1. Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van Commissie – Beschikking waarbij inspectie wordt gelast – Motiveringsplicht – Omvang
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, lid 4)
2. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking waarbij inspectie wordt gelast – Verzoek aan nationale autoriteiten om bijstand
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, leden 7 en 8)
3. Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van Commissie – Verplichting tot loyale samenwerking met nationale autoriteiten – Beschikking waarbij inspectie wordt gelast – Rechterlijke toetsing – Omvang
(Art. 10 EG, 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, leden 4, 7 en 8)
4. Mededinging – Bevoegdheidsverdeling tussen Commissie en nationale mededingingsautoriteiten – Recht van Commissie om te beslissen tot inspectie in zaak die reeds door nationale mededingingsautoriteit wordt onderzocht – Verplichting tot loyale samenwerking met nationale autoriteiten – Omvang
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 11, leden 1 en 6, en 13, lid 1)
5. Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van Commissie – Keuze voor inspectiebeschikking – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Grenzen
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20)
6. Procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding – Voorwaarden
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2)
1. De beschikking waarbij de Commissie bij de uitoefening van de haar bij verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheden om de naleving van de communautaire mededingingsregels door de ondernemingen te verzekeren, en op grond van artikel 20 van deze verordening een inspectie gelast, moet krachtens lid 4 van dit artikel en de rechtspraak een motivering bevatten waarin een aantal essentiële gegevens niet mogen ontbreken, om het voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken dat de voorgenomen maatregel gerechtvaardigd is, en hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun rechten van verdediging veilig te stellen. Zo moet de Commissie in die beschikking doel en voorwerp van de inspectie noemen, met vermelding van de voornaamste kenmerken van de vermoedelijke inbreuk en omschrijving van de veronderstelde betrokken markt, de aard van de vermoedelijke inbreuken opgeven, een uiteenzetting geven van de wijze waarop de onderneming waarbij de inspectie wordt verricht wordt vermoed bij de inbreuk betrokken te zijn, een omschrijving geven van hetgeen wordt onderzocht en van de elementen waarop de inspectie betrekking heeft, de aan de communautaire onderzoekers toegekende bevoegdheden omschrijven, de datum waarop de inspectie een aanvang neemt en de in de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 1/2003 voorziene sancties vermelden en gewag maken van de mogelijkheid om tegen de beschikking beroep in te stellen bij het Gerecht. De Commissie dient verder uitvoerig uiteen te zetten dat zij beschikt over serieuze materiële elementen en aanwijzingen die voor haar aanleiding zijn om de betrokken onderneming van een dergelijke inbreuk te verdenken.
De vraag of een dergelijke beschikking toereikend is gemotiveerd, moet worden beoordeeld in het licht van de context waarin zij is vastgesteld.
(cf. punten 49‑53, 58)
2. Luidens artikel 20, lid 8, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] dient de nationale rechter die in het kader van artikel 20, lid 7, van deze verordening is aangezocht, de beschikking waarbij de Commissie een inspectie gelast te toetsen op haar authenticiteit en moet hij nagaan of de met het oog op de uitvoering van de inspectie voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van deze inspectie; de Commissie dient hem daartoe een aantal gegevens te verstrekken.
Uit artikel 20, lid 8, van verordening nr. 1/2003 en de rechtspraak blijkt evenwel dat deze gegevens elders dan enkel in de inspectiebeschikking kunnen worden opgenomen dan wel die rechter door de Commissie anderszins dan bij deze beschikking kunnen worden medegedeeld.
(cf. punt 110)
3. Ten aanzien van de inspecties die de Commissie kan verrichten om te verzekeren dat de ondernemingen de communautaire mededingingsregels naleven, wordt in artikel 20 van verordening nr. 1/2003 een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de beschikkingen die door de Commissie op grond van lid 4 van dit artikel worden vastgesteld en het verzoek om bijstand dat krachtens lid 7 ervan tot de nationale rechterlijke instantie wordt gericht.
Terwijl de gemeenschapsrechter als enige bevoegd is om de wettigheid te toetsen van een door de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van de verordening vastgestelde beschikking, staat het bij uitsluiting aan de nationale rechter wiens toestemming wordt gevraagd om dwangmaatregelen te nemen krachtens artikel 20, lid 7, van de verordening, eventueel bijgestaan door het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële verwijzing en onder voorbehoud van eventuele nationale rechtsmiddelen, uit te maken of de door de Commissie in het kader van dit verzoek verstrekte inlichtingen hem in staat stellen om het toezicht uit te oefenen waarmee hij overeenkomstig artikel 20, lid 8, van de verordening is belast, zodat hij naar behoren uitspraak kan doen over het bij hem ingediende verzoek.
De in het kader van artikel 20, lid 7, van de verordening aangezochte nationale rechter kan krachtens lid 8 van dit artikel en de rechtspraak de Commissie om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Commissie heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen 81 EG en 82 EG, over de ernst van de vermoedelijke inbreuk en over de aard van de betrokkenheid van de desbetreffende onderneming. Een toetsing waarbij het Gerecht tot de vaststelling zou kunnen komen dat de Commissie deze instantie onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, zou impliceren dat het Gerecht de reeds door deze instantie verrichte beoordeling van de vraag of deze inlichtingen toereikend zijn, nog eens overdoet. Deze toetsing kan evenwel niet worden toegestaan, daar de door de nationale rechterlijke instantie verrichte beoordeling slechts is onderworpen aan het toezicht waarin de nationale rechtsmiddelen voorzien die tegen de beslissingen van deze instantie zouden kunnen worden aangewend.
Bijgevolg moeten als niet ter zake dienend worden afgewezen de argumenten die de betrokken onderneming meent te kunnen aanvoeren tot staving van een beroep tegen de beschikking waarbij de Commissie de inspectie gelast, volgens welke deze beschikking, in strijd met de krachtens artikel 10 EG op de Commissie rustende verplichting tot loyale samenwerking met de nationale autoriteiten, onvoldoende inlichtingen bevatte om de nationale rechter die om toestemming tot het nemen van dwangmaatregelen is verzocht, in staat te stellen een beslissing te nemen met volledige kennis van zaken.
(cf. punten 119, 122-125)
4. Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1/2003 formuleert weliswaar een algemeen voorschrift dat de Commissie en de nationale autoriteiten nauw moeten samenwerken, maar verplicht de Commissie niet een inspectie achterwege te laten betreffende een zaak die parallel bij een nationale mededingingsautoriteit aanhangig is gemaakt.
Uit deze bepaling kan ook niet worden afgeleid dat de Commissie, zodra een nationale mededingingsautoriteit begonnen is specifieke feiten te onderzoeken, geen kennis meer kan nemen van de zaak of zich er in een eerste fase niet meer mee kan bezighouden. Uit de in deze bepaling neergelegde samenwerkingseis vloeit integendeel voort dat deze twee autoriteiten, althans in een voorbereidend stadium, zoals dat van het instellen van een onderzoek, parallel kunnen werken. Zo blijkt uit artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 dat het samenwerkingsbeginsel impliceert dat de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten, althans in de beginstadia van de zaken die bij hen aanhangig zijn gemaakt, parallel kunnen werken. Volgens deze bepaling behoudt de Commissie, ook wanneer een nationale autoriteit de zaak reeds in behandeling heeft genomen, immers de mogelijkheid om een procedure te beginnen die tot het geven van een beschikking moet leiden, mits zij daarover met de betrokken nationale autoriteit eenvoudig overleg pleegt. Bijgevolg moet de Commissie a fortiori een inspectie kunnen verrichten. Een beschikking waarbij een inspectie wordt gelast vormt immers slechts een voorbereidende handeling voor de behandeling ten gronde van een zaak, die geen formele inleiding van de procedure in de zin van artikel 11, lid 6, impliceert, daar uit een dergelijke inspectiebeschikking op zich niet de wil van de Commissie blijkt om een beschikking over de grond van de zaak te geven.
Evenzo schept artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 slechts een mogelijkheid voor de betrokken autoriteit om de procedure te schorsen of een klacht af te wijzen op grond dat een andere mededingingsautoriteit dezelfde zaak reeds in behandeling heeft genomen. Wanneer de Commissie geen gebruik maakt van deze mogelijkheid, betekent dat dus niet dat zij voorbijgaat aan de verplichting tot loyale samenwerking met de mededingingsautoriteiten van de lidstaten.
(cf. punten 128‑130)
5. De inachtneming van het evenredigheidsbeginsel veronderstelt dat wanneer de Commissie op de grondslag van artikel 20 van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] besluit een inspectie te verrichten, de beoogde maatregelen geen nadelen met zich brengen die onevenredig en onduldbaar zijn in verhouding tot hetgeen met de betrokken inspectie wordt nagestreefd. De keuze die de Commissie moet maken tussen de inspectie die op gewone opdracht wordt verricht en de inspectie die bij beschikking wordt gelast, hangt evenwel niet af van omstandigheden als de bijzondere ernst van de situatie, de extreme spoedeisendheid of de noodzaak van absolute geheimhouding, maar van de vereisten van een doeltreffend onderzoek, zulks in het licht van de bijzondere omstandigheden van elk geval. Wanneer een inspectiebeschikking er enkel op is gericht de Commissie in staat te stellen de nodige gegevens te verzamelen om een mogelijke schending van het Verdrag op te sporen, maakt een dergelijke beschikking bijgevolg geen inbreuk op het evenredigheidsbeginsel.
Het staat in beginsel aan de Commissie om te beoordelen of een inlichting noodzakelijk is om een inbreuk op de mededingingsregels te kunnen opsporen, en ook wanneer zij reeds over aanwijzingen of zelfs bewijzen voor het bestaan van een inbreuk beschikt, kan de Commissie het zeer wel noodzakelijk achten aanvullende verificaties te gelasten om zich een nauwkeuriger idee te vormen van de inbreuk of de duur daarvan.
(cf. punten 147‑148)
6. Blijkens de bepalingen van artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten en mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. De omstandigheid dat een verzoekende partij in de loop van de behandeling voor het Gerecht kennis heeft gekregen van een feitelijk element, betekent echter niet dat het hierbij gaat om een feitelijk gegeven waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Daartoe is bovendien vereist, dat deze verzoekende partij van dit gegeven niet eerder kennis heeft kunnen krijgen.
(cf. punt 164)