Gevoegde zaken T‑236/04 en T‑241/04

European Environmental Bureau (EEB) en Stichting Natuur en Milieu

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Beroep tot nietigverklaring – Beschikkingen 2004/247/EG en 2004/248/EG – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid”

Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 november 2005 

Samenvatting van de beschikking

1.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Richtlijn betreffende op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Beschikkingen betreffende toelating voor op markt brengen van bepaalde stoffen – Beroepen van verenigingen met status van adviseur bij gemeenschapsinstellingen en/of nationale of supranationale autoriteiten – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230, vierde alinea, EG; richtlijn 91/414 van de Raad)

2.     Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op wettigheid van handelingen van instellingen – Handelingen van algemene strekking – Noodzaak voor natuurlijke of rechtspersonen om via exceptie van onwettigheid of prejudiciële verwijzing geldigheid te laten beoordelen

(Art. 230, vierde alinea, EG, 234 EG en 241 EG)

1.     De door een vereniging en een stichting voor de bescherming en instandhouding van het milieu ingestelde beroepen tot nietigverklaring van de beschikkingen 2004/248 en 2004/247 betreffende respectievelijk de niet-opneming van atrazin en simazin in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, zijn niet-ontvankelijk.

Deze bepalingen treffen verzoekers namelijk in hun objectieve hoedanigheid van entiteiten die beogen het milieu te beschermen, op dezelfde wijze als alle personen die zich in dezelfde situatie bevinden.

Voorts levert het feit dat verzoekers een speciale status van adviseur bij de Commissie of andere Europese of nationale instellingen genieten, terwijl de communautaire regeling die van toepassing is op de procedure van vaststelling van deze beschikkingen niet voorziet in procedurele waarborgen voor verzoekers en zelfs niet in enige vorm van deelname van de in het kader van deze regeling ingestelde communautaire adviesorganen, waartoe verzoekers zeggen te behoren, evenmin grond op om hen als door de betrokken beschikkingen individueel geraakt te beschouwen. Immers, de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, kan die persoon slechts individualiseren ten opzichte van die handeling, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon.

Ook het feit dat de rechtsstelsels van sommige lidstaten procesbevoegdheid verlenen aan verzoekers, is niet relevant ter beoordeling van hun bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring van een gemeenschapshandeling in te stellen krachtens artikel 230, vierde alinea, EG.

Bovendien kan het feit dat de Commissie in de toelichting bij een voorstel voor een verordening verklaart dat verzoekers procesbevoegdheid hebben, hen niet ontslaan van de verplichting om aan te tonen dat zij door de bestreden handeling individueel worden geraakt. De beginselen inzake de hiërarchie van normen verzetten zich er namelijk tegen dat een handeling van afgeleid recht procesbevoegdheid toekent aan particulieren die niet voldoen aan de vereisten van artikel 230, vierde alinea, EG. Dit geldt a fortiori voor een toelichting bij een voorstel voor een handeling van afgeleid recht.

(cf. punten 56, 58, 61-62, 71-72)

2.     Het Verdrag heeft in zijn artikelen 230 EG en 241 EG enerzijds en artikel 234 EG anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarin het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen aan de gemeenschapsrechter. In dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, naar gelang van het geval de ongeldigheid van dergelijke handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de gemeenschapsrechter krachtens artikel 241 EG, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van genoemde handelingen vast te stellen, maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

(cf. punt 66)




BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

28 november 2005 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Beschikkingen 2004/247/EG en 2004/248/EG – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid”

In de gevoegde zaken T‑236/04 en T‑241/04,

European Environmental Bureau (EEB), gevestigd te Brussel (België),

Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht (Nederland),

vertegenwoordigd door P. van den Biesen en B. Arentz, advocaten,

verzoekers,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door J.‑L. Florent en G. de Bergues als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Syngenta Crop Protection AG, gevestigd te Basel (Zwitserland), vertegenwoordigd door D. Abrahams, barrister, en C. Simpson, solicitor,

interveniënte,

betreffende, in zaak T‑236/04, een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2004/248/EG van de Commissie van 10 maart 2004 betreffende de niet-opneming van atrazin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten (PB L 78, blz. 53), en, in zaak T‑241/04, een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2004/247/EG van de Commissie van 10 maart 2004 betreffende de niet-opneming van simazin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten (PB L 78, blz. 50),

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

 Richtlijn 91/414/EEG

1       Artikel 4 van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) bepaalt de voorwaarden en de gewone procedure voor de verlening, de herziening en de intrekking van de toelating door de lidstaten voor het op de markt brengen van bestrijdingsmiddelen. In dit verband preciseert artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 91/414 dat enkel de gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die in bijlage I bij richtlijn 91/414 zijn vermeld, kunnen worden toegelaten.

2       De voorwaarden voor opneming van werkzame stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414 zijn gepreciseerd in artikel 5 van richtlijn 91/414. Deze opneming is slechts mogelijk, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis kan worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten, aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot hun onschadelijkheid voor de gezondheid van mens en dier alsmede voor het milieu voldoen.

3       Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 bepaalt dat de lidstaten in afwijking van het bepaalde in artikel 4 van richtlijn 91/414 gedurende een overgangsperiode mogen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn, te weten op 26 juli 1993, reeds op de markt zijn, op hun grondgebied op de markt worden gebracht.

4       De werkzame stoffen in de producten die in aanmerking komen voor de uitzondering voorzien in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 vormen het voorwerp van een geleidelijk onderzoek in het kader van een werkprogramma van de Commissie.

 Verordening nr. 3600/92/EEG

5       Artikel 5 van verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (PB L 366, blz. 10) bepaalt dat de Commissie de lijst vaststelt van de te beoordelen werkzame stoffen en voor de beoordeling van elke werkzame stof een als rapporteur optredende lidstaat aanwijst.

6       Volgens de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 3600/92 dient de als rapporteur aangewezen lidstaat de betrokken werkzame stof te beoordelen en aan de Commissie een evaluatieverslag van het dossier te sturen, dat een aanbeveling bevat om de werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 op te nemen, of andere maatregelen te treffen, zoals het uit de handel nemen ervan.

7       Vervolgens zendt de Commissie het dossier en het verslag voor verder onderzoek aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, dat is ingesteld bij artikel 58 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1).

8       Artikel 7, lid 3 bis, van verordening nr. 3600/92, ingevoegd bij verordening (EG) nr. 1199/97 van de Commissie van 27 juni 1997 tot wijziging van verordening nr. 3600/92 (PB L 170, blz. 19), bepaalt dat de Commissie aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid een ontwerptekst voorlegt, die verschillende vormen kan aannemen. Indien wordt voorgesteld de werkzame stof op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414, gaat het om een ontwerprichtlijn. Indien het ontwerp strekt tot het vaststellen van negatieve maatregelen tegen de werkzame stof, met inbegrip van de intrekking van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten, kan de Commissie een tot de lidstaten gerichte ontwerpbeschikking voorstellen.

 Richtlijn 2004/35/EG

9       De vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56) luidt:

„Personen die van de milieuschade ongunstige gevolgen ondervinden of dreigen te ondervinden, moeten het recht hebben de bevoegde instantie om maatregelen te verzoeken. Milieubescherming is evenwel geen scherp afgebakend belang, en individuele personen zullen niet altijd hun handelingen daarop afstemmen of verkeren niet altijd in de mogelijkheid dat te doen. Niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming moet derhalve ook de mogelijkheid worden gegeven om op een juiste manier tot een doeltreffende implementatie van deze richtlijn bij te dragen.”

10     Volgens de zesentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2004/35 „[dienen] de betrokken natuurlijke of rechtspersonen [...] toegang te hebben tot beroepsprocedures tegen de besluiten en handelingen van de bevoegde instantie of tegen het verzuim te handelen”.

11     Artikel 11, lid 1, van richtlijn 2004/35 luidt: „[d]e lidstaten wijzen een bevoegde instantie of bevoegde instanties aan die verantwoordelijk is/zijn voor de uitvoering van de taken waarin deze richtlijn voorziet”.

12     Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2004/35 bepaalt:

„Natuurlijke of rechtspersonen die

a)      milieuschade lijden of dreigen te lijden dan wel

b)      een voldoende belang hebben bij de besluitvorming inzake de schade, of, anderzijds,

c)      stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt,

kunnen bij de bevoegde instantie opmerkingen indienen betreffende gevallen van milieuschade of onmiddellijke dreiging daarvan waarvan zij kennis hebben en kunnen de bevoegde instantie verzoeken maatregelen te treffen krachtens deze richtlijn.

De lidstaten bepalen wat een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt.

Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die milieubescherming bevordert en voldoet aan voorschriften van de nationale wetgeving voldoende geacht in de zin van het voorgaande punt b. Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande punt c.”

 Voorgeschiedenis van het geding

13     In beide zaken treden twee verzoekende partijen op. De eerste is het European Environmental Bureau (hierna: „EEB”), een vereniging naar Belgisch recht waarvan het statutair doel met name erin bestaat de bescherming en instandhouding van het milieu in de landen van Europese Unie te bevorderen. Het EEB neemt deel aan verscheidene adviesorganen van de Commissie, met name aan de permanente groep „gewasbeschermingsmiddelen” en het raadgevend comité „landbouw en milieu”. Ook is het lid van het European Habitat Forum en geniet het uit dien hoofde de status van belanghebbende en waarnemer in het kader van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).

14     De tweede verzoekende partij, de Stichting Natuur en Milieu (hierna: „Natuur en Milieu”), is een stichting naar Nederlands recht, die volgens haar statuten met name tot doel heeft „het geven van een stem aan wat geen stem heeft” en te zorgen voor een vitale natuur en een gezond milieu voor deze en volgende generaties. Deze stichting is lid van het EEB.

15     In 1996 hebben verscheidene ondernemingen tegenover de Commissie de wens geuit dat atrazin en simazin zouden worden opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414.

16     Atrazin en simazin worden vermeld in respectievelijk de punten 61 en 62 van bijlage I bij verordening nr. 3600/92, waarin de lijst is opgenomen van stoffen die vallen onder de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 bedoelde eerste fase van het werkprogramma van de Commissie.

17     Verordening (EG) nr. 933/94 van de Commissie van 27 april 1994 houdende vaststelling van de werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en aanwijzing van de als rapporteur optredende lidstaten voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 3600/92 (PB L 107, blz. 8) heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aangewezen als rapporterende lidstaat voor beide stoffen.

18     Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft zijn evaluatieverslagen aan de Commissie overgelegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 3600/92. Deze verslagen, die wat atrazin betreft op 11 november 1996 en wat simazin betreft op 20 december 1996 zijn overgelegd, zijn door de lidstaten en de Commissie onderzocht in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

 Bestreden beschikkingen

19     Op 10 maart 2004 heeft de Commissie beschikking 2004/248/EG gegeven, betreffende de niet-opneming van atrazin in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten (PB L 78, blz. 53; hierna:„beschikking atrazin”).

20     Op diezelfde datum heeft zij ook beschikking 2004/247/EG gegeven, betreffende de niet-opneming van simazin in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten (PB L 78, blz. 50; hierna:„beschikking simazin”).

21     Blijkens artikel 1 van de beschikkingen atrazin en simazin is geen van deze twee werkzame stoffen in bijlage I van richtlijn 91/414 opgenomen.

22     Artikel 2, leden 1 en 2, van de beschikkingen atrazin en simazin bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die atrazin of simazin bevatten, vóór 10 september 2004 worden ingetrokken en dat met ingang van 16 maart 2004 geen atrazin of simazin bevattende gewasbeschermingsmiddelen meer worden toegelaten en geen toelatingen voor dergelijke gewasbeschermingsmiddelen meer worden verlengd op grond van de afwijkingsregeling van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414.

23     Volgens artikel 2, lid 3, van de beschikkingen atrazin en simazin zien de lidstaten erop toe dat een in kolom A van de bijlage vermelde lidstaat met betrekking tot de in kolom B vermelde soorten gebruik toelatingen voor atrazin of simazin bevattende gewasbeschermingsmiddelen tot en met 30 juni 2007 mag handhaven, op voorwaarde dat:

a)      hij ervoor zorgt dat de gewasbeschermingsmiddelen die nog op de markt zijn, een nieuw etiket krijgen teneinde aan de strengere gebruiksvoorschriften te voldoen;

b)      hij de nodige maatregelen neemt om mogelijke risico’s zo gering mogelijk te houden, teneinde ervoor te zorgen dat de gezondheid van mens en dier en het milieu worden beschermd, en

c)      hij erop toeziet dat serieus naar alternatieven voor die gebruiksdoeleinden wordt gezocht, met name door middel van actieplannen.

24     De betrokken lidstaat moet krachtens deze bepaling de Commissie uiterlijk op 31 december 2004 informeren over de toepassing van dit lid en met name over de maatregelen die op grond van het bepaalde onder a tot en met c zijn getroffen, en jaarlijks ramingen verstrekken over de hoeveelheden atrazin of simazin die op grond van dit artikel voor essentieel gebruik zijn aangewend.

25     De bijlagen bij de beschikkingen atrazin en simazin sommen voor elk van deze beschikkingen de lidstaten en de in artikel 2, lid 3, bedoelde soorten gebruik op.

26     Artikel 3, sub b, van de beschikkingen atrazin en simazin bepaalt dat eventuele extra termijnen die door de lidstaten worden toegestaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, lid 6, van richtlijn 91/414/EEG, zo kort mogelijk moeten zijn en voor gebruiksdoeleinden waarvoor de toelating uiterlijk op 30 juni 2007 moet zijn ingetrokken, uiterlijk op 31 december 2007 moeten aflopen.

27     Blijkens artikel 4 van de beschikkingen atrazin en simazin zijn deze beschikkingen gericht tot de lidstaten.

 Procesverloop

28     Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juni 2004, hebben verzoekers de onderhavige beroepen ingesteld.

29     Bij op 1 oktober 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akten heeft verweerster in beide zaken een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Op 24 december 2004 hebben verzoekers hun opmerkingen over deze excepties ingediend.

30     Bij op 7 oktober 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeft Syngenta Crop Protection AG (hierna: „Syngenta”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken ter ondersteuning van de Commissie. Bij beschikkingen van 13 december 2004 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij brieven van 7 januari 2005 heeft Syngenta in beide zaken meegedeeld dat zij geen memorie in interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie zou indienen, wanneer deze gericht zouden zijn op niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen, maar dat zij zich het recht voorbehield een memorie in te dienen indien de procedure in de hoofdzaak zou worden voortgezet.

31     Bij op 11 oktober 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken ter ondersteuning van verzoekers. Bij beschikkingen van 13 december 2004 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij brief van 25 januari 2005 heeft de Franse Republiek meegedeeld dat zij naar aanleiding van de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid geen memories in interventie betreffende de ontvankelijkheid van elk van deze twee beroepen zou indienen, maar dat zij zich het recht voorbehield memories in te dienen indien het Gerecht zou beslissen om de excepties van niet-ontvankelijkheid in de betrokken zaken te voegen met de zaak ten gronde.

 Conclusies van partijen


 Zaak T‑236/04

32     Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–       nietig te verklaren artikel 2, lid 3, en artikel 3, sub b, van de beschikking atrazin;

–       de Commissie in de kosten te verwijzen.

33     De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–       verzoekers in de kosten te verwijzen.

 Zaak T‑241/04

34     Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–       nietig te verklaren artikel 2, lid 3, en artikel 3, sub b, van de beschikking simazin;

–       de Commissie in de kosten te verwijzen.

35     De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–       verzoekers in de kosten te verwijzen.

 In rechte

36     Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaken en na partijen te hebben gehoord, acht het Gerecht het opportuun de zaken voor de verdere behandeling te voegen krachtens artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering.

37     Volgens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij dit verzoekt, uitspraak over de niet-ontvankelijkheid doen zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig het derde lid van dit artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen.

 Argumenten van partijen

38     De Commissie betoogt dat verzoekers door de beschikkingen atrazin en simazin, waarvan zij niet de adressaten zijn, niet rechtstreeks en individueel worden geraakt.

39     Met betrekking tot de vraag of verzoekers individueel worden geraakt, betoogt de Commissie dat volgens de rechtspraak een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan stellen door een regelgevende handeling individueel te worden geraakt, indien de betrokken handeling hem betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op overeenkomstige wijze als de adressaat van de handeling (zie arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu is daarvan echter geen sprake, aangezien de beschikkingen atrazin en simazin geen bijzondere gevolgen teweegbrengen voor verzoekers.

40     Verzoekers betogen dat zij door de beschikkingen atrazin en simazin rechtstreeks en individueel worden geraakt.

41     Met betrekking tot de voorwaarde van individuele geraaktheid betogen zij in de eerste plaats dat zij bijzonder worden getroffen door de beschikkingen atrazin en simazin. Deze zouden beschikkingen vormen in de zin van artikel 249 EG en in strijd met het gemeenschapsrecht leiden tot een „verslechtering” op het punt van de bescherming van de belangen die zij verdedigen.

42     In de tweede plaats voeren zij aan dat uit de vijfentwintigste en de zesentwintigste overweging van de considerans, alsmede uit artikel 12, lid 1, van richtlijn 2004/35 volgt dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG. In dit verband betogen zij dat uit artikel 12, lid 1, van richtlijn 2004/35 volgt dat het belang van een niet-gouvernementele organisatie die de milieubescherming bevordert en voldoet aan de in de nationale wetgeving neergelegde eisen, wordt geacht voldoende te zijn om deze organisatie het recht te geven om, enerzijds, bij de bevoegde instantie opmerkingen in te dienen betreffende gevallen van milieuschade of dreiging daarvan en, anderzijds, aan de bevoegde instantie te verzoeken maatregelen te treffen krachtens deze richtlijn.

43     Bovendien zou de Commissie hebben erkend dat atrazin en simazin schade kunnen toebrengen aan het milieu, hetgeen reden was voor deze instelling om deze stoffen niet in bijlage I bij richtlijn 91/414 op te nemen. In deze omstandigheden dekt artikel 12 van richtlijn 2004/35, waarvan de werkingssfeer niet zou zijn beperkt tot de door voornoemde richtlijn bedoelde situaties, het optreden van verzoekers in de onderhavige zaken. Bijgevolg moeten verzoekers worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG.

44     In de derde plaats stellen verzoekers in wezen dat de aanpak van richtlijn 2004/35 spoort met de in verscheidene lidstaten, inclusief Nederland, geldende juridische praktijk, inhoudende dat verenigingen voor de nationale gerechten civiele rechtszaken kunnen aanspannen op grond van het feit dat zij, gelet op hun statuten, hun concrete situatie en hun reële activiteiten – waaronder de daadwerkelijke bescherming van de betrokken belangen – rechtstreeks en individueel worden geraakt. Preciezer gezegd, in de Nederlandse rechtsorde wordt Natuur en Milieu aangemerkt als rechtstreeks en individueel geraakt door schendingen van rechtsregels ter bescherming van de belangen van het milieu en de wilde fauna.

45     In de vierde plaats menen zij individueel te worden geraakt omdat zij hun werkzaamheden op het gebied van de milieubescherming en de instandhouding van de natuur, met inbegrip van de wilde fauna, uitoefenen in het kader van richtlijn 92/43 en het EEB uit dien hoofde de speciale status geniet van adviseur van de Commissie en andere Europese instellingen. Voorts zou Natuur en Milieu bij de Nederlandse autoriteiten een soortgelijke status hebben verkregen.

46     In de vijfde plaats stellen verzoekers dat de ontvankelijkheid van hun beroepen noodzakelijk is om hen een effectieve rechterlijke bescherming te verzekeren. In dit verband betogen zij dat de nietigverklaring van de beschikkingen atrazin en simazin de inleiding voorkomt van een groot aantal ingewikkelde, langdurige en kostbare toelatingsprocedures in verschillende lidstaten. Wanneer zij zich tot de nationale rechter zouden moeten wenden, zouden zij in alle lidstaten de toelatingen met betrekking tot atrazin en simazin moeten zien te achterhalen, de rechtsstelsels moeten bestuderen van de staten bij wie een aanvraag is ingediend voor een handelsvergunning, en procedures moeten instellen voor de bevoegde nationale rechter. Verder betogen zij, dat het hen daarbij niet louter om een gemakskwestie gaat, maar dat het praktisch onmogelijk is dat een nationale rechter zich uitspreekt over de geldigheid van de beschikkingen atrazin en simazin. Hieruit volgt dat, vanuit het oogpunt van effectiviteit van de rechtsmiddelen die verzoekers ter beschikking staan, zij overeenkomstig de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), die ingevolge artikel 6, lid 2, EU, van toepassing zijn op het Gerecht, het recht hebben om de onderhavige beroepen bij het Gerecht in te stellen.

47     In de zesde plaats stellen verzoekers dat het beginsel van equality of arms ertoe moet leiden dat hun beroepen ontvankelijk worden verklaard. In dit verband betogen zij dat het in de artikelen 6, 13 en 14 EVRM neergelegde beginsel van equality of arms vereist dat de partijen voor wie een door de Commissie vastgestelde handeling nadelige gevolgen teweegbrengt, over dezelfde beroepsmogelijkheden dienen te beschikken. Vervolgens stellen zij in wezen dat een beroep tegen de beschikkingen atrazin en simazin, ingesteld door een producent van deze werkzame stoffen, zoals Syngenta, ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van artikel 230, vierde alinea, EG. Dit volgt uit de beschikking van het Gerecht van 24 januari 2001, Iberotam e.a./Commissie (gevoegde zaken T‑112/00 en T‑122/00, Jurispr. blz. II‑97, punt 79), waarin het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat het niet uitgesloten is dat de producenten van een werkzame stof krachtens artikel 230, vierde alinea, EG bij het Gerecht beroep kunnen instellen tegen een beschikking van de Commissie waarbij hun aanvraag voor opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 is afgewezen.

48     Zij voegen hieraan toe dat het arrest van het Hof van 10 december 1969, Eridania e.a./Commissie (gevoegde zaken 10/68 en 18/68, Jurispr. blz. 459), volgens hetwelk de procesbevoegdheid van particulieren niet kan voortvloeien uit de enkele omstandigheid dat zij in een concurrentieverhouding staan tot de adressaat van de bestreden handeling, in de onderhavige zaak irrelevant is, aangezien dat arrest betrekking heeft op concurrentieverhoudingen, die in casu volledig ontbreken.

49     Ten slotte betogen verzoekers dat hun beroep ontvankelijk is gezien de toelichting bij het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op EG-instellingen en ‑organisaties (COM/2003/0622 def.; hierna: „voorstel voor een verordening betreffende het Verdrag van Aarhus”). Blijkens deze toelichting is de Commissie van mening dat artikel 230 EG niet behoeft te worden gewijzigd om een procesbevoegdheid te scheppen voor Europese milieuverenigingen die voldoen aan bepaalde, in dit voornoemd voorstel vastgestelde objectieve criteria. Verzoekers stellen dat zij aan deze criteria beantwoorden, hetgeen, wanneer de stelling van de Commissie wordt gevolgd, volstaat om hen de bevoegdheid toe te kennen tot het instellen van beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingen.

 Beoordeling door het Gerecht

50     Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan „iedere natuurlijke en rechtspersoon [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”.

51     Blijkens artikel 4 van de beschikkingen atrazin en simazin zijn deze enkel tot de lidstaten gericht. Het is dus aan verzoekers om aan te tonen dat zij door deze beschikkingen rechtstreeks en individueel worden geraakt.

52     Verzoekers die, zoals in casu, niet de adressaten van een handeling zijn, kunnen volgens de rechtspraak slechts stellen dat zij hierdoor individueel worden geraakt, indien deze handeling hen betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor op overeenkomstige wijze individualiseert als de adressaat van de handeling (zie arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53     Derhalve moet worden onderzocht of verzoekers in casu door de beschikkingen atrazin en simazin worden geraakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of dat er, wat deze beschikkingen betreft, sprake is van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

54     Om aan te tonen dat de beschikkingen atrazin en simazin hen individueel raken, stellen verzoekers in de eerste plaats dat zij bijzonder worden getroffen door deze beschikkingen vanwege de „verslechtering” die deze tot gevolg hebben op het punt van milieubescherming.

55     Het Gerecht stelt vast dat verzoekers geen nauwkeurige omstandigheden hebben aangevoerd die verklaren in hoeverre de beschikkingen atrazin en simazin een verslechtering op het punt van milieubescherming betekenen. Zij geven namelijk enkel aan dat de vaststelling, in strijd met het gemeenschapsrecht, van de beschikkingen atrazin en simazin in dit opzicht duidelijk negatieve gevolgen teweegbrengt.

56     Zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekers, althans impliciet, stellen dat de verslechtering voortvloeit uit het feit dat de bestreden bepalingen van de beschikkingen atrazin en simazin sommige lidstaten in staat stellen om voor bepaalde soorten gebruik toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die atrazin of simazin – werkzame stoffen die volgens verzoekers schadelijk zijn voor het milieu – bevatten, voorlopig te handhaven, dan nog treffen deze bepalingen verzoekers in hun objectieve hoedanigheid van entiteiten die beogen het milieu te beschermen, op dezelfde wijze als alle personen die zich in dezelfde situatie bevinden. Zoals uit de rechtspraak volgt, volstaat deze enkele hoedanigheid niet om aan te tonen dat verzoekers door de bestreden handeling individueel worden geraakt (zie in die zin arrest Hof van 2 april 1998, Greenpeace e.a./Commissie, C‑321/95 P, Jurispr. blz. I‑1651, punt 28, en beschikking Gerecht van 30 april 2003, Villiger Söhne/Raad, T‑154/02, Jurispr. blz. II‑1921, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57     In de tweede plaats voeren verzoekers in wezen aan dat uit artikel 12, lid 1, van richtlijn 2004/35 volgt dat zij als niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisaties die voldoen aan de voorschriften van de nationale wetgeving, bevoegd zijn opmerkingen bij de bevoegde instantie in te dienen en deze instantie te verzoeken de bij deze richtlijn voorziene maatregelen te treffen. Op grond hiervan zouden zij krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen atrazin en simazin kunnen instellen.

58     De omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, kan die persoon slechts individualiseren ten opzichte van die handeling, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon (zie beschikking Gerecht van 29 april 2002, Bactria/Commissie, T‑339/00, Jurispr. blz. II‑2287, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59     Uit artikel 11, lid 1, van richtlijn 2004/35 volgt dat de in artikel 12 van deze richtlijn genoemde bevoegde instantie een instantie is die wordt aangewezen door elk der lidstaten. Aangenomen dat verzoekers het recht hebben om opmerkingen in te dienen en te verzoeken om vaststelling van maatregelen krachtens deze richtlijn, zoals voorzien in artikel 12 van richtlijn 2004/35, dan nog kunnen deze procedurele rechten enkel worden ingeroepen tegenover een „bevoegde instantie”, die volgens artikel 11 van richtlijn 2004/35 geen communautaire instelling is. Bovendien wijst, anders dan verzoekers stellen, niets in de tekst of de opzet van deze richtlijn erop dat deze ook ziet op de onderhavige beroepen.

60     Hieruit volgt dat de procedurele rechten waarop verzoekers zich beroepen, niet kunnen worden ingeroepen tegenover de Commissie in het kader van de procedure van vaststelling van de beschikkingen atrazin en simazin, en dus niet relevant zijn om uit te maken of verzoekers al dan niet door de beschikkingen atrazin en simazin individueel worden geraakt.

61     Wat in de derde plaats het argument betreft dat milieuverenigingen volgens het recht van sommige lidstaten rechtstreeks en individueel worden geraakt door handelingen waardoor de belangen die zij verdedigen worden geschaad, alsmede het argument dat dit naar Nederlands recht het geval is met Natuur en Milieu, wordt opgemerkt dat de procesbevoegdheid die door de rechtsstelsels van sommige lidstaten aan deze verzoekers is verleend niet relevant is ter beoordeling van hun bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring van een gemeenschapshandeling in te stellen krachtens artikel 230, vierde alinea, EG (zie in die zin beschikking Gerecht van 9 augustus 1995, Greenpeace e.a./Commissie, T‑585/93, Jurispr. blz. II‑2205, punt 51).

62     Wat in de vierde plaats de speciale status van adviseur betreft, die EEB en Natuur en Milieu, met name krachtens richtlijn 2004/93, bij de Commissie en bij andere Europese en nationale instellingen genieten, wordt opgemerkt dat de communautaire regeling die van toepassing is op de procedure van vaststelling van de beschikkingen atrazin en simazin niet voorziet in procedurele waarborgen voor verzoekers, en zelfs niet in enige vorm van deelname van de in het kader van richtlijn 92/43 ingestelde communautaire, nationale of internationale adviesorganen, waartoe verzoekers zeggen te behoren. Gelet op de in punt 56 supra aangehaalde rechtspraak kan de status van adviseur, waarop verzoekers zich beroepen, derhalve geen grond opleveren om hen als door de beschikkingen atrazin en simazin individueel geraakt te beschouwen.

63     Uit het voorgaande volgt dat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand ter zake van een collectief belang niet voorziet in een recht van beroep voor de gemeenschapsrechter, zoals verzoekers dit bepleiten.

64     In de vijfde plaats betogen verzoekers dat een effectieve rechterlijke bescherming op de voet van de artikelen 6 en 13 EVRM, dat ingevolge artikel 6, lid 2, EU, van toepassing is op de communautaire instellingen, vereist dat de onderhavige beroepen ontvankelijk worden verklaard omdat, enerzijds, de procedures voor de nationale rechterlijke instanties ingewikkeld, langdurig en kostbaar zouden zijn, en, anderzijds, deze rechterlijke instanties geen uitspraak zouden kunnen doen over de in het kader van de onderhavige beroepen opgeworpen vragen.

65     Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat het recht op een effectieve rechterlijke bescherming een van de algemene rechtsbeginselen is die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en dat dit recht eveneens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 52 supra, punten 38 en 39).

66     In datzelfde arrest heeft het Hof geoordeeld dat het EG-Verdrag in zijn artikelen 230 EG en 241 EG enerzijds en artikel 234 EG anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarin het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen aan de gemeenschapsrechter. In dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, naar gelang van het geval de ongeldigheid van dergelijke handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de gemeenschapsrechter krachtens artikel 241 EG, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van genoemde handelingen vast te stellen, maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 52 supra, punt 40).

67     Ten slotte blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring bij de gemeenschapsrechter niet ervan kan afhangen of er een rechtsmiddel bij een nationale rechter bestaat waarmee de geldigheid van de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, kan worden getoetst (zie in die zin arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 52 supra, punt 46).

68     Hieruit volgt dat, gelet op de door het Hof gehuldigde rechtsopvatting, verzoekers’ argument inzake het ontbreken van een effectieve rechterlijke bescherming als zodanig geen grond kan opleveren voor de ontvankelijkheid van hun beroepen.

69     Wat in de zesde plaats het argument betreft, dat de beroepen ontvankelijk zouden moeten worden verklaard op grond van het beginsel van equality of arms, wordt erop gewezen, dat het enkele feit dat een handeling jegens een verzoeker gevolgen teweegbrengt die tegengesteld zijn aan de gevolgen die deze handeling teweegbrengt jegens een persoon die bevoegd is om beroep tot nietigverklaring van deze handeling in te stellen, volgens de rechtspraak niet volstaat om deze verzoeker procesbevoegdheid toe te kennen (zie in die zin arrest Eridania e.a./Commissie, punt 48 supra, punt 7, en arrest Hof van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la société française de production e.a./Commissie, C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659, punt 41). Al aangenomen dat Syngenta beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen atrazin en simazin zou kunnen instellen, zoals verzoekers betogen, dan kan deze enkele omstandigheid derhalve niet volstaan om aan te tonen dat verzoekers voldoen aan het vereiste dat zij door de beschikkingen atrazin en simazin individueel worden geraakt, en hen evenmin ontslaan van de verplichting om aan te tonen dat zij aan dit vereiste voldoen.

70     In de zevende plaats, ten slotte, voeren verzoekers aan dat hun bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen atrazin en simazin in te stellen volgt uit het feit dat de Commissie in de toelichting bij het voorstel voor een verordening betreffende het Verdrag van Aarhus verklaart dat de Europese milieuverenigingen die voldoen aan bepaalde objectieve criteria, procesbevoegdheid hebben in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. In casu zouden verzoekers aan voornoemde objectieve criteria voldoen.

71     Dienaangaande wordt erop gewezen dat de beginselen inzake de hiërarchie van normen (zie met name arrest Hof van 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C‑240/90, Jurispr. blz. I‑5383, punt 42) zich ertegen verzetten dat een handeling van afgeleid recht procesbevoegdheid toekent aan particulieren die niet voldoen aan de vereisten van artikel 230, vierde alinea, EG. Dit geldt a fortiori voor een toelichting bij een voorstel voor een handeling van afgeleid recht.

72     Bijgevolg ontslaat de door verzoekers aangevoerde toelichting hen niet van de verplichting om aan te tonen dat zij door de beschikkingen atrazin en simazin individueel worden geraakt. Ook indien verzoekers bevoegde entiteiten zouden zijn in de zin van het voorstel voor een verordening betreffende het Verdrag van Aarhus, hebben zij nochtans geen enkele reden aangevoerd waarom deze hoedanigheid zou meebrengen dat zij door de beschikkingen atrazin en simazin individueel worden geraakt.

73     Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat verzoekers niet individueel worden geraakt door de beschikkingen atrazin en simazin. Bijgevolg dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoekers rechtstreeks worden geraakt door deze beschikkingen.

 Kosten

74     Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in beide gevallen in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

75     Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun kosten. Derhalve zal de Franse Republiek haar eigen kosten dragen. Ingevolge artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een interveniënt zijn eigen kosten zal dragen. In casu zal Syngenta, die is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)      De zaken T‑236/04 en T‑241/04 worden gevoegd.

2)      De beroepen in de zaken T‑236/04 en T‑241/04 worden niet-ontvankelijk verklaard.

3)      Verzoekers worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie in de zaken T‑236/04 en T‑241/04.

4)      Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 28 november 2005.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Engels.