CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 15 februari 2007 (1)

Zaak C‑362/05 P

J. Wunenburger

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Gemeenschapsambtenaar – Ambtenarenstatuut – Bevordering – Beroep tot nietigverklaring – Afdoening zonder beslissing – Procesbelang”





I –    Inleiding

1.        Deze hogere voorziening biedt mij de gelegenheid om in te gaan op een probleem dat samenhangt met procesbelang en afdoening zonder beslissing in het kader van beroepen tegen rechtshandelingen van communautaire instellingen.

2.        De zaak is voortgekomen uit een ambtenarenrechtelijk geding tussen een gemeenschapsambtenaar, J. Wunenburger (hierna: „rekwirant”), en de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Commissie”) als het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), waarin het ging om de aanstelling in het ambt van directeur van de dienst voor samenwerking EuropeAid van de Commissie.(2)

3.        Bij arrest van 5 juli 2005 (hierna: „bestreden arrest”)(3) heeft het Gerecht van eerste aanleg het beroep ongegrond verklaard dat rekwirant had ingesteld tot nietigverklaring van drie besluiten van de Commissie: in de eerste plaats, het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naar het ambt van directeur, in de tweede plaats, het besluit tot aanstelling van een andere sollicitant, A. Naqvi, in dat ambt, en, tot slot, het besluit tot afwijzing van de klacht van rekwirant.

4.        Met de op 23 september 2005 bij het Hof ingestelde hogere voorziening beoogt rekwirant uiteindelijk nog steeds de nietigverklaring van deze drie besluiten. De Commissie heeft een incidentele hogere voorziening ingesteld, waarin zij aanvoert dat het Gerecht van eerste aanleg de zaak had moeten afdoen zonder beslissing, aangezien het ambt van directeur reeds vóór het wijzen van het bestreden arrest voorwerp was van een nieuwe kennisgeving van vacature.

5.        Met het oog op deze incidentele hogere voorziening moet worden nagegaan onder welke omstandigheden in zaken als de onderhavige kan worden uitgegaan van een voortbestaan van procesbelang met betrekking tot beroepen van ambtenaren. Deze vraag is van fundamenteel belang voor de praktijk van gemeenschapsrechters in zaken op het gebied van het ambtenarenrecht, maar ook daarbuiten.

II – Rechtskader

6.        De voor het onderhavige geding ten gronde relevante regeling is het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen(4) (hierna: „Ambtenarenstatuut”), in zijn vóór 1 mei 2004 geldende versie, en in het bijzonder de artikelen 7, 25, 29, 90 en 91 ervan. Ik zie ervan af om deze bepalingen hier weer te geven.

III – Feiten en procesverloop in eerste aanleg

7.        Tussen partijen bestaat onenigheid met betrekking tot een aanstelling in de voormalige rang A 2 in het ambt van directeur bij EuropeAid (directoraat C: „Afrika, Caraïbisch gebied, Stille Oceaan”). Voor dit ambt vonden in de betrokken periode twee selectieprocedures plaats, welke, voor zover voor het onderhavige geding van belang, als volgt kunnen worden samengevat.

A –    Eerste selectieprocedure

8.        De eerste van de twee selectieprocedures is in gang gezet door een interne mededeling van de Commissie van 19 september 2002.(5) Rekwirant, ambtenaar in de rang A 3, was destijds onder de bevoegdheid van het directoraat‑generaal „Buitenlandse betrekkingen” werkzaam als hoofd van de delegatie van de Commissie in Kroatië. Bij brief van 27 september 2002 heeft hij zich kandidaat gesteld voor het vacante ambt.

9.        Na een onderhoud – deels telefonisch – met elk van de in totaal tien kandidaten heeft de directeur-generaal van EuropeAid op 18 november 2002 een memo naar het directoraat‑generaal „Personeelszaken en administratie” gezonden, waarin hij de kandidaten in twee groepen verdeelde. De eerste groep bestond uit de zes kandidaten die door de directeur‑generaal geschikt werden geacht om het betrokken ambt te vervullen. De tweede groep bestond uit de vier overige kandidaten, onder wie rekwirant, die volgens hem niet alle kwalificaties en bekwaamheden voor het vacante ambt bezaten.

10.      Het Raadgevend Comité benoemingen (hierna: „RCb”) heeft vervolgens ten behoeve van vervolggesprekken een lijst van zes kandidaten opgesteld, waarbij de personen op die lijst dezelfde waren als de door de directeur‑generaal van EuropeAid aanbevolen eerste groep kandidaten. Rekwirant werd bijgevolg niet uitgenodigd.

11.      Op 8 januari 2003 werd Naqvi, een medesollicitant van rekwirant, aangesteld in het litigieuze ambt. Aan rekwirant werd bij brief van 11 maart 2003 medegedeeld dat zijn sollicitatie was afgewezen. Op 2 april 2003 heeft rekwirant op grond van artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut een klacht ingediend tegen de aanstelling van Naqvi. Nadat zijn klacht op 14 juli 2003 door de Commissie was afgewezen, heeft rekwirant bij het Gerecht van eerste aanleg (hierna ook: „Gerecht”) op 5 november 2003 beroep tot nietigverklaring ingesteld.

B –    Tweede selectieprocedure

12.      De tweede selectieprocedure voor het litigieuze ambt van directeur bij EuropeAid is van start gegaan nadat de Commissie op 11 maart 2004 had besloten om Naqvi overeenkomstig artikel 50 van het Ambtenarenstatuut per 1 april 2004 van zijn ambt te ontheffen en een nieuwe kennisgeving van vacature te publiceren.(6)

13.      De Commissie heeft vervolgens bij afzonderlijke akte van 15 maart 2004, bij het Gerecht binnengekomen op 16 maart 2004, verzocht het daar aanhangige geding over de eerste selectieprocedure zonder beslissing af te doen.

14.      Rekwirant heeft zich in mei 2004 kandidaat gesteld voor het ambt dat nu voor de tweede keer vacant was. Hij werd echter bij brief van 2 september 2004 ervan op de hoogte gebracht dat zijn sollicitatie niet tot de voorselectie was toegelaten. Rekwirant heeft hiertegen geen juridische stappen ondernomen.

15.      In maart 2005 nam de Commissie het besluit om EuropeAid te reorganiseren. Het aantal directieposten werd van acht naar zeven teruggebracht. In het nog vacante ambt van directeur in directoraat C werd voorzien door de overplaatsing van een andere directeur, waarop de tweede selectieprocedure werd gestaakt.

IV – Bestreden arrest

16.      Het Gerecht van eerste aanleg verklaart in het bestreden arrest om te beginnen dat, anders dan de Commissie meent, het geding niet zonder voorwerp is geraakt, en dat rekwirant veeleer nog steeds procesbelang heeft.(7) Ten gronde verwerpt het Gerecht het beroep tot nietigverklaring wegens ongegrondheid.

17.      Het eerste middel, dat, kort gezegd, was ontleend aan de schending van de motiveringsverplichting op grond van artikel 25, tweede alinea, tweede volzin, van het Ambtenarenstatuut, moest volgens het Gerecht worden afgewezen, aangezien de afwijzing door de Commissie van de klacht voldoende was gemotiveerd.(8)

18.      Met zijn tweede middel heeft rekwirant in het bijzonder schending van artikel 7, artikel 29, lid 1, sub a, en artikel 45, lid 1, van het Ambtenarenstatuut(9) aangevoerd en betoogd dat met de aanstelling van zijn concurrent Naqvi blijk is gegeven van een onjuiste toepassing van het recht. Het Gerecht heeft ook dit middel afgewezen, aangezien het TABG bij de invulling van vacante ambten over een zeer ruime beoordelingsvrijheid beschikt en Naqvi inderdaad aan alle vereisten met betrekking tot het vacante ambt heeft voldaan.(10)

V –    Hogere voorziening

19.      De hogere voorziening van rekwirant berust op twee middelen.

–        Met zijn eerste middel in hogere voorziening betwist rekwirant, kort gezegd, de afwijzing van zijn eerste middel in eerste aanleg. Het Gerecht zou hierbij blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten. Bovendien zou het arrest zich tegenspreken en onvoldoende gemotiveerd zijn.

–        Met zijn tweede middel in hogere voorziening richt rekwirant zich tegen de afwijzing door het Gerecht van zijn tweede middel in eerste aanleg. Ook hierbij zou blijk zijn gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten.

20.      De Commissie heeft een incidentele hogere voorziening ingesteld, waarin zij het Gerecht verwijt geen gevolg te hebben gegeven aan haar bij afzonderlijke akte van 15 maart 2004 ingediende verzoek om het geding zonder beslissing af te doen.

21.      Rekwirant concludeert in detail dat het het Hof behage:

1)      zijn hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren, en het bestreden arrest te vernietigen;

2)      de zaak zelf ten gronde af te doen en de navolgende besluiten van de Commissie nietig te verklaren:

–        het besluit van het TABG van 11 maart 2003 met betrekking tot de afwijzing van de sollicitatie van rekwirant;

–        het besluit van het TABG van 8 januari 2003 met betrekking tot de aanstelling van Naqvi;

–        het besluit van het TABG van 14 juli 2003 met betrekking tot de afwijzing van klacht nr. R/147/03 van rekwirant;

3)      de incidentele hogere voorziening van de Commissie niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren;

4)      de Commissie in de kosten te verwijzen.

22.      De Commissie van haar kant concludeert dat het het Hof behage:

1)      primair,

–        haar incidentele hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren en het bestreden arrest te vernietigen, voor zover daarbij het verzoek van de Commissie om de zaak zonder beslissing af te doen wordt afgewezen, alsmede

–        te beslissen over de kosten naar recht;

2)      subsidiair,

–        de hogere voorziening van rekwirant niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren en

–        rekwirant in de kosten van de hogere voorziening te verwijzen.

VI – Beoordeling

23.      In het onderhavige geval is het noodzakelijk om eerst stil te staan bij de incidentele hogere voorziening van de Commissie. Deze hogere voorziening werpt namelijk de vraag op of het geding op grond van een na de instelling van het beroep plaatsgevonden voorval inmiddels niet zonder voorwerp is geraakt. Mocht dit het geval blijken, dan zijn de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de gegrondheid van het beroep van rekwirant in eerste aanleg, welke door laatstgenoemde in zijn hogere voorziening worden betwist, in het geheel niet meer relevant.

A –    De incidentele hogere voorziening van de Commissie

24.      In haar incidentele hogere voorziening laakt de Commissie, kort gezegd, het feit dat het Gerecht ten gronde heeft beslist en niet de zaak zonder beslissing heeft afgedaan.

1.      Ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening

25.      Rekwirant betoogt dat de hogere voorziening van de Commissie niet-ontvankelijk is, omdat het bestreden arrest haar niet bezwaart. Het Gerecht heeft namelijk, door het beroep van rekwirant tot nietigverklaring wegens ongegrondheid te verwerpen, alles bij elkaar genomen een voor de Commissie gunstig arrest gewezen.

26.      Ingevolge artikel 56, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie staat evenwel hogere voorziening open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Bezwaard in die zin is een partij ook wanneer zij weliswaar ten principale in het gelijk, maar met betrekking tot een procesincident ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep in het ongelijk wordt gesteld. Volgens de rechtspraak is een partij bezwaard en bijgevolg bevoegd om een hogere voorziening in te stellen, wanneer krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid is opgeworpen, maar het Gerecht het beroep ontvankelijk en het vervolgens ongegrond heeft verklaard.(11) Het Hof heeft daarentegen verklaard dat het voor een partij die de hogere voorziening heeft ingesteld niet als bezwarend kan worden aangemerkt, wanneer het Gerecht zonder een uitspraak te doen over de ontvankelijkheid het beroep ongegrond verklaart.(12) Dit geldt ook wanneer in eerste aanleg geen afzonderlijke exceptie van niet-ontvankelijkheid is opgeworpen en de verweerder de ontvankelijkheid enkel in twijfel trekt in het kader van een algemene memorie, waarin hij zich ook over de gegrondheid uitlaat.(13)

27.      In de onderhavige zaak heeft de Commissie bij afzonderlijke akte van 15 maart 2004 uitdrukkelijk verzocht om het geding zonder beslissing af te doen. Zij heeft weliswaar niet uitdrukkelijk verwezen naar artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, maar dit doet niet af aan het feit dat de Commissie met haar schrijven aparte conclusies betreffende de ontvankelijkheid van het beroep heeft ingediend. Tot staving van die conclusies werd aangevoerd dat Naqvi met ingang 1 april 2004 uit zijn ambt zou worden ontheven, waarmee rekwirant geen procesbelang meer zou hebben.

28.      Het Gerecht heeft niettemin erkend dat rekwirant nog steeds een procesbelang had en heeft het verzoek van de Commissie uitdrukkelijk afgewezen.(14) Bijgevolg heeft de Commissie in eerste instantie in een procesincident aan het kortste eind getrokken en was zij hierdoor bevoegd om een hogere voorziening in te stellen.

29.      De vraag of rekwirant zijn procesbelang tijdens de procedure in eerste aanleg heeft verloren en de zaak bijgevolg inmiddels zonder voorwerp is geraakt, is bovendien een vraag die zeer wel in een hogere voorziening aan het Hof kan worden voorgelegd. Een hogere voorziening kan ingevolge artikel 225, lid 1, EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie weliswaar alleen rechtsvragen betreffen(15), zodat enkel het Gerecht bevoegd is om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen. Bij procesbelang en de vraag of de zaak zonder beslissing moet worden afgedaan, gaat het evenwel om de juridische kwalificatie van de door het Gerecht vastgestelde feiten. Het Hof is zonder meer bevoegd om in het kader van een hogere voorziening hierop toezicht uit te oefenen.(16)

30.      De incidentele hogere voorziening is bijgevolg ontvankelijk.

2.      Gegrondheid van de incidentele hogere voorziening

31.      Ten gronde moet derhalve worden stilgestaan bij de vraag of het Gerecht, door niet de zaak zonder beslissing af te doen, zoals de Commissie in de procedure in eerste instantie had gevorderd, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit hangt af van de vraag of het aanvankelijke procesbelang van rekwirant nog vóór het wijzen van het bestreden arrest is weggevallen.

a)      Belangrijkste argumenten van partijen

32.      De Commissie is van mening dat rekwirant als gevolg van de ontheffing van Naqvi uit zijn ambt en de doorvoering van een tweede selectieprocedure zijn procesbelang heeft verloren en het geding zonder voorwerp is geraakt. Rekwirant zou met zijn beroep immers hooguit een herhaling van de eerste selectieprocedure hebben kunnen bereiken. Ondertussen heeft echter reeds een tweede selectieprocedure plaatsgevonden, waaraan rekwirant opnieuw als kandidaat heeft deelgenomen.

33.      De beslechting van het geding kan rekwirant ook geen enkel toekomstig voordeel verschaffen. De vraag of rekwirant in de toekomst opnieuw naar soortgelijke ambten zal solliciteren, is zuiver hypothetisch van aard. In het voorkomende geval kan hij met betrekking tot toekomstige aanstellingsbesluiten gerechtelijke stappen ondernemen. Bovendien kunnen procedures voor de vervulling van ambten vanwege de telkens verschillende kandidaten niet met elkaar worden vergeleken, zodat een uitspraak in deze zaak geen gevolgen voor toekomstige aanstellingen kan hebben.

34.      Rekwirant brengt hiertegen in dat hij nog steeds belang heeft bij een beslechting van het geding. In de eerste plaats moeten onwettige besluiten van de Commissie voor de toekomst worden voorkomen. In de tweede plaats kan het besluit met betrekking tot de afwijzing van de sollicitatie van rekwirant nadelige gevolgen hebben voor zijn slaagkansen bij toekomstige sollicitaties naar vergelijkbare posten. Tot slot is een uitspraak in deze zaak van belang voor een recht op schadevergoeding, waarop rekwirant mogelijk aanspraak kan maken.

b)      Beoordeling

35.      Het vereiste van procesbelang waarborgt op procedureel niveau dat rechterlijke instanties niet worden geadieerd omwille van een advies ter verduidelijking van zuiver hypothetische rechtsvragen. Procesbelang is derhalve een dwingende voorwaarde voor ontvankelijkheid die in verschillende fasen van de procedure relevant kan worden. Zo dient er zonder meer reeds op het tijdstip van het instellen van het betrokken beroep sprake te zijn van procesbelang. Voorts moet dit belang echter ook na het instellen van het beroep en tot de uitspraak van de rechter ten gronde blijven voortbestaan.(17)

36.      Vervalt het procesbelang pas tijdens een lopende procedure, dan is weliswaar een uitspraak van de rechter ten gronde niet meer gerechtvaardigd. Maar van de verzoeker kan net zo min worden verlangd dat hij aanvaardt dat zijn aanvankelijk ontvankelijke beroep eenvoudigweg wordt verworpen en dat hij in de kosten van het geding wordt verwezen.(18) De enige juiste oplossing in een dergelijk geval is te verklaren dat het geding zonder voorwerp is geraakt(19), waarmee in de eerste plaats tot uitdrukking wordt gebracht dat de grondslag van het beroep pas na het instellen ervan is verdwenen en, in de tweede plaats, negatieve financiële gevolgen voor de verzoeker kunnen worden voorkomen.

37.      Voor de communautaire rechterlijke instanties wordt het vraagstuk van procesbelang geregeld relevant wanneer rechtshandelingen worden bestreden die weliswaar formeel nog bestaan, maar waarvan het oorspronkelijke voorwerp ondertussen is verdwenen. In de rechtspraak is erkend dat ook ten aanzien van dergelijke rechtshandelingen sprake kan zijn van een belang bij een gerechtelijk onderzoek. Hiertoe moet evenwel zijn voldaan aan de voorwaarde dat de nietigverklaring van de bestreden handeling nog rechtsgevolgen kan sorteren(20) of de verzoeker anderszins een voordeel kan verschaffen.(21)

38.      In de onderhavige zaak staat het buiten kijf dat rekwirant op het moment van de instelling van het beroep bij het Gerecht van eerste aanleg nog procesbelang had. In het bijzonder kon de enkele uitvoering van de bestreden besluiten niet tot het wegvallen van zijn procesbelang leiden.(22) Bijgevolg gaat het Gerecht in punt 19 van het bestreden arrest terecht ervan uit dat de gevolgen van de bestreden besluiten verder in de tijd reikten dan de dag waarop Naqvi in zijn ambt is aangesteld.

39.      De bestreden besluiten zijn bovendien ook nooit formeel door het TABG opgeheven. Rekwirant wijst er in zoverre terecht op dat het feit dat Naqvi nadat het beroep was ingesteld uit zijn ambt werd ontheven, geenszins gelijk moet worden gesteld met nietigverklaring van het hier in geding zijnde oorspronkelijke besluit met betrekking tot diens aanstelling.(23)

40.      De onderhavige zaak onderscheidt zich evenwel door het feit dat als gevolg van de ontheffing van Naqvi uit zijn ambt een tweede selectieprocedure voor het litigieuze ambt in gang is gezet. De besluiten die zijn genomen in het kader van de eerste selectieprocedure, waarvan de onwettigheid op dat moment door rekwirant voor het Gerecht van eerste aanleg is aangevoerd, kwamen door deze tweede procedure te vervallen.

41.      Aan dit aspect, waarvan het kennis had(24), gaat het Gerecht voorbij in punt 19 van het bestreden arrest, wanneer het verklaart dat het besluit inzake de afwijzing van de sollicitatie van rekwirant in de eerste selectieprocedure ook verder gevolgen sorteert. Het besluit tot aanstelling van de medesollicitant van rekwirant en het besluit inzake de afwijzing van de kandidatuur van rekwirant zijn volgens mij twee kanten van dezelfde medaille. Beide besluiten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De twee besluiten sorteren geen gevolgen meer sedert ten gevolge van de ontheffing van Naqvi uit zijn ambt een nieuwe selectieprocedure ter vervulling van het litigieuze ambt werd ingeleid. Ook het eveneens bestreden besluit inzake de afwijzing van de klacht van rekwirant is hiermee noodzakelijkerwijs komen te vervallen; de rechtsgevolgen hiervan konden namelijk niet verder reiken dan die van de twee hierdoor bevestigde oorspronkelijke besluiten van het TABG.

42.      Het wegvallen van de gevolgen van de bestreden besluiten na het instellen van het beroep leidde op zichzelf echter nog niet tot de verplichting van het Gerecht om te verklaren dat de zaak zonder voorwerp is geraakt. Veeleer moet worden nagegaan, of het procesbelang van rekwirant ondanks het vervallen van de bestreden besluiten nog voortduurde. Indien dit belang is blijven voortbestaan, zou het in strijd zijn met het voor een rechtsgemeenschap fundamentele vereiste van rechterlijke toetsing van de handelingen van de gemeenschapsorganen(25) om rekwirant een beslissing ten gronde te onthouden.

43.      Volgens de rechtspraak kan het voortbestaan van het procesbelang van de verzoeker in de eerste plaats volgen uit het gevaar voor herhaling van de (vermeend) onwettige handeling van een communautaire instelling(26), ook en juist met het oog op het feit dat de bevoegde communautaire instelling zich krachtens artikel 233, eerste alinea, EG opnieuw met de zaak moet bezighouden.(27) Procesbelang kan in de tweede plaats blijven bestaan wanneer een beslissing inzake een beroep tot nietigverklaring van belang is voor een mogelijke vordering tot schadevergoeding van de verzoeker.(28) In de derde plaats kan de verzoeker in bepaalde gevallen, en in het bijzonder in ambtenarenrechtelijke geschillen, belang hebben bij de ongedaanmaking van ongunstige verklaringen met betrekking tot zijn persoon, zodat hij voor de toekomst wordt gerehabiliteerd.(29)

44.      Het bestreden arrest heeft enkel betrekking op het eerste van deze drie gevallen, dat wil zeggen het gevaar voor herhaling van de (vermeend) onwettige handeling van het TABG. Het Gerecht gaat hierbij, in punt 20 van het arrest uit van de grief van rekwirant dat de aard van de deelname van de directeur‑generaal(30) van EuropeAid aan de selectieprocedure procedurele gebreken vertoonde. Volgens het Gerecht was het niet uitgesloten dat de directeur-generaal in een latere selectieprocedure een zelfde rol zou gaan spelen als die welke hij had vervuld in de hier in geding zijnde eerste procedure voor de vervulling van het litigieuze ambt van directeur. Uit dit gevaar voor herhaling leidt het Gerecht een voortbestaan van het procesbelang van rekwirant af.

45.      Tegen de aanname van een dergelijk gevaar voor herhaling zou op het eerste gezicht weliswaar kunnen pleiten dat besluiten met betrekking tot de vervulling van ambtenarenposten zich, ondanks de frequentie in absolute aantallen, nooit nagenoeg automatisch herhalen.(31) Hoewel dergelijke procedures veelvuldig plaatsvinden binnen de communautaire instellingen, is elk selectiebesluit van het TABG uniek. In de eerste plaats moet een algemene beoordeling plaatsvinden van de kwaliteiten van alle kandidaten met het oog op de vereisten voor het te vervullen ambt. In de tweede plaats kunnen zowel het profiel als de kwaliteit van de kandidaten, alsook de aan hen gestelde eisen van geval tot geval zeer sterk verschillen. De Commissie heeft hierop terecht gewezen en ook rekwirant zelf erkent dat in het onderhavige geval de tweede selectieprocedure niet met de eerste te vergelijken was, aangezien telkens verschillende kandidaten tegen elkaar moesten worden afgewogen.

46.      De onderhavige zaak onderscheidt zich niettemin door het feit dat rekwirant met zijn beroep tot nietigverklaring het selectiebesluit niet enkel inhoudelijk bestrijdt, maar tegelijk ook de procedure laakt die tot dit besluit heeft geleid. Rekwirant betoogt namelijk dat de procedure als zodanig discriminerend was, omdat niet alle sollicitaties met dezelfde grondigheid zijn behandeld en daarmee niet alle kandidaten op voet van gelijkheid met elkaar hebben geconcurreerd.(32) Zo zou de directeur‑generaal van EuropeAid, waar in het vacante ambt van directeur moest worden voorzien, een voorselectie hebben gemaakt waardoor vervolgens zowel het RCb als het TABG zich hoofdzakelijk zou hebben laten leiden, zonder dat zij zelf nog een keer grondig de geschiktheid en de kwalificaties van alle kandidaten, inclusief die van de niet door de directeur-generaal aanbevolen sollicitanten, zouden hebben beoordeeld.

47.      In tegenstelling tot de inhoudelijke beoordeling van de verschillende sollicitaties is het enkele verloop van een selectieprocedure, in het kader waarvan de hiertoe bevoegde directeur-generaal een voorselectie maakt waardoor vervolgens zowel het RCb als het TABG zich hoofdzakelijk laat leiden, niet uniek van aard. Deze aanpak kan zich veeleer ook bij de vervulling van andere directieposten te allen tijde herhalen. Rekwirant laakt hier derhalve niet alleen een incidenteel probleem, maar een probleem van structurele aard. Objectief bezien kon een antwoord op de vraag of de zojuist weergegeven inrichting van een selectieprocedure rechtens is, voor rekwirant met het oog op zijn mogelijke toekomstige sollicitaties naar directieposten zeer wel van belang zijn.

48.      Anders dan de Commissie acht ik het ook niet zuiver denkbeeldig dat rekwirant zich voor andere directieposten kandidaat stelt. Uit het dossier blijkt immers dat rekwirant reeds vóór de hier in geding zijnde selectieprocedure op een dergelijke post heeft gesolliciteerd. Op het in casu litigieuze ambt heeft hij overigens reeds twee keer gesolliciteerd.

49.      Bijgevolg waren er in het onderhavige geval voldoende gronden voor het Gerecht om aan te nemen dat rekwirant op het moment van het wijzen van het bestreden arrest nog steeds procesbelang had.

50.      Gelet op het voorgaande, kom ik tot de conclusie dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn afwijzing in punt 21 van het bestreden arrest van het verzoek van de Commissie om te verklaren dat de zaak zonder voorwerp was geraakt. Daar rekwirant nog steeds procesbelang had, was het Gerecht zelfs gehouden om ten gronde uitspraak te doen.

51.      De incidentele hogere voorziening van de Commissie moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

B –    De hogere voorziening van rekwirant

52.      Rekening houdend met mijn conclusie inzake de incidentele hogere voorziening van de Commissie, dien ik nu in te gaan op de hogere voorziening van rekwirant.

53.      Om te beginnen herinner ik eraan dat het Hof in het kader van een hogere voorziening ambtshalve kan stilstaan bij de vraag of rekwirant procesbelang heeft bij het instellen of het voortzetten van zijn hogere voorziening.(33)

54.      In het onderhavige geval wijst er evenwel niets op dat het tot het wijzen van het bestreden arrest voortbestaande procesbelang van rekwirant(34) in de tijd na het wijzen van dit arrest zou zijn weggevallen. Het gevaar voor herhaling van de door rekwirant gelaakte procedurele fout in de selectieprocedure bestaat nog steeds. In de procedure voor het Hof zijn geen nieuwe feiten aan het licht gekomen die aanleiding zouden kunnen zijn om opnieuw stil te staan bij de vraag naar het procesbelang. Bijgevolg dient het Hof zich over de hogere voorziening van rekwirant uit te spreken.

1.      Eerste middel

55.      Met zijn eerste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht in de punten 32 en 33 van het bestreden arrest bepaalde feiten onjuist heeft opgevat, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest tegenstrijdig en onvoldoende heeft gemotiveerd. Rekwirant lijkt in het bijzonder ervan uit te gaan dat het Gerecht, gelet op het memo van de directeur-generaal van EuropeAid van 18 november 2002(35), de bestreden besluiten van het TABG in twijfel had moeten trekken, voor zover hierin wordt beweerd dat de verkozen kandidaat Naqvi „de kandidaat was die het best voldeed aan alle in de kennisgeving van vacature genoemde vereisten”.(36)

a)      Eerste deel van het eerste middel: onjuiste opvatting van feiten

56.      Het eerste deel van het eerste middel houdt het verwijt in dat bepaalde feiten onjuist zijn opgevat.

57.      Rekwirant betoogt dat het Gerecht is uitgegaan van onjuiste feiten. Het heeft miskend dat voor de in geding zijnde directiepost behoorlijke ervaring op het gebied van personeelsmanagement en aantoonbare bekwaamheid in de leiding en de motivering van en het toezicht op grote teams(37) noodzakelijk waren. Dit blijkt uit het memo van de directeur-generaal van EuropeAid. Hieruit blijkt eveneens dat de capaciteiten van Naqvi, de verkozen kandidaat, op dit gebied slechts met één van de drie mogelijke punten werden beoordeeld, terwijl drie andere kandidaten op dit gebied het volle aantal punten hebben gekregen. Voorts blijkt uit het genoemde memo dat de sterke punten van Naqvi meer op het gebied van „creatieve, beschouwende en analyserende werkzaamheden” liggen dan op het gebied van „de reorganisatie en het leiden van een groot operationeel team”.

58.      Volgens vaste rechtspraak moet een gestelde onjuiste opvatting van de feiten duidelijk blijken uit het dossier voor het Gerecht, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht.(38) Na een onderzoek van het genoemde memo van de directeur-generaal van EuropeAid zie ik geen aanwijzing voor een onjuiste opvatting van de feiten door het Gerecht.

59.      In dat memo werd uitdrukkelijk bevestigd dat Naqvi voldeed aan de voorwaarden die in de kennisgeving van vacature waren opgenomen.(39) Bovendien werd Naqvi in het memo bij die groep kandidaten ingedeeld die volgens de directeur-generaal van EuropeAid geschikt waren om de functie van directeur op de in geding zijnde post te vervullen. Het memo biedt derhalve geen enkele basis voor de veronderstelling dat de directeur-generaal van EuropeAid Naqvi onvoldoende geschikt voor de directiepost zou hebben geacht.

60.      Het is weliswaar juist dat de directeur-generaal van EuropeAid in het betrokken memo in die zin een weging heeft gemaakt dat hij met betrekking tot het eisenprofiel bepaalde kandidaten hoger dan andere heeft gewaardeerd. Dit blijkt vooral uit de bij het memo gevoegde tabel, waarin de directeur-generaal van elke afzonderlijke kandidaat de capaciteiten, waaronder ook die op het gebied van personeelsmanagement, met een tot drie punten waardeerde en in zijn totale beoordeling nog andere nuanceringen ten aanzien van de kandidaten doorvoerde. De directeur-generaal heeft dergelijke nuanceringen overigens niet alleen ten aanzien van de twee groepen kandidaten gemaakt, maar ook binnen de groep van kandidaten die hij uiteindelijk als zijnde geschikt aan het RCb en het TABG heeft gepresenteerd. Het staat buiten kijf dat de uiteindelijk gekozen kandidaat, Naqvi, een minder hoge waardering kreeg van de directeur-generaal van EuropeAid dan andere kandidaten.

61.      Niettemin moet in aanmerking worden genomen dat het betrokken memo van de directeur-generaal van EuropeAid niet de enige grondslag was voor de besluitvorming van het RCb en het TABG. Dit blijkt reeds uit het feit dat de zes in het memo voorgedragen kandidaten, onder wie Naqvi, voor verdere sollicitatiegesprekken bij het RCb werden uitgenodigd. Pas op de grondslag van die gesprekken hebben het RCb en het TABG zich een definitief beeld gevormd en Naqvi gekozen voor de post van directeur.

62.      Bijgevolg was het Gerecht van eerste aanleg ook niet gehouden om zijn arrest grotendeels of zelfs helemaal te baseren op de beoordeling van de verschillende kandidaten door de directeur-generaal van EuropeAid. Welk gewicht het betrokken memo naast andere bewijzen – namelijk de in punt 65 van het bestreden arrest genoemde(40) – toekwam, was veeleer een kwestie van de beoordeling van feiten en bewijzen die onder de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht valt en waar het Hof in een hogere voorziening niet zijn eigen beoordeling voor in de plaats kan stellen.(41)

63.      Bijgevolg kan het eerste deel van het eerste middel niet slagen.

b)      Tweede deel van het eerste middel: gebrekkige motivering

64.      In het tweede deel van het eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht zijn arrest tegenstrijdig en onvoldoende te hebben gemotiveerd. Het eerste middel is in de punten 28 tot en met 35 van het bestreden arrest volgens hem ten onrechte afgewezen.

65.      Ingevolge artikel 36, eerste volzin, juncto artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie moeten de arresten van het Gerecht met redenen zijn omkleed. Het doel van deze motiveringsverplichting is dat de belanghebbende in staat is de redenen te kennen van de beslissing van het Gerecht en het Hof over voldoende elementen te laten beschikken om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.(42)

66.      In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 28 tot en met 35 van het bestreden arrest uitvoerig stilgestaan bij met name het besluit van de Commissie inzake de klacht en gedetailleerd uiteengezet waarom het van opvatting was dat de Commissie haar verplichting tot motivering was nagekomen. In zoverre kan ik geen innerlijke tegenstrijdigheden in de motivering van het arrest ontdekken. In het bijzonder was het, zoals reeds eerder is uiteengezet(43), geenszins onlogisch of tegenstrijdig om bij de beoordeling van de bestreden besluiten verschillende feiten en bewijzen tegen het licht te houden, in plaats van enkel of in elk geval in beslissende mate uit te gaan van de beoordeling van de kandidaten door de directeur-generaal van EuropeAid, zoals rekwirant voor ogen lijkt te staan.

67.      Het feit dat het Gerecht ten gronde en met betrekking tot de geschiktheid van Naqvi voor het betrokken ambt van directeur tot een andere conclusie komt dan rekwirant, vormt op zichzelf in elk geval geen gebrekkige motivering van het bestreden arrest.

68.      Bijgevolg kan ook het tweede deel van het eerste middel niet slagen.

2.      Tweede middel

69.      Met zijn tweede middel verwijt rekwirant het Gerecht bepaalde feiten en bewijzen verkeerd te hebben opgevat en blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bestreden besluiten van de Commissie niet op grond van schending van artikel 7, artikel 29, lid 1, sub a, en artikel 45, lid 1, van het Ambtenarenstatuut nietig te hebben verklaard.

a)      Eerste deel van het tweede middel

70.      In het eerste deel van het tweede middel betoogt rekwirant dat bij de selectie van de kandidaten voor het betrokken ambt van directeur geen rekening had mogen worden gehouden met de aan dit ambt verbonden „uitdagingen”(44) of met het „gevoel voor hervorming”.(45) Deze criteria waren niet in de kennisgeving van vacature vermeld. Zij zijn evenwel doorslaggevend geweest in de selectieprocedure en in het bijzonder in het memo van de directeur‑generaal van EuropeAid. Het Gerecht heeft in het bestreden arrest onvoldoende gewicht aan dit aspect toegekend en op deze wijze blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en de bewijzen.

71.      Anders dan rekwirant zie ik geen aanwijzingen voor een onjuiste opvatting van de feiten of de bewijzen door het Gerecht. Uit de punten 55 tot en met 58 van het bestreden arrest blijkt ondubbelzinnig dat het Gerecht zich wel degelijk heeft gebogen over het probleem van de „uitdagingen” voor de aan te stellen directeur en het van hem verlangde „gevoel voor hervorming”. Het Gerecht is in zoverre in zijn arrest in generlei wijze aan argumenten van rekwirant of aan feiten voorbijgegaan.

72.      Het Gerecht verklaart ten gronde weliswaar dat de betekenis van het begrip „uitdagingen” niet mag worden overschat en moet worden bezien in samenhang met een uiting van de persoonlijke mening van de directeur-generaal van EuropeAid met betrekking tot de kandidaten.(46) Wat het „gevoel voor hervorming” betreft, zet het Gerecht verder gedetailleerd uiteen dat dit criterium strookt de vermeldingen in de kennisgeving van vacature.(47)

73.      Met deze beoordeling van de zaak bevindt het Gerecht zich duidelijk binnen de grenzen van een aanvaardbare waardering van de feiten en de bewijzen. Het enkele feit dat deze beoordeling van het Gerecht niet overeenkomt met die van rekwirant, betekent nog geen onjuiste opvatting van de feiten.

74.      In werkelijkheid beoogt rekwirant met dit deel van zijn hogere voorziening dan ook niet zozeer een sanctie voor een onjuiste opvatting van de feiten of de bewijzen door het Gerecht, maar tracht hij veeleer het Hof ertoe te brengen zijn eigen beoordeling van de feiten en de bewijzen in de plaats van die van het Gerecht te stellen. Dit is in een hogere voorziening evenwel niet toegestaan.(48)

75.      Het eerste deel van het tweede middel treft derhalve geen doel.

b)      Tweede deel van het tweede middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de deelname van de bevoegde directeur-generaal aan de selectieprocedure

76.      In het tweede deel van zijn tweede middel betoogt rekwirant dat het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest de invloed heeft miskend van de voorselectie door de bevoegde directeur-generaal op de verdere selectieprocedure voor het RCb. Het RCb is feitelijk aan de gemaakte voorselectie gebonden. Dit blijkt niet in de laatste plaats ook uit het onderhavige geval, waarin het RCb enkel de door de directeur-generaal van EuropeAid vooraf geselecteerde kandidaten heeft uitgenodigd voor aanvullende gesprekken.

77.      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat in het kader van een hogere voorziening weliswaar opnieuw de rechtsvragen kunnen worden opgeworpen die reeds in eerste aanleg onderzocht zijn(49), in het onderhavige geval bijvoorbeeld de regelmatigheid van het verloop van de selectieprocedure en in het bijzonder de rechtmatigheid van de wijze waarop de bevoegde directeur-generaal heeft deelgenomen.(50) In een dergelijk geval moeten echter de argumenten rechtens die de hogere voorziening staven duidelijk zijn aangegeven; aan dit vereiste voldoet onder andere niet een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt of woordelijk weergeeft en in het geheel geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten.(51)

78.      Hiervan is in casu sprake: rekwirant geeft in zijn hogere voorziening niet concreet aan welke punten van kritiek op het bestreden arrest hij naar voren wil brengen met betrekking tot de rol van de directeur-generaal van EuropeAid in de selectieprocedure. Hij herhaalt enkel in het algemeen zijn reeds in eerste instantie naar voren gebrachte stelling inzake de feitelijke bindende werking van de door de directeur-generaal gemaakte voorselectie voor de verdere selectieprocedure.(52)

79.      Dit deel van het tweede middel is bijgevolg niet-ontvankelijk en heeft eveneens geen kans van slagen.

3.      Voorlopige conclusie

80.      De hogere voorziening van rekwirant is derhalve deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond en moet bijgevolg in haar geheel worden afgewezen.

VII – Kosten

81.      Volgens artikel 122 junctis artikel 118 en artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

82.      Met betrekking tot de hogere voorziening van rekwirant volgt weliswaar uit artikel 122, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat het Hof, in afwijking van artikel 69, lid 2, de kosten over de partijen kan verdelen indien de billijkheid dit vergt. Van dergelijke met de billijkheid verband houdende aspecten is evenwel in het onderhavige geval niets gebleken en deze werden door rekwirant overigens ook niet aangevoerd. Bijgevolg ben ik van mening dat rekwirant, wiens hogere voorziening faalt, overeenkomstig de conclusie van de Commissie moet worden veroordeeld in de kosten van de door hem ingestelde hogere voorziening.

83.      Wat de incidentele hogere voorziening van de Commissie betreft, volgt reeds uit artikel 122, tweede alinea, juncto artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat de Commissie haar eigen kosten moet dragen. Aangezien de incidentele hogere voorziening van de Commissie bovendien niet slaagt, dient zij overeenkomstig de conclusie van rekwirant ook te worden verwezen in diens kosten met betrekking tot deze incidentele hogere voorziening. Bijgevolg dient de Commissie in alle kosten van de incidentele hogere voorziening te worden verwezen.

VIII – Conclusie

84.      Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging te verklaren als volgt:

1)      De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)      Elke partij wordt in de kosten van de door haarzelf ingestelde hogere voorziening verwezen.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – EuropeAid is in het kader van een reorganisatie van het beheer van de buitenlandse hulp op 1 januari 2001 bij besluit van de Commissie opgericht. EuropeAid is verantwoordelijk voor de inzet van het instrumentarium van de Commissie voor de buitenlandse hulp (ontwikkelingshulp) die wordt bekostigd uit de begroting van de Europese Gemeenschap en uit het Europees Ontwikkelingsfonds.


3 – Arrest van 5 juli 2005, Wunenburger/Commissie (T‑370/03, JurAmbt blz. I‑A‑189 en II‑853).


4 – Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, van toepassing vanaf 5 maart 1968, ingesteld bij de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 (PB L 56, blz. 1), in de versie van verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 1473/72 van de Raad van 30 juni 1972 (PB L 160, blz. 1).


5 – Kennisgeving van vacature van een ambt COM/138/02.


6 – Kennisgeving van vacature van een ambt COM/142/04 van 28 mei 2004.


7 – Punten 19‑21 van het bestreden arrest.


8 – Punten 28‑35 van het bestreden arrest.


9 – Rekwirant heeft daarnaast ook schending aangevoerd van de beginselen van gewettigd vertrouwen, van gelijke behandeling en van gewettigde verwachtingen met betrekking tot de loopbaan.


10 – Punten 51‑83 van het bestreden arrest.


11 – Arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer (C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punt 50), en 22 februari 2005, Commissie/max.mobil (C‑141/02 P, Jurispr. blz. I‑1283, punten 50 en 51). In dezelfde zin, impliciet, arrest van 21 januari 1999, Frankrijk/Comafrica e.a. (C‑73/97 P, Jurispr. blz. I‑185); zie in het bijzonder de conclusie van advocaat-generaal Mischo van 25 juni 1998 in die zaak (Jurispr. blz. I‑185, punten 11 e.v.).


12 – Arrest Raad/Boehringer (aangehaald in voetnoot 11, punt 52).


13 – In die zin, in de procedure in kort geding, beschikking van 17 december 1998, Emesa Sugar/Raad (C‑363/98 P(R), Jurispr. blz. I‑8787, punten 43 e.v.).


14 – Punten 19‑21 van het bestreden arrest.


15 – Zie bijvoorbeeld arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland/Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 47‑49), alsmede arresten van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punten 69 en 70), en Technische Unie/Commissie (C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punten 82 en 83), telkens met verdere verwijzingen.


16 – Arrest van 6 april 2006, General Motors (C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 51), alsmede arresten FEG/Commissie (aangehaald in voetnoot 15, punt 69) en TU/Commissie (aangehaald in voetnoot 15, punt 82), telkens met verdere verwijzingen.


17 – Arresten van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie (T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A-83 en II-395, punt 30), en 21 maart 2002, Shaw en Falla/Commissie (T‑131/99, Jurispr. blz. II‑2023, punt 29), en beschikking van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie (T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punten 35‑37).


18 – Verwarrend is in zoverre het arrest in een hogere voorziening van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie (C‑19/93 P, Jurispr. blz. I‑3319, punt 13), waarin het Hof heeft verklaard dat het in geval van het ontbreken van procesbelang van een partij bij het instellen of voortzetten van een hogere voorziening „op die grond de hogere voorziening niet-ontvankelijk of zonder voorwerp [kan] verklaren”. Mijns inziens heeft het Hof in werkelijkheid hiermee willen verklaren dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wanneer reeds op het moment van het instellen ervan geen procesbelang bestond, terwijl de hogere voorziening zonder voorwerp moet worden verklaard, wanneer er pas op een later tijdstip geen procesbelang meer bestaat.


19 – Arrest van 6 juli 1999, Séché/Commissie (T‑112/96 en T‑115/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑623, punt 37), en arrest Torre e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 17, punt 31) alsmede beschikking First Data/Commissie (aangehaald in voetnoot 17, punt 53).


20 – Arresten van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie (53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21); 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 59), en 7 juni 2006, Österreichische Postsparkasse/Commissie (T‑213/01, Jurispr. blz. II‑1601, punt 53).


21 – Arrest Rendo e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 18, punt 13), en arrest van 13 juli 2000, Parlement/Richard (C‑174/99 P, Jurispr. blz. I‑6189, punt 33). In die zin ook arrest van 24 november 2005, Italië/Commissie (C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, Jurispr. blz. I‑10043, punten 23‑25).


22 – Arrest van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie (92/78, Jurispr. blz. 777, punt 32), en arrest Akzo Chemie e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 20, punt 21).


23 – De „ontheffing van het ambt” krachtens artikel 50 van het Ambtenarenstatuut is niet hetzelfde als de „intrekking van het besluit” waarmee deze ambtenaar is aangesteld.


24 – Zie bijvoorbeeld punt 2 van de memorie van dupliek van de Commissie van 30 juni 2004 in de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg (T‑370/03).


25 – Aldus uitdrukkelijk arrest van 28 september 2004, MCI/Commissie (T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punten 46 en 61). Een overeenkomstige overweging ligt uiteindelijk ten grondslag aan het arrest van 14 oktober 1999, CAS Succhi di Frutta/Commissie (T‑191/96 en T‑106/97, Jurispr. blz. II‑3181, punt 63).


Zie ook reeds de basisarresten van 31 maart 1971, Commissie/Raad, het zogenaamde „AETR-arrest” (22/70, Jurispr. blz. 263, punt 40), volgens hetwelk het beroep krachtens artikel 230 EG „ertoe strekt overeenkomstig de voorschriften van [artikel 220 EG] de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag”, alsmede van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23), volgens hetwelk „noch [de] lidstaten noch [de] instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het Verdrag”. Zie met betrekking tot het vereiste van rechterlijk toezicht in een rechtsgemeenschap, ook meer recent arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 38).


26 – Aldus recentelijk, in een zaak op het gebied van de controle op concentraties, arrest MCI/Commissie (aangehaald in voetnoot 25, punten 55 en 63). Zie voorts arresten Simmenthal/Commissie (aangehaald in voetnoot 22, punt 32); Akzo (aangehaald in voetnoot 20, punt 21); van 26 april 1988, Apesco/Commissie (207/86, Jurispr. blz. 2151, punt 16); 24 september 1996, Marx Esser e.a/Parlement (T‑182/94, JurAmbt. I‑A‑411 en II‑1197, punt 41); CAS Succhi di Frutta/Commissie (aangehaald in voetnoot 25, punt 63), en Österreichische Postsparkasse e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 20, punt 54).


27 – Arresten Simmenthal/Commissie (aangehaald in voetnoot 22, punt 32); van 5 maart 1980, Koenecke/Commissie (76/79, Jurispr. blz. 665, punt 9); Antillean Rice Mills/Commissie (aangehaald in voetnoot 20, punt 60); CAS Succhi di Frutta/Commissie (aangehaald in voetnoot 25, punt 63); MCI/Commissie (aangehaald in voetnoot 25, punt 46), en Österreichische Postsparkasse e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 20, punt 54).


28 – Arresten Koenecke/Commissie (aangehaald in voetnoot 27, punt 9); arrest van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie (C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr. blz. I‑1375, punt 74); Parlement/Richard (aangehaald in voetnoot 21, punten 33 en 34), en van 21 maart 2002, Shaw en Falla/Commissie (T‑131/99, Jurispr. blz. II‑2023, punt 29).


29 – Zie bijvoorbeeld arrest van 10 juni 1980, M./Commissie (155/78, Jurispr. blz. 1797, punt 6).


30 – „la manière dont le directeur général a présélectionné les candidats”.


31 – Hierin onderscheidt zich ongetwijfeld de onderhavige zaak van een situatie zoals die welke bijvoorbeeld aan de zaak Apesco/Commissie (aangehaald in voetnoot 26) ten gronde lag.


32 – Zie bijvoorbeeld de samenvatting van het betoog van rekwirant in de punten 37 en 38 van het bestreden arrest.


33 – Arrest Rendo e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 18, punt 13).


34 – Zie in die zin de uiteenzettingen met betrekking tot de incidentele hogere voorziening, in het bijzonder de punten 38‑51 van deze conclusie.


35 – Zie dienaangaande punt 9 van deze conclusie.


36 – Frans: „le candidat qui répondait le mieux à l’ensemble des exigences mentionnées dans l’avis de vacance” (zie punt 32 van het bestreden arrest).


37 – Frans: „solide expérience de management de personnel [et] capacité de gestion, mobilisation en supervision de grandes équipes”.


38 – Arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie (C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 54), en 21 september 2006, JCB/Commissie (C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 108); in dezelfde zin arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 37).


39 – De tabel in de bijlage bij het memo van 18 november 2002 bevat met betrekking tot de persoon van Naqvi in de kolom „commentaires” de algehele waardering: „La candidature satisfait aux critères énoncés dans la description du poste”.


40 – Hierin verklaart het Gerecht dat het TABG geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt toen het ervan uitging dat Naqvi voldeed aan de vereisten op het gebied van het personeelsmanagement. Het Gerecht verwijst in het bijzonder naar een beoordelingsformulier, waaruit blijkt dat Naqvi aantoonbare managementervaring heeft die hij als afdelingshoofd en als delegatiehoofd heeft verworven en dat hij geschikt lijkt om een team te motiveren. Het Gerecht verwijst bovendien naar de twee beoordelingsrapporten met betrekking tot Naqvi die aan de selectieprocedure voorafgingen.


41 – Zie dienaangaande punt 29 van deze conclusie en de in voetnoot 15 aangehaalde rechtspraak.


42 – Zie in die zin arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland e.a/Commissie (C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 60), alsmede de in voetnoot 15 aangehaalde arresten Aalborg Portland e.a./Commissie (punt 372), FEG/Commissie (punt 72) en TU/Commissie (punt 85).


43 – Zie hierboven punten 58‑62 van deze conclusie.


44 – Frans: „enjeux du poste”.


45 – Frans: „sensibilité pour la réforme”.


46 – Punt 55 van het bestreden arrest.


47 – Punten 56‑58 van het bestreden arrest.


48 – Zie dienaangaande punt 29 van deze conclusie en de in voetnoot 15 aangehaalde rechtspraak.


49 – Arrest van 26 oktober 2006, Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie (C‑68/05 P, Jurispr. blz. I‑10367, punt 55, met verdere verwijzingen).


50 – Zoals reeds in samenhang met de incidentele hogere voorziening van de Commissie is uiteengezet, laakte rekwirant voor het Gerecht het onregelmatige verloop van een selectieprocedure waarin de bevoegde directeur‑generaal een voorselectie maakte waardoor vervolgens zowel het RCb als het TABG zich hoofdzakelijk liet leiden (zie dienaangaande hierboven punten 46 en 47 van deze conclusie).


51 – Arrest Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie (aangehaald in voetnoot 49, punt 55).


52 – Zie dienaangaande de samenvatting van zijn argumenten in punt 39 van het bestreden arrest.