Zaak C‑456/04

Agip Petroli SpA

tegen

Capitaneria di porto di Siracusa e.a.

(verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia om een prejudiciële beslissing)

„Cabotage in zeevervoer – Verordening (EEG) nr. 3577/92 – Recht dat van toepassing is op bemanningen van schepen van meer dan 650 brutoton die cabotage met eilanden verrichten – Begrip ‚reis die voorafgaat aan of volgt op’ cabotagereis”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 8 december 2005 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 april 2006 

Samenvatting van het arrest

Vervoer – Zeevervoer – Vrij verrichten van diensten – Cabotage in zeevervoer

(Verordening nr. 3577/92 van de Raad, art. 3, leden 2 en 3)

Voor vrachtschepen van meer dan 650 brutoton die cabotage met eilanden verrichten, bepaalt artikel 3, lid 3, van verordening nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) dat indien de betrokken reis voorafgaat aan of volgt op een reis naar of vanuit een andere staat, alle aangelegenheden in verband met de bemanning van schepen tot de verantwoordelijkheid behoren van de staat waar het schip geregistreerd is. Dienaangaande omvat het begrip „reis die voorafgaat aan of volgt op” de cabotagereis als bedoeld in deze bepaling, in beginsel elke reis vanuit of naar een andere staat, ongeacht of er lading aan boord is. Evenwel kunnen reizen zonder lading aan boord die met het oog op misbruik worden verricht om de bij verordening nr. 3577/92 vastgestelde regels te omzeilen, niet worden toegestaan. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van misbruik, is ten eerste vereist dat de internationale reis in ballast, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van de verordening, ertoe leidt dat voor alle aangelegenheden in verband met de bemanning voor de reder het recht van de vlagstaat geldt, in strijd met het doel van artikel 3, lid 2, van deze verordening, dat erin bestaat de toepassing mogelijk te maken van het recht van de staat van ontvangst op alle aangelegenheden in verband met de bemanning bij cabotage met eilanden. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren eveneens blijken dat het wezenlijke doel van deze internationale reis in ballast erin bestaat de toepassing van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3577/92 te omzeilen ten gunste van lid 3 van dit artikel.

(cf. punt 25 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

6 april 2006 (*)

„Cabotage in zeevervoer – Verordening (EEG) nr. 3577/92 – Recht dat van toepassing is op bemanningen van schepen van meer dan 650 bruto ton die cabotage met eilanden verrichten – Begrip ‚reis die voorafgaat aan of volgt op’ cabotagereis”

In zaak C‑456/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia (Italië) bij beslissing van 20 juli 2004, ingekomen bij het Hof op 29 oktober 2004, in de procedure

Agip Petroli SpA

tegen

Capitaneria di porto di Siracusa,

Capitaneria di porto di Siracusa – Sezione staccata di Santa Panagia,

Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Schintgen, P. Kūris en J. Klučka (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 november 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Agip Petroli SpA, vertegenwoordigd door R. Longanesi Cattani, G. Pitruzzella en A. Cariola, avvocati,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna als gemachtigde,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Hare als gemachtigde,

–       de Noorse regering, vertegenwoordigd door A. Eide als gemachtigde, bijgestaan door C. Galtung, attorney general for civil affairs,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Simonsson als gemachtigde, bijgestaan door G. Conte en E. Boglione, avvocati,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7; hierna: „verordening”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Agip Petroli SpA (hierna: „Agip Petroli”), enerzijds, en de Capitaneria di porto di Siracusa, de Capitaneria di porto di Siracusa – Sezione staccata di Santa Panagia (hierna: „havenautoriteiten”) en het Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, anderzijds, betreffende een beslissing waarbij de havenautoriteiten een onder Griekse vlag varend tankschip de vergunning hebben geweigerd om cabotage met eilanden tussen Magnisi en Gela te verrichten.

 Rechtskader

3       De derde, de vierde, de zevende en de achtste overweging van de verordening luiden als volgt:

„Overwegende dat de opheffing van de beperkingen op het verrichten van zeevervoerdiensten binnen de lidstaten noodzakelijk is voor de totstandbrenging van de interne markt; dat de interne markt een gebied omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is verzekerd;

Overwegende dat het vrij verrichten van diensten derhalve dient te worden toegepast op het zeevervoer binnen de lidstaten;

[...]

Overwegende dat, om vervalsing van de mededinging te vermijden, reders uit de Gemeenschap die vrij cabotagediensten verrichten dienen te voldoen aan alle eisen voor toelating tot cabotage in de lidstaat waar hun schepen geregistreerd zijn; dat reders uit de Gemeenschap die met in een lidstaat geregistreerde schepen varen en in die lidstaten geen cabotage mogen verrichten, evenwel gedurende een overgangsperiode in aanmerking dienen te komen voor de in de onderhavige verordening neergelegde regeling;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van deze vrijheid geleidelijk dient te verlopen en niet noodzakelijkerwijs voor alle betrokken diensten op uniforme wijze tot stand dient te komen, rekening houdend met de aard van bepaalde specifieke diensten en de mate van inspanning die bepaalde economieën in de Gemeenschap die verschillen in ontwikkeling vertonen zich zullen moeten getroosten [...]”

4       Artikel 1, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Met ingang van 1 januari 1993 wordt het vrij verrichten van zeevervoerdiensten binnen een lidstaat (cabotage in het zeevervoer) ingevoerd voor reders uit de Gemeenschap die met in een lidstaat geregistreerde schepen varen welke de vlag van een lidstaat voeren, mits die schepen voldoen aan alle eisen voor toelating tot cabotage van die lidstaat [...]”

5       Artikel 2 van de verordening bepaalt:

„In deze verordening:

1.      wordt onder ‚zeevervoerdiensten binnen een lidstaat (cabotage in het zeevervoer)’ verstaan: diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht en met name het volgende omvatten:

[...]

c)      cabotage met eilanden: het vervoer over zee van passagiers of goederen tussen:

–       havens op het vasteland en op een of meer eilanden van een lidstaat;

–       havens op eilanden van een lidstaat.

[...]”

6       Artikel 3 van de verordening luidt als volgt:

„1.      Alle aangelegenheden in verband met de bemanning van schepen die cabotage met het vasteland verrichten en van cruiseschepen, behoren tot de verantwoordelijkheid van de staat waar het schip geregistreerd is (vlagstaat), behalve in geval van schepen van minder dan 650 bruto ton, waarop de voorwaarden van de staat van ontvangst mogen worden toegepast.

2.      Voor schepen die cabotage met eilanden verrichten, behoren alle aangelegenheden in verband met de bemanning tot de verantwoordelijkheid van de staat waarin het schip een zeevervoerdienst verricht (staat van ontvangst).

3.      Vanaf 1 januari 1999 zullen echter voor vrachtschepen van meer dan 650 bruto ton die cabotage met eilanden verrichten, indien de betrokken reis voorafgaat aan of volgt op een reis naar of vanuit een andere staat, alle aangelegenheden in verband met de bemanning van schepen tot de verantwoordelijkheid behoren van de staat waar het schip geregistreerd is (vlagstaat).

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7       Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Agip Petroli het onder Griekse vlag varend tankschip Theodoros IV (hierna: „Theodoros IV”) gecharterd voor het transport van een lading ruwe olie tussen Magnisi en Gela, die beide op Sicilië liggen. Om de afwijking van het recht van de staat van ontvangst, te weten de Italiaanse Republiek, en dus de toepassing van het recht van de vlagstaat, te weten de Helleense Republiek, te rechtvaardigen, heeft Agip Petroli zich beroepen op artikel 3, lid 3, van de verordening. In de vergunningaanvraag voor die cabotage met eilanden heeft zij aangegeven dat het schip daarna zonder lading aan boord (reis in ballast) een rechtstreekse reis naar het buitenland zou ondernemen.

8       Bij beslissing van 6 december 2001 hebben de havenautoriteiten de Theodoros IV voormelde vergunning geweigerd met als motivering dat zich in strijd met artikel 318 van de Codice della navigazione (Italiaanse scheepvaartwet) onder de bemanning van dit schip een aantal zeelui van Filippijnse nationaliteit bevond.

9       In hun beslissing hebben de havenautoriteiten de toepassing van het Italiaanse recht gerechtvaardigd onder verwijzing naar circulaire nr. TMA3/CA/0230 van het Ministero dei Trasporti e della Navigazione van 31 januari 2000, volgens welke artikel 3, lid 3, van de verordening, dat bij wijze van uitzondering voorziet in de toepassing van het recht van de vlagstaat, uitsluitend betrekking heeft op het geval waarin „de reis die volgt op of voorafgaat aan de cabotage functioneel en commercieel autonoom is, dat wil zeggen met lading aan boord en waarvan het begin‑/eindpunt een buitenlandse haven is”. Deze bepaling kan derhalve niet worden ingeroepen wanneer „het schip vóór of na de cabotagereis met eilanden een reis in ballast of met een lading goederen heeft verricht of verricht die kwalitatief en kwantitatief aan de reis geen autonoom karakter kunnen toekennen”.

10     Tegen deze beslissing heeft Agip Petroli beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, die van mening is dat artikel 3, lid 3, van de verordening op tweeërlei wijze kan worden uitgelegd. Volgens deze rechter pleit het streven om te voorkomen dat door middel van achtereenvolgende fictieve cabotagereizen artikel 3, lid 2, van de verordening wordt omzeild, voor een restrictieve uitlegging. In de tekst van dit artikel kan echter geen enkele aanwijzing worden gevonden die de draagwijdte ervan beperkt tot reizen die met een lading aan boord worden verricht.

11     In deze omstandigheden heeft het Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„[...] [omvat] het begrip ‚reis die voorafgaat aan of volgt op de cabotagereis’ als bedoeld in artikel 3, lid 3, van [...] [de] verordening [...], alleen de reis [...] die ‚functioneel en commercieel autonoom is, dat wil zeggen met lading aan boord en waarvan het begin‑/eindpunt een buitenlandse haven is’, zoals in de in de hoofdzaak bestreden maatregelen is vermeld, [...] of [strekt] het zich ook uit [...] tot de gevallen van een reis zonder lading aan boord (zogenoemde ‚reis in ballast’)[?]”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

12     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of op het gebied van het zeevervoer van goederen binnen de lidstaten, het begrip „reis die voorafgaat aan of volgt op” de cabotagereis (hierna: „internationale reis”) in artikel 3, lid 3, van de verordening enkel de reis met lading aan boord omvat, dan wel of het zich kan uitstrekken tot een reis in ballast.

13     Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de door de verordening nagestreefde doelstelling van liberalisering, zoals deze met name blijkt uit de derde en de vierde overweging ervan, te weten de opheffing van de beperkingen op het verrichten van zeevervoerdiensten binnen de lidstaten, nog niet volledig is bereikt. Een van de in de verordening voorziene grenzen voor de liberalisering betreft de cabotage met eilanden. Immers, waar volgens de artikelen 1 en 3, lid 1, van de verordening in beginsel de voorwaarden van het recht van de vlagstaat moeten worden toegepast, voorziet artikel 3, lid 2, van de verordening in een uitzondering voor cabotage met eilanden, door te bepalen dat voor schepen welke deze soort vervoer verrichten, alle aangelegenheden in verband met de bemanning onder het recht van de staat van ontvangst vallen. Volgens artikel 3, lid 3, van de verordening zijn evenwel in beginsel de regels van de vlagstaat van toepassing op de samenstelling van de bemanning, indien de cabotage met eilanden wordt voorafgegaan of gevolgd door een internationale reis met een schip van meer dan 650 bruto ton.

14     Wat betreft het begrip „internationale reis”, moet meteen worden vastgesteld dat artikel 3, lid 2, van de verordening enkel vereist dat de cabotagereis wordt voorafgegaan of gevolgd door een internationale reis, zonder dat het enige aanwijzing verschaft over het begrip „reis” zelf of over de eventuele aanwezigheid van lading aan boord van schepen van meer dan 650 bruto ton.

15     Aangezien in de verordening geen enkele definitie van het begrip „reis” is opgenomen, noch enig element op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gemeenschapswetgever heeft willen toestaan dat er rekening wordt gehouden met bijkomende criteria, zoals het vereiste van een lading aan boord of een functionele en commerciële autonomie van de internationale reis, moet dit begrip derhalve aldus worden opgevat dat het in beginsel elke reis omvat, ongeacht of er lading aan boord is.

16     Deze uitlegging stemt overigens overeen met de doelstelling van de verordening, te weten de uitvoering van de vrijheid van dienstverrichting voor cabotage in het zeevervoer, onder de voorwaarden en met inachtneming van de uitzonderingen waarin deze verordening voorziet (zie met name arrest van 20 februari 2001, Analir e.a., C‑205/99, Jurispr. blz. I‑1271, punt 19). Hierdoor wordt immers de volledige toepassing mogelijk van artikel 3, lid 3, van de verordening, dat, doordat het de toepassing van de regels van de vlagstaat voorschrijft, rechtstreeks aansluit bij deze doelstelling.

17     Bovendien vindt deze uitlegging eveneens steun in de praktijk van het zeevervoer, waar gewoonlijk van tijd tot tijd reizen in ballast worden verricht.

18     Ondanks deze vaststelling kunnen evenwel reizen in ballast die met het oog op misbruik worden verricht om de in artikel 3 van de verordening vastgestelde regels en de door de verordening zelf nagestreefde doelstelling, zoals die in punt 13 van onderhavig arrest in herinnering is gebracht, te omzeilen, niet worden toegestaan.

19     Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de justitiabelen in geval van fraude of misbruik geen beroep op het gemeenschapsrecht kunnen doen (zie onder meer arresten van 12 mei 1998, Kefalas e.a., C‑367/96, Jurispr. blz. I‑2843, punt 20; 23 maart 2000, Diamantis, C‑373/97, Jurispr. blz. I‑1705, punt 33, en 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68).

20     De gemeenschapsregeling mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij misbruiken van ondernemers zou dekken, dat wil zeggen transacties die niet zijn verricht in het kader van normale handelstransacties, maar uitsluitend met het doel om de voorschriften van het gemeenschapsrecht te omzeilen (zie in die zin met name arresten van 11 oktober 1977, Cremer, 125/76, Jurispr. blz. 1593, punt 21, en 3 maart 1993, General Milk Products, C‑8/92, Jurispr. blz. I‑779, punt 21, en arrest Halifax e.a., reeds aangehaald, punt 69).

21     Derhalve kunnen de nationale rechterlijke instanties weliswaar op basis van objectieve gegevens rekening houden met misbruik of bedrog door de belanghebbende en hem in voorkomend geval de toepassing ontzeggen van de bepalingen van gemeenschapsrecht waarop hij een beroep heeft gedaan, doch dienen zij daarbij de door de betrokken bepalingen nagestreefde doelstellingen in aanmerking te nemen (zie arrest Diamantis, reeds aangehaald, punt 34 en aangehaalde rechtspraak).

22     Bijgevolg kan niet worden toegestaan dat de reder kunstmatig de voorwaarden voor een internationale reis in ballast heeft geschapen om te verzekeren dat op hem artikel 3, lid 3, van de verordening, en dus het recht van de vlagstaat, in plaats van artikel 3, lid 2, van de verordening, te weten het recht van de staat van ontvangst, zou worden toegepast.

23     Om te kunnen vaststellen of er sprake is van dergelijk misbruik, is ten eerste vereist dat de internationale reis in ballast, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van de verordening, ertoe leidt dat voor alle aangelegenheden in verband met de bemanning voor de reder het recht van de vlagstaat geldt, in strijd met het doel van artikel 3, lid 2, van de verordening, dat erin bestaat de toepassing mogelijk te maken van het recht van de staat van ontvangst op alle aangelegenheden in verband met de bemanning bij cabotage met eilanden. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren eveneens blijken dat het wezenlijke doel van deze internationale reis in ballast erin bestaat de toepassing van artikel 3, lid 2, van de verordening te omzeilen ten gunste van lid 3 van dit artikel (zie in die zin arrest Halifax e.a., reeds aangehaald, punt 86).

24     Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om, conform de bewijsregels van het nationale recht en voorzover de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht niet wordt aangetast, na te gaan of er in het hoofdgeding sprake is van de wezenskenmerken van misbruik (zie arrest van 21 juli 2005, Eichsfelder Schlachtbetrieb, C‑515/03, Jurispr. blz. I‑7355, punt 40, en arrest Halifax e.a., reeds aangehaald, punt 76).

25     Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het begrip internationale reis als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de verordening in beginsel elke reis omvat vanuit of naar een andere staat, ongeacht of er lading aan boord is. Evenwel kunnen reizen zonder lading aan boord die met het oog op misbruik worden verricht om de bij de verordening vastgestelde regels te omzeilen, niet worden toegestaan. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van misbruik, is ten eerste vereist dat de internationale reis in ballast, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van de verordening, ertoe leidt dat voor alle aangelegenheden in verband met de bemanning voor de reder het recht van de vlagstaat geldt, in strijd met het doel van artikel 3, lid 2, van de verordening, dat erin bestaat de toepassing mogelijk te maken van het recht van de staat van ontvangst op alle aangelegenheden in verband met de bemanning bij cabotage met eilanden. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren eveneens blijken dat het wezenlijke doel van deze internationale reis in ballast erin bestaat de toepassing van artikel 3, lid 2, van de verordening te omzeilen ten gunste van lid 3 van dit artikel.

 Kosten

26     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Het begrip „reis die voorafgaat aan of volgt op” de cabotagereis als bedoeld in artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer), omvat in beginsel elke reis vanuit of naar een andere staat, ongeacht of er lading aan boord is. Evenwel kunnen reizen zonder lading aan boord die met het oog op misbruik worden verricht om de bij verordening nr. 3577/92 vastgestelde regels te omzeilen, niet worden toegestaan. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van misbruik, is ten eerste vereist dat de internationale reis in ballast, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van de verordening, ertoe leidt dat voor alle aangelegenheden in verband met de bemanning voor de reder het recht van de vlagstaat geldt, in strijd met het doel van artikel 3, lid 2, van de verordening, dat erin bestaat de toepassing mogelijk te maken van het recht van de staat van ontvangst op alle aangelegenheden in verband met de bemanning bij cabotage met eilanden. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren eveneens blijken dat het wezenlijke doel van deze internationale reis in ballast erin bestaat de toepassing van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3577/92 te omzeilen ten gunste van lid 3 van dit artikel.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.