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1.      Verzetten de artikelen 43 en 56 EG zich ertegen dat een lidstaat voor de verkrijging van een agrarisch erf als voorwaarde stelt, dat de verkrijger er zijn vaste woonplaats vestigt?

2.      Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat het erf geen zelfstandig functionerende eenheid kan vormen en dat het woongedeelte ervan in een woongebied ligt?

IV – Beantwoording van de prejudiciële vragen

A –    Eerste prejudiciële vraag

19.   Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het gemeenschapsrecht, en met name de door het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheden van kapitaalverkeer en van vestiging, zich verzetten tegen een woonplaatsvereiste zoals dit waarin de landbrugslov voorziet voor de verkrijging van een agrarisch erf.

20.   Festersen stelt dat dit het geval is, terwijl de Deense en de Noorse regering, alsmede de Commissie, het in wezen erover eens zijn dat de betrokken regeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. De Commissie heeft enkel vanwege de zeer beperkte uitzonderingsmogelijkheden in de landbrugslov twijfel geuit in verband met het evenredigheidsbeginsel. Op grond van het arrest Ospelt(4) neemt de Commissie aan, dat het betrokken woonplaatsvereiste met het gemeenschapsrecht verenigbaar is, mits het niet voor iedere verkrijging van een agrarisch erf geldt.

21.   In deze zaak kan het Hof van Justitie steunen op een hele reeks arresten betreffende de voorwaarden voor de verkrijging van onroerende goederen in verschillende lidstaten, waarin voornamelijk nationale regelingen betreffende de verkrijging van bouwgrond aan de orde waren, waarmee specifieke doelstellingen van ruimtelijke ordening – in ruime zin – werden nagestreefd, zoals het tegengaan van de bouw van tweede woningen.(5)

22.   Belangrijker voor de onderhavige zaak zijn evenwel de arresten in de minder recente zaak Fearon(6) en inzonderheid in de zaak Ospelt(7), die door partijen omstandig is besproken, waarin regelingen respectievelijk voorwaarden voor de verkrijging van landbouwgronden aan de orde waren, waarmee specifiek de bescherming werd beoogd van het algemeen landbouwbelang, zoals de instandhouding van een bepaalde agrarische productie en bevolkingsstructuur.

23.   Echter, zelfs bij een veralgemening of toepassing van de beslissing in de zaak Ospelt op het onderhavige geval, blijft voorzichtigheid geboden, aangezien de regelingen van de lidstaten inzake de verkrijging van grond, wat de concrete inhoud en de nagestreefde doelen ervan betreft, op detailpunten verschillen, en de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht – zoals alle partijen hebben gesteld – in de onderhavige zaak in hoofdzaak wordt bepaald door een beoordeling van de evenredigheid, en dus afhankelijk is van de concrete verhouding tussen het doel en de middelen.

24.   Overigens, in het grootste deel van de hiervoor aangehaalde arresten werden procedurele voorwaarden of vormvereisten voor de verkrijging van grond, in het bijzonder de voorwaarde van voorafgaande vergunning, getoetst op hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht. Daarentegen werden in het arrest Ospelt ook de materiële vereisten van de betrokken regeling voor de verkrijging van landbouwgronden onderzocht, namelijk een verplichting om de grond zelf te bewerken, en – zoals reeds daarvoor in het arrest Fearon – een woonplaatsvereiste.(8)

25.   Daarentegen bestaat in de onderhavige zaak geen betwisting betreffende de procedure voor grondverkrijging. De Deense landbouwwet voorziet – althans voor de verwerving van erven van minder dan 30 ha, zoals in casu – niet in een vergunningsplicht. Evenmin dient de verenigbaarheid van de in de landbrugslov neergelegde verplichting om de grond zelf te bewerken te worden onderzocht, nu deze verplichting eveneens slechts toepassing vindt op gronden van meer dan 30 ha, en dus niet op de feiten van het hoofdgeding. Voor erven van minder dan 30 ha bestaat enkel een verplichting om ze te bewerken.

26.   Wat bijgevolg de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het woonplaatsvereiste van de landbrugslov betreft, dienen allereerst de toetsingscriteria te worden gepreciseerd.

27.   In het algemeen moet worden opgemerkt, dat de nationale regelingen voor grondverkrijging uiteraard alle bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de fundamentele vrijheden in acht moeten nemen, ook al heeft het Hof van Justitie deze regelingen tot nu toe enkel vanuit het oogpunt van de vrijheid van kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging onderzocht.(9)

28.   Een andere kwestie, die eveneens door de partijen is besproken, is de vraag welke fundamentele vrijheid (vrijheden) in casu relevant of toepasselijk is (zijn). Tot nu toe heeft het Hof van Justitie de regelingen inzake de verkrijging van grond in ieder geval steeds aan de vrijheid van kapitaalverkeer getoetst, zelfs indien de verwijzende rechter, zoals in het arrest Konle, ook aan de vrijheid van vestiging had gerefereerd.(10) In dat verband heeft het Hof van Justitie erop gewezen, dat de uitoefening van het recht om op het grondgebied van een andere lidstaat onroerend goed te verkrijgen, te exploiteren en te vervreemden, het noodzakelijk complement op de vrijheid van vestiging is, en dat het kapitaalverkeer handelingen omvat, waarmee niet-ingezetenen op het grondgebied van een lidstaat in onroerend goed beleggen.(11)

29.   Een andere benadering werd gevolgd door het oudere arrest Fearon, maar de feiten van die zaak hielden duidelijk verband met de vrijheid van vestiging.

30.   In deze zaak blijkt uit de verwijzingsbeschikking en de processtukken niet duidelijk, in welk verband en met welk doel Festersen het betrokken erf heeft gekocht, en evenmin of hij in concreto voldoet aan de voorwaarden om beroep te kunnen doen op de vrijheid van vestiging of het vrije verkeer van werknemers. Echter, nu de aan de orde zijnde regeling, zoals hierna nog verder zal worden uiteengezet, juist ook tot doel heeft, loutere vastgoedinvesteringen en ‑speculatie tegen te gaan, en aldus de vrijheid van kapitaalverkeer beperkt, ben ik van mening dat ook in deze zaak in eerste instantie de vrijheid van kapitaalverkeer als criterium moet worden genomen. Bovendien deel ik de mening van de Commissie, dat de hiernavolgende overwegingen en inzonderheid de toetsing van de evenredigheid, ook voor de vrijheid van vestiging gelden.

31.   Dat de betrokken regeling, die voorziet in een woonplaatsvereiste als voorwaarde voor de verkrijging van grond en de daarmee verband houdende vastgoedinvestering, reeds vanwege haar voorwerp het vrije kapitaalverkeer beperkt, wordt ook door de partijen in wezen niet betwist, en zoals gezegd is dit gezien de doelstellingen van de landbrugslov zelfs gedeeltelijk de bedoeling.

32.   Volgens vaste rechtspraak kunnen dergelijke beperkingen niettemin geoorloofd zijn, mits de betrokken maatregelen zonder discriminatie een doelstelling van algemeen belang nastreven en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.(12)

33.   Wat allereerst de voorwaarde van verwezenlijking van een doel van algemeen belang betreft, zij opgemerkt dat een hele reeks landbouwpolitieke doelstellingen aan de landbrugslov ten grondslag liggen. Volgens de verwijzende rechter en de Deense regering is de landbrugslov gebaseerd op het oude beginsel van de Deense landbouw, dat boerderijen zoveel mogelijk door de eigenaars moeten worden bewoond en bewerkt. Beoogd wordt grondspeculatie tegen te gaan en, in het licht van de schaarste van landbouwgrond, te verzekeren, dat de eigenlijke landbouwers de landbouwgronden kunnen verwerven die de basis voor hun productie vormen. Een te grote concentratie van eigendom van landbouwgrond dient te worden tegengegaan en de bevolking van het platteland dient stabiel te blijven. Ten slotte heeft de Deense regering het argument aangevoerd – ook al was dit, zoals zij ter terechtzitting heeft gesteld, louter subsidiair –, dat de litigieuze maatregel zijdelings ook bedoeld is om tweede woningen tegen te gaan en aldus bijdraagt tot de uitvoering van protocol nr. 16 bij het EG-Verdrag betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken.

34.   In het arrest Ospelt heeft het Hof van Justitie erkend dat doelstellingen van landbouwbeleid zoals het behoud van de boerenstand, de instandhouding van een spreiding van het grondbezit waardoor de ontwikkeling van rendabele bedrijven, een harmonieuze landinrichting en het onderhoud van het landschap mogelijk is, alsmede de bevordering van een rationeel gebruik van de beschikbare grond door maatregelen te nemen tegen de speculatie op de grondmarkt en natuurlijke risico’s te voorkomen, sociale doelstellingen zijn.(13) In dat verband wees het Hof erop, dat die doelstellingen in overeenstemming zijn met die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat onder meer ten doel heeft de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren en waarvan de totstandbrenging rekening moet houden met de bijzondere aard van het landbouwbedrijf.(14)

35.   In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat ook de doelstellingen van de betrokken regeling moeten worden beschouwd als rechtmatige doelstellingen van algemeen belang die beperkingen van de fundamentele vrijheden zouden kunnen rechtvaardigen.(15) Wat in het bijzonder het beginsel betreft, dat de grond zoveel mogelijk toe dient te behoren aan degene die hem bewerkt („boerenland in boerenhand”), heeft het Hof reeds in het arrest Fearon geoordeeld dat dit een rechtmatige doelstelling is. Ten slotte kunnen volgens vaste rechtspraak ook beperkingen inzake de bouw van tweede woningen in een bepaalde geografische zone teneinde met het oog op de ruimtelijke ordening een permanente bewoning te handhaven, in beginsel worden geacht een doelstelling van algemeen belang te dienen.(16)

36.   Aangezien de hiervoor vermelde doelstellingen van het in de Deense regeling voor de verkrijging van agrarische erven vastgestelde woonplaatsvereiste dus het algemeen belang dienen, moet in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak worden onderzocht, of die doelstellingen op niet-discriminatoire wijze worden nagestreefd, dus of, beknopt gesteld, in werkelijkheid geen sprake is van een beginsel „(Deens) boerenland in Deense hand”. Festersen is van mening dat dit het geval is, waarbij hij refereert aan bepaalde verklaringen uit 1963 in het kader van de parlementaire debatten betreffende de toetreding van Denemarken tot de Gemeenschap.

37.   Ik deel de mening van de Commissie dat die elementen van het politieke debat, waarvan het belang en de concrete weerslag per slot van rekening moeilijk vallen in te schatten, niet de doorslag geven bij een beoordeling van het discriminatoir karakter van de betrokken maatregel, waarbij uiteindelijk naar de objectieve inhoud en de effecten ervan moet worden gezien. Derhalve moet in de geest van onder andere het arrest Ospelt worden vastgesteld, dat het betrokken woonplaatsvereiste, dat in het kader van een wetgeving betreffende de verkrijging van agrarische erven en met de hiervoor beschreven doelstellingen van landbouwbeleid is ingesteld, ontegenzeglijk geen onderscheid maakt tussen nationale onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de Gemeenschap, zodat bedoeld vereiste althans niet a priori discriminatoir is.(17)

38.   Problematischer is de vraag, of geen discriminatie bestaat bij de toepassing van de landbrugslov. Een van de gronden die het Hof van Justitie in de arresten Konle en Salzmann ertoe hebben gebracht te stellen dat de maatregelen ontoelaatbaar waren, was namelijk dat die maatregelen de autoriteiten een ruime beoordelingsmarge lieten, die sterk op een discretionaire bevoegdheid leek, zodat een gevaar van discriminatie bestond.(18)

39.   Zoals de Deense regering heeft betoogd, zijn de in § 18 van de landbrugslov vastgestelde vrijstellingen van het woonplaatsvereiste sterk beperkt ingevolge de circulaire bij de landbrugslov, en moeten zij restrictief worden toegepast. Volgens mij lijkt dus geen sprake te zijn van een beoordelingsmarge die dicht in de buurt van een discretionaire bevoegdheid komt. Bovendien zij opgemerkt dat een zekere flexibiliteit door middel van – zij het beperkte – uitzonderingsmogelijkheden juist nodig is, met het oog op de evenredigheid van de uit het woonplaatsvereiste voortvloeiende beperkingen. Ten slotte heeft ook Festersen niet gesteld of aangetoond dat bij de toepassing van de landbrugslov discriminatie bestond.

40.   In het licht van het voorgaande blijkt dus niet dat het woonplaatsvereiste discriminatoir wordt toegepast.

41.   Bijgevolg moeten thans de voorwaarden voor de evenredigheid van het woonplaatsvereiste worden onderzocht.

42.   Om te beginnen kan volgens mij niet worden ontkend dat het woonplaatsvereiste van de landbrugslov in beginsel geschikt is om de doelstellingen die met die maatregel worden nagestreefd, in hun context beschouwd, te ondersteunen. Het strenge woonplaatsvereiste verzekert in ruime mate dat agrarische erven ongeschikt zijn als pure speculatie‑ of beleggingsobjecten. Ingevolge bedoeld vereiste kunnen erven evenmin nauwelijks als weekendhuis of recreatief verblijf worden gebruikt. Hierdoor wordt de aantrekkelijkheid van deze onroerende goederen in belangrijke mate beperkt, namelijk tot die personen die voornemens zijn er hun vaste woonplaats te vestigen en er minstens voor te zorgen dat de gronden worden bewerkt. Zonder twijfel leidt dit tot een verminderde druk op de prijzen van agrarische erven, zodat nog een belangrijke doelstelling wordt ondersteund, namelijk dat dergelijke erven voor de landbouwers zelf betaalbaar blijven. Aldus wordt een bijdrage geleverd aan de realisering van het traditionele Deense beleid, dat landbouwbedrijven zoveel mogelijk door de eigenaars moeten worden bewoond en bewerkt.

43.   Blijft echter nog de vraag, of een woonplaatsvereiste zoals dit van de landbrugslov niet verder gaat dan nodig is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, respectievelijk of die doelstellingen niet even doeltreffend konden worden gerealiseerd door middel van minder restrictieve maatregelen.(19)

44.   In dat verband moet worden vastgesteld, dat de bewerking van landbouwgronden mogelijkerwijze ook zonder woonplaatsvereiste zou kunnen worden verzekerd. Daartoe zou de bestaande bewerkingsverplichting op zichzelf volstaan. De doelstellingen van de landbrugslov gaan echter aanzienlijk verder, aangezien deze bijvoorbeeld ook het voorkomen van het gebruik van boerderijen als recreatieve woningen, en in verband daarmee, van prijsdruk op agrarische erven omvatten. Agrarisch vastgoed zou als zodanig immers nog steeds aantrekkelijk en bruikbaar zijn als recreatief verblijf, aangezien de bewerking bijvoorbeeld door een pachter zou kunnen worden verzekerd. Hierdoor zou het risico groter worden dat landbouwers niet langer in staat zouden zijn de eigendom over hun productiemiddelen, de landbouwgrond, te verwerven.

45.   Zelfs een opheffing van het woonplaatsvereiste onder een bepaalde oppervlakte, bijvoorbeeld 30 ha, zou het hiervoor beschreven beleid uiteraard minder doeltreffend maken, temeer omdat, volgens de Deense regering, ongeveer 75 % van de agrarische erven minder dan 30 ha groot zijn.

46.   Dat, zoals uit de processtukken en de verklaringen van de partijen blijkt, toch al een concentratie in de Deense landbouw aan de gang is, waarbij steeds grotere oppervlakten door steeds minder landbouwers worden bewerkt en de plattelandsbevolking in zekere mate afneemt, volstaat op zichzelf niet om de evenredigheid van het woonplaatsvereiste in twijfel te trekken.

47.   Politieke doelstellingen kunnen zelden volledig worden gerealiseerd. Zoals de Deense regering terecht heeft gesteld, moet de regering of de wetgever meestal een aantal, gedeeltelijk strijdige belangen en doelstellingen met elkaar verzoenen en tegen elkaar afwegen. Ik ben het dan ook eens met de Noorse regering, dat de nationale wetgever een zekere discretionaire marge moet worden gelaten bij deze complexe afweging van verschillende doelstellingen en bij de keuze van de geëigende middelen om deze te realiseren. In het licht hiervan lijkt ook de regeling, op grond waarvan het woonplaatsvereiste gedurende acht jaar na de verkrijging van het erf blijft bestaan, in ieder geval niet kennelijk onevenredig.

48.   Wat ten slotte de vaststelling van het Hof van Justitie in het arrest Ospelt betreft, dat de bepalingen inzake de vrijheid van kapitaalverkeer eraan in de weg staan dat een vergunning voor de verkrijging van landbouwgrond „steeds” wordt geweigerd wanneer de verkrijger de betrokken gronden niet zelf bewerkt in het kader van een landbouwbedrijf waar hij zijn woonplaats heeft, ben ik van mening dat deze vaststelling in het licht van de bijzondere omstandigheden van die zaak moet worden gezien. Het landbouwbedrijf waarover het in die zaak ging, werd immers reeds vóór de kwestieuze overdracht aan de stichting door een landbouwer gepacht en bewerkt. De overdracht aan de stichting zou deze toestand onverlet hebben gelaten, aangezien deze er zich toe had verbonden de grond verder door dezelfde pachter te laten bewerken. Aangezien het Hof van Justitie in die zaak is uitgegaan van de doelstelling van de daar ter discussie staande maatregel, namelijk te verzekeren dat de grond voor de landbouw zou worden gebruikt en verder door landbouwers of rechtspersonen zoals landbouwersverenigingen zou worden bewerkt, zou de weigering van de kwestieuze vergunning wegens de niet-nakoming door de stichting van de verplichting om de grond zelf te bewerken en te bewonen, verder zijn gegaan dan nodig was om die doelstelling te bereiken.(20)

49.   Die overwegingen kunnen echter niet volledig worden toegepast op de onderhavige zaak om de eenvoudige reden dat de doelstellingen van de landbrugslov, zoals reeds gezegd, verder gaan dan het loutere verzekeren van de bewerking van landbouwgrond.

50.   Gelet op het voorgaande, moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal niet in de weg staan aan een woonplaatsvereiste zoals dat van de landbrugslov.

B –    Tweede prejudiciële vraag

51.   De tweede prejudiciële vraag houdt verband met de concrete ligging en de bestemming van de twee door Festersen verkregen kavels. De verwijzende rechter wenst te vernemen, of het voor de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van belang is, dat het woonplaatsvereiste ook geldt wanneer het erf geen zelfstandig functionerende eenheid kan vormen en het woongedeelte ervan in een woongebied ligt.

52.   Anders dan Festersen stelt, zijn de Deense en de Noorse regering en de Commissie van mening, dat deze omstandigheden irrelevant zijn voor de verenigbaarheid van het woonplaatsvereiste van de landbrugslov.

53.   Ik ben het daarmee eens, aangezien de overwegingen die het woonplaatsvereiste rechtvaardigen, ook gelden voor erven die weliswaar gedeeltelijk in woongebied zijn gelegen, maar voor het overige voor de landbouw zijn bestemd. Zoals de Deense regering heeft verklaard, vloeien dergelijke overlappingen vaak uit de plaatselijke nederzettingsstructuren en de uitbreiding van dorpen en steden voort. Ik ben niet van mening dat dergelijke gronden om die reden systematisch buiten het met de landbrugslov nagestreefde beleid moeten vallen. Evenmin wijst de omstandigheid dat een agrarisch erf geen zelfstandig functionerende eenheid vormt, er volgens mij niet op dat de met de landbrugslov nagestreefde belangen niet gelden voor dergelijke agrarische erven.

54.   Derhalve ben ik van mening, dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat dat een woonplaatsvereiste als dat van de landbrugslov ook toepassing vindt indien een agrarisch erf geen zelfstandig functionerende eenheid vormt en het woongedeelte ervan in een woongebied ligt.

V –    Kosten

55.   De door de Deense en de Noorse regering en de Commissie gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

VI – Conclusie

56.   Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

De bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal staan niet in de weg aan een woonplaatsvereiste als dat van de landbrugslov, ongeacht of een agrarisch erf een zelfstandig functionerende eenheid kan vormen en of het woongedeelte ervan in een woongebied ligt.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Arrest van 23 september 2003 in zaak C‑452/01 (Jurispr. blz. I‑9743).


3 – Aangehaald in voetnoot 2.


4 – Aangehaald in voetnoot 2.


5 – Zie arresten van 1 juni 1999, Konle (C‑302/97, Jurispr. blz. I‑3099); 5 maart 2002, Reisch e.a. (gevoegde zaken C‑515/99 en C‑527/99–540/99, Jurispr. blz. I‑2157); 15 mei 2003 Salzmann (C‑300/01, Jurispr. blz. I‑4899), en 1 december 2005, Burtscher (C‑213/04, Jurispr. blz. I‑10309).


6 – Arrest van 6 november 1984, Fearon (182/83, Jurispr. blz. 3677).


7 – Aangehaald in voetnoot 2.


8 – Cf. arrest Ospelt (aangehaald in voetnoot 2), punten 46, 49, 51 en 54, en het arrest Fearon (aangehaald in voetnoot 6), punten 9 en 10.


9 – Zie onder meer arrest Fearon (aangehaald in voetnoot 6), punt 7; Konle (aangehaald in voetnoot 5), punt 22; Reisch e.a. (aangehaald in voetnoot 5), punt 28, Ospelt (aangehaald in voetnoot 2), punt 24, en Burtscher (aangehaald in voetnoot 5), punt 39.


10 – Zie arrest Konle (aangehaald in voetnoot 5), punten 39 en volgende.


11 – Zie arresten Konle (aangehaald in voetnoot 5), punt 22, en Reisch e.a. (aangehaald in voetnoot 5), punten 29 en 30.


12 – Zie in die zin arrest Konle (aangehaald in voetnoot 5), punt 40; arrest van 22 januari 2002, Canal Satélite Digital (C‑390/99, Jurispr. blz. I‑607, punt 33), arresten Reisch e.a. (aangehaald in voetnoot 5), punt 33; Salzmann (aangehaald in voetnoot 5), punt 42; Ospelt (aangehaald in voetnoot 2), punt 34, en Burtscher (aangehaald in voetnoot 5), punt 44.


13 – Zie arrest Ospelt (aangehaald in voetnoot 2), punt 39.


14 – Ibidem, punt 40.


15 – Arrest Fearon (aangehaald in voetnoot 6), punten 3 en 10.


16 – Zie arresten Konle (aangehaald in voetnoot 5), punt 40; Reisch e.a. (aangehaald in voetnoot 5), punt 34, en Salzmann (aangehaald in voetnoot 5), punt 44.


17 – Arrest Ospelt (aangehaald in voetnoot 2), punt 37; zie ook arrest Burtscher (aangehaald in voetnoot 5), punten 48 en 49.


18 – Zie arresten Salzmann (aangehaald in voetnoot 5), punten 46 en 47, en Konle (aangehaald in voetnoot 5), punt 41.


19 – Zie onder meer arresten Reisch e.a. (aangehaald in voetnoot 5), punt 33, en Ospelt (aangehaald in voetnoot 2), punt 46.


20 – Zie dienaangaande inzonderheid punt 51 van het arrest Ospelt (aangehaald in voetnoot 2).