Zaak C‑312/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Koninkrijk der Nederlanden

„Niet-nakoming – Eigen middelen van Gemeenschappen – Niet-gezuiverde carnets TIR – Procedures voor inning van invoerrechten – Niet-inachtneming – Niet overmaken van desbetreffende eigen middelen en niet betalen van vertragingsrente”

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Beroep wegens niet-nakoming – Verplichting van lidstaten – Eigen middelen van Europese Gemeenschappen

(Verordening nr. 1552/89 van de Raad, art. 3)

2.     Vrij verkeer van goederen – Communautair douanevervoer – Vervoer onder dekking van carnet TIR

(Verordening nr. 719/91 van de Raad, art. 10, lid 3; verordening nr. 1593/91 van de Commissie, art. 2, lid 2)

3.     Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Vaststelling en terbeschikkingstelling door lidstaten

(Verordening nr. 1552/89 van de Raad, art. 2 en 6)

1.     Artikel 3 van verordening nr. 1552/89 houdende toepassing van besluit 88/376 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, dat de verplichting van de lidstaten betreft om de bewijsstukken betreffende de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen te bewaren, geeft geen verjaringstermijn voor de invordering van de eigen middelen, maar heeft enkel tot doel, de lidstaten te verplichten deze bewijsstukken gedurende een bepaalde minimumtermijn te bewaren. Het gebruik van de term „ten minste” met betrekking tot de bewaartermijn staaft het feit dat het niet de bedoeling van de gemeenschapswetgever is geweest om een verjaringstermijn in te stellen.

Een beroep wegens niet-nakoming dat na het verstrijken van deze termijn is ingesteld, is dus ontvankelijk.

(cf. punt 32)

2.     Uit artikel 10, lid 2, van verordening nr. 719/91 betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en carnets ATA als doorvoerdocumenten, artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1593/91 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 719/91, en artikel 11, lid 2, van de Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, in onderling verband gelezen, blijkt dat de vordering tot betaling van douaneschulden die zijn ontstaan door onregelmatigheden bij een dergelijk vervoer, in het geval van niet-zuivering in beginsel uiterlijk drie jaren na de datum van inschrijving van het carnet TIR moet worden ingesteld, en dat deze termijn vier jaren bedraagt indien het certificaat van zuivering op frauduleuze wijze is verkregen. Volgens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 719/91 en artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1593/91 gelden deze termijnen zowel voor de houder als voor de organisatie die zich garant heeft gesteld.

Aangezien artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1593/91 tot doel heeft, te verzekeren dat de bepalingen inzake de invordering van de douaneschuld eenvormig en snel worden toegepast in het belang van een snelle en efficiënte terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen, moet de kennisgeving van de overtreding of de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteiten aan de houder van het carnet TIR en aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, evenwel zo snel mogelijk gebeuren, te weten zodra de douaneautoriteiten kennis hebben genomen van die overtreding of onregelmatigheid, dus in voorkomend geval ruim voor het verstrijken van de in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst bedoelde maximale termijnen van één jaar en, in geval van fraude, van twee jaren. Om dezelfde redenen moet de vordering tot betaling in de zin van artikel 11, lid 2, van deze overeenkomst worden verzonden zodra de douaneautoriteiten in staat zijn dat te doen, dus in voorkomend geval vóór het verstrijken van de termijn van twee jaren vanaf de kennisgeving van de overtreding of de onregelmatigheid aan de belanghebbenden.

(cf. punten 52‑55)

3.     Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89 houdende toepassing van besluit 88/376 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, geldt een recht van de Gemeenschappen op de middelen als vastgesteld „zodra” de belastingschuldige door de bevoegde autoriteiten in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving moet met inachtneming van de ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaatsvinden zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend. Die toepasselijke voorschriften zijn in casu verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, verordening nr. 719/91 betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en carnets ATA als doorvoerdocumenten, en verordening nr. 1593/91 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 719/91, alsmede de Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR. Als kennisgeving in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1552/89 moet dus worden aangemerkt de vordering tot betaling krachtens artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst.

Voorts zijn de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1552/89 verplicht de „overeenkomstig artikel 2 [van deze verordening] vastgestelde” rechten uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, hetzij in boekhouding A op te nemen, hetzij, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in boekhouding B.

Bijgevolg zijn de lidstaten verplicht een recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen zodra hun douaneautoriteiten in staat zijn om het bedrag van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de belastingschuldige kunnen aanwijzen, en dienen zij die rechten dus overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1552/89 in de boekhouding op te nemen.

(cf. punten 58, 60-61)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 oktober 2006 (*)

„Niet-nakoming – Eigen middelen van Gemeenschappen – Niet-gezuiverde carnets TIR – Procedures voor inning van invoerrechten – Niet-inachtneming – Niet overmaken van desbetreffende eigen middelen en niet betalen van vertragingsrente”

In zaak C‑312/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 23 juli 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Wilms en A. Weimar als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en J. G. M. van Bakel als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden:

–       door in de periode tot aan 1 januari 1992 in een aantal gevallen van vermoeden van onregelmatigheid met betrekking tot vervoer onder geleide van een carnet TIR, niet met voortvarendheid de nodige activiteiten te ontplooien die een spoedige vaststelling van de rechten van de Gemeenschappen op hun eigen middelen bewerkstelligen,

–       door in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1994 in een aantal gevallen van vermoeden van onregelmatigheid met betrekking tot vervoer onder geleide van een carnet TIR, de rechten van de Gemeenschappen op hun eigen middelen te laat vast te stellen en deze eigen middelen daardoor te laat ter beschikking te stellen van de Commissie, en

–       door te weigeren de daarmee verband houdende vertragingsrente te betalen,

de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, 6, lid 2, 10, lid 1, en 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1).

 Toepasselijke bepalingen

 De TIR-overeenkomst

2       De Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (hierna: „TIR-overeenkomst”) is op 14 november 1975 te Genève (Zwitserland) ondertekend. Het Koninkrijk der Nederlanden is partij bij deze overeenkomst, evenals de Europese Gemeenschap, die de overeenkomst heeft goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978 (PB L 252, blz. 1). Deze overeenkomst is voor de Gemeenschap op 20 juni 1983 van kracht geworden (PB L 31, blz. 13).

3       De TIR-overeenkomst bepaalt onder meer dat goederen die onder de bij deze overeenkomst ingevoerde TIR-regeling worden vervoerd, op de douanekantoren van doorgang niet worden onderworpen aan betaling of consignatie van rechten en heffingen ter zake van de in‑ of uitvoer.

4       Voor de toepassing van deze faciliteiten verlangt de TIR-overeenkomst dat de goederen gedurende het gehele vervoer worden begeleid door een uniform document, het carnet TIR, aan de hand waarvan de regelmatigheid van het vervoer kan worden gecontroleerd. Ook moet het vervoer plaatsvinden onder de garantie van organisaties die daartoe overeenkomstig artikel 6 door de overeenkomstsluitende partijen zijn erkend.

5       Artikel 6, lid 1, van de TIR-overeenkomst bepaalt aldus:

„Iedere overeenkomstsluitende partij kan, onder de door haar vast te stellen voorwaarden en waarborgen, aan organisaties de bevoegdheid verlenen om, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van soortgelijke organisaties, carnets TIR af te geven, alsmede om zich garant te stellen.”

6       Het carnet TIR bestaat uit een reeks bladen die een strook nr. 1 en een strook nr. 2 met overeenstemmende stamnummers bevatten, waarop alle nodige gegevens zijn vermeld. Voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, wordt één paar stroken gebruikt. Bij het begin van het vervoer wordt stamnummer 1 ingediend bij het douanekantoor van vertrek; zuivering vindt plaats na ontvangst van stamnummer 2 van het op hetzelfde grondgebied gelegen douanekantoor van uitgang. Deze procedure wordt herhaald voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, waarbij gebruik wordt gemaakt van de verschillende paren stroken uit hetzelfde carnet.

7       De carnets TIR worden gedrukt en verdeeld door de te Genève gevestigde International Road Transport Union (hierna: „IRU”). Zij worden aan de gebruikers afgegeven door de nationale organisaties die zich garant hebben gesteld, en die daartoe zijn gemachtigd door de administraties van de overeenkomstsluitende partijen. Het carnet TIR wordt afgegeven door de organisatie die zich garant heeft gesteld in het land van vertrek, waarbij de garantie wordt gedekt door de IRU en een in Zwitserland gevestigde pool van verzekeringsmaatschappijen.

8       Artikel 8 van de TIR-overeenkomst luidt:

„1.      De organisatie die zich garant heeft gesteld, verbindt zich tot voldoening van de rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer, eventueel vermeerderd met de interest bij achterstallige betaling, welke verschuldigd zijn krachtens douanewetten en ‑reglementen van het land waarin een onregelmatigheid met betrekking tot het TIR-vervoer is vastgesteld. Zij is gehouden tot betaling van bovenbedoelde bedragen, zowel hoofdelijk als gezamenlijk met de personen die deze bedragen verschuldigd zijn.

2.      Wanneer de wetten en reglementen van een overeenkomstsluitende partij niet voorzien in de betaling van rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer in de gevallen bedoeld in het eerste lid van dit artikel, verbindt de organisatie die zich garant heeft gesteld zich om onder dezelfde voorwaarden een bedrag te voldoen dat gelijk is aan het bedrag van de rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer, eventueel vermeerderd met de verschuldigde interest bij achterstallige betaling.

3.      Iedere overeenkomstsluitende partij stelt per carnet TIR het maximum vast van de bedragen die krachtens het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel kunnen worden geëist van de organisatie die zich garant heeft gesteld.

4.      De organisatie die zich garant heeft gesteld, wordt tegenover de autoriteiten van het land waar het douanekantoor van vertrek is gelegen, aansprakelijk vanaf het tijdstip waarop het carnet TIR door het douanekantoor is ingeschreven. In de landen waar het TIR-vervoer van goederen vervolgens doorkomt, ontstaat deze aansprakelijkheid wanneer de goederen worden ingevoerd [...]

5.      De aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld, heeft niet alleen betrekking op de goederen die in het carnet TIR zijn vermeld, doch strekt zich tevens uit tot de goederen die, hoewel zij niet in dat carnet zijn vermeld, zich in het verzegelde gedeelte van het wegvoertuig of in de verzegelde container bevinden; de aansprakelijkheid heeft geen betrekking op andere goederen.

6.      Voor het vaststellen van de rechten en heffingen bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, gelden de in het carnet TIR vermelde gegevens betreffende de goederen, zolang het tegendeel niet is bewezen.

7.      Wanneer de bedragen bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel opeisbaar worden, moeten de bevoegde autoriteiten voor zover mogelijk de betaling hiervan eisen van de persoon of personen die rechtstreeks deze bedragen verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de organisatie die zich garant heeft gesteld.”

9       In artikel 11 van de TIR-overeenkomst is bepaald:

„1.      In geval van niet-zuivering van een carnet TIR, of indien een carnet TIR onder voorbehoud is gezuiverd, zijn de bevoegde autoriteiten niet gerechtigd van de organisatie die zich garant heeft gesteld, betaling te eisen van de in artikel 8, eerste en tweede lid, bedoelde bedragen, tenzij deze autoriteiten binnen een jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR, de organisatie schriftelijk in kennis hebben gesteld van de niet-zuivering of van de zuivering onder voorbehoud. Deze bepaling is tevens van toepassing indien het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, doch in dat geval bedraagt de termijn twee jaar.

2.      De vordering tot betaling van de in artikel 8, eerste en tweede lid, bedoelde bedragen wordt aan de organisatie die zich garant heeft gesteld gericht op zijn vroegst drie maanden na de datum waarop deze organisatie ervan in kennis is gesteld dat het carnet niet is gezuiverd, dat het is gezuiverd onder voorbehoud of dat het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, en uiterlijk twee jaar na deze datum. Ten aanzien van de gevallen die binnen bovenbedoelde termijn van twee jaar in rechte aanhangig zijn gemaakt, dient evenwel de vordering tot betaling te worden ingediend binnen een jaar na de datum waarop de gerechtelijke beslissing uitvoerbaar is geworden.

3.      Voor het voldoen van de bedragen waarvan betaling is geëist, heeft de organisatie die zich garant heeft gesteld, een termijn van drie maanden na de datum waarop de vordering tot betaling aan haar is gericht. De betaalde bedragen zullen aan de organisatie worden terugbetaald indien, binnen twee jaar na de datum van de vordering tot betaling, ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat met betrekking tot het desbetreffende vervoer geen onregelmatigheid is gepleegd.”

 De communautaire douaneregeling

10     Artikel 10 van verordening (EEG) nr. 719/91 van de Raad van 21 maart 1991 betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en carnets ATA als doorvoerdocumenten (PB L 78, blz. 6), die van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 van toepassing was, luidt:

„1.      Dit artikel is van toepassing onverminderd de specifieke bepalingen van de TIR-overeenkomst en de ATA-overeenkomst betreffende de verantwoordelijkheid van de organisaties die zich garant hebben gesteld bij het gebruik van een carnet TIR of een carnet ATA.

2.      Wanneer wordt vastgesteld dat bij een onder geleide van een carnet TIR verricht vervoer of bij een onder geleide van een carnet ATA verrichte doorvoer in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt de actie tot invordering van de eventueel opeisbare rechten en andere heffingen – onverminderd eventuele strafvervolging – door deze lidstaat ingesteld volgens de communautaire of nationale bepalingen.

3.      Wanneer het niet mogelijk is te bepalen op welk grondgebied de overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in de lidstaat waar zij is vastgesteld, tenzij binnen een nader te bepalen termijn, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het vervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

[...]”

11     In artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1593/91 van de Commissie van 12 juni 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 719/91 (PB L 148, blz. 11), die eveneens van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 van toepassing was, is bepaald:

„1.      Wanneer wordt vastgesteld dat in de loop van, of in verband met een vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk een doorvoer onder geleide van een carnet ATA, een inbreuk is gepleegd of een onregelmatigheid is begaan, geven de bevoegde autoriteiten daarvan aan de houder van het carnet TIR, respectievelijk van het carnet ATA, evenals aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, kennis binnen de bij, al naar gelang van het geval, artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst, respectievelijk artikel 6, lid 4, van de ATA-overeenkomst gestelde termijn.

2.      Het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk carnet ATA in de zin van artikel 10, lid 3, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 719/91 dient te worden geleverd binnen de bij, al naar gelang van het geval, artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst, respectievelijk artikel 7, leden 1 en 2, van de ATA-overeenkomst gestelde termijn.

[...]”

12     Artikel 10, leden 1 en 2, van verordening nr. 719/91 en artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 1593/91 zijn per 1 januari 1994 vervangen door respectievelijk de artikelen 454, leden 1 en 2, en 455, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), met bijna gelijke inhoud.

13     Artikel 457 van de uitvoeringsverordening luidt:

„Voor de toepassing van artikel 8, lid 4, van de TIR-overeenkomst wordt of is de organisatie die zich garant heeft gesteld, aansprakelijk ten opzichte van de douaneautoriteiten van elke lidstaat over het grondgebied waarvan de goederen met toepassing van de TIR-regeling worden vervoerd zodra de goederen het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen of verzonden worden vanaf een kantoor van vertrek in het douanegebied van de Gemeenschap tot aan de plaats van uitgang uit het douanegebied van de Gemeenschap of tot aan het kantoor van bestemming in dit gebied.”

 Regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen

14     In artikel 2 van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel I, met het opschrift „Algemene bepalingen”, is bepaald:

„1.      Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde middelen als vastgesteld zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst van de lidstaat in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving vindt met inachtneming van alle ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaats zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend.

[...]”

15     Artikel 3, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1552/89, dat deel uitmaakt van diezelfde titel I, luidt:

„De lidstaten nemen alle dienstige maatregelen teneinde te verzekeren dat de bewijsstukken betreffende de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen gedurende ten minste drie kalenderjaren, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarop zij betrekking hebben, worden bewaard.

Indien bij een door de nationale overheidsdienst alleen of in samenwerking met de Commissie verricht onderzoek van de bewijsstukken een rectificatie van de op grond daarvan verrichte vaststelling noodzakelijk mocht blijken, worden zij zolang na het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn bewaard als nodig voor het aanbrengen van de rectificatie en van de controle daarop.”

16     Artikel 6, leden 1 en 2, sub a en b, van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel II, met het opschrift „Boekhouding van de eigen middelen”, luidt als volgt:

„1.      Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.

2.      a)     De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde sub b, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding [gewoonlijk aangeduid als ‚boekhouding A’] opgenomen.

b)      Vastgestelde rechten die niet in de sub a bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de sub a vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding [gewoonlijk aangeduid als ‚boekhouding B’] opgenomen. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.”

17     Artikel 9 van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel III, met het opschrift „Het ter beschikking stellen van de eigen middelen”, bepaalt:

„1.      Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat die lidstaat aanwijst, is geopend.

Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.

2.      De geboekte bedragen worden door de Commissie omgerekend en in haar boekhouding opgenomen [...]”

18     Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1552/89, dat staat in diezelfde titel III, bepaalt:

„Na aftrek van 10 % als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 88/376/EEG, Euratom geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld.

Voor de volgens artikel 6, lid 2, sub b, in boekhouding [B] opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de inning van de rechten.”

19     In artikel 11 van verordening nr. 1552/89, dat eveneens in titel III staat, heet het:

„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”

 Precontentieuze procedure

20     Volgens de Commissie is bij een controlebezoek door haar functionarissen bij de Directie Douane te Rotterdam (Nederland) op 2 oktober 1997 een vertraging bij de vaststelling van de eigen middelen uit douanerechten geconstateerd. Deze vaststellingen betroffen niet-gezuiverde carnets TIR, die in de periode 1991-1993 waren ingeschreven en waarvoor de uitnodigingen tot betaling door de Nederlandse autoriteiten te laat waren verzonden, aangezien in de 15 geconstateerde gevallen die uitnodigingen gemiddeld pas twee en een half jaar na de inschrijving van deze carnets waren verzonden, hoewel de autoriteiten hadden vastgesteld dat strook nr. 2 van die carnets niet was teruggezonden aan het douanekantoor van vertrek.

21     Bij brief van 18 december 1997 heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden in kennis gesteld van haar bevindingen. Vervolgens heeft zij deze lidstaat bij brieven van 9 maart 1998 en van 6 januari 2000 verzocht 267 682,43 NLG als vertragingsrente uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 1552/89 te harer beschikking te stellen. De Commissie stelt dat zij zich voor de berekening van deze vertragingsrente heeft gebaseerd op de maximumtermijn van vijftien maanden vanaf de inschrijving van de betrokken documenten, die geldt voor de kennisgeving van de rechten aan de belastingschuldige; deze termijn vloeit voort uit artikel 455 van de uitvoeringsverordening en uit artikel 11 van de TIR-overeenkomst.

22     In hun antwoorden van 15 april 1998 en 7 maart 2000 hebben de Nederlandse autoriteiten de vordering tot betaling van vertragingsrente van de hand gewezen omdat er voor deze vordering geen rechtsgrond is en omdat deze vordering ingevolge artikel 3, eerste alinea, van verordening nr. 1552/89 voor enkele van de betrokken dossiers, waarvan er een uit 1986 dateert, bovendien verjaard is.

23     Wat de door de functionarissen van de Commissie vastgestelde vertraging betreft, voeren de Nederlandse autoriteiten aan dat er ten aanzien van de houder van een TIR‑document geen rechtsgrond is voor een invordering zolang het nasporingsonderzoek niet is beëindigd. De verschuldigde bedragen konden namelijk niet worden geboekt voor dit nasporingsonderzoek was voltooid. Bijgevolg kon de overschrijding van de termijn van 3 maanden als bedoeld in artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst, in afwachting van de resultaten van de nasporing, volgens deze autoriteiten niet worden aangemerkt als een te late boeking waarvoor vertragingsrente verschuldigd zou zijn.

24     Daar zij de redenering van de Nederlandse autoriteiten niet kon aanvaarden, heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden op 18 oktober 2002 een aanmaningsbrief gezonden. In deze brief zet zij op basis van de bepalingen van de communautaire regeling die in de periode 1991-1993 van toepassing waren, haar analyse uiteen van de vertragingen bij de terbeschikkingstelling van de eigen middelen die het gevolg waren van de zeer langdurige inactiviteit van de Nederlandse overheidsdiensten ten aanzien van het TIR-vervoer dat in de onderhavige procedure aan de orde is. Rekening houdend met het feit dat moeilijk een concrete datum kan worden vastgesteld voor de vertragingsrente betreffende TIR-vervoer dat vóór 1992 heeft plaatsgevonden, meent de Commissie dat voor deze periode, bij gebrek aan een uiterste datum voor de invordering van de betrokken rechten, geen vertragingsrente verschuldigd is, doch dat de Nederlandse autoriteiten niet het nodige hebben gedaan om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. Voor het TIR-vervoer na 1 januari 1992 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten verzocht om ingevolge artikel 11 van verordening nr. 1552/89 zo spoedig mogelijk 110 239,17 EUR aan vertragingsrente te voldoen.

25     In hun antwoord van 19 december 2002 hebben de Nederlandse autoriteiten hun standpunt gehandhaafd.

26     Op 11 juli 2003 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij de in de aanmaningsbrief geformuleerde redenering herhaalt. Zij heeft het Koninkrijk der Nederlanden verzocht de nodige maatregelen te treffen om binnen twee maanden na ontvangst van het met redenen omkleed daaraan te voldoen. De regering van deze lidstaat heeft bij brief van 10 september 2003 op het met redenen omkleed advies geantwoord met een herhaling van de eerder uiteengezette argumenten.

27     In die omstandigheden heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.

 Het beroep

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

28     De Nederlandse regering betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is. De vordering is verjaard ingevolge artikel 3 van verordening nr. 1552/89, op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn de bewijsstukken betreffende de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen gedurende ten minste drie kalenderjaren, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarop zij betrekking hebben, te bewaren. Daaruit volgt dat de Commissie over dezelfde termijn beschikt om een vordering of een beroep in te stellen tegen een lidstaat, omdat een lidstaat zich anders niet zou kunnen verweren. Aangezien er in casu geen wettelijke grondslag is voor een verlenging van deze termijn, waarin enkel is voorzien in het geval een door de Commissie binnen diezelfde termijn verrichte controle uitmondt in een rectificatie, waren de Nederlandse autoriteiten slechts verplicht de bewijsstukken betreffende de in de onderhavige procedure bedoelde tijdvakken tot uiterlijk eind 1997 te bewaren. De omstandigheid dat de Nederlandse autoriteiten nog niet tot vernietiging van de stukken waren overgegaan, doet niets af aan de toepassing van een verjaringstermijn.

29     Bovendien is het verzoek van de Commissie hoe dan ook niet-ontvankelijk wat het tijdvak tot 1 januari 1992 betreft, omdat de Commissie er geen belang bij heeft om voor dat tijdvak een beroep in te stellen. Nu zij op het standpunt staat dat voor dat tijdvak geen vertragingsrechte verschuldigd is, strekt het verzoek van de Commissie er enkel toe dat het Hof vaststelt dat de Nederlandse autoriteiten de verschuldigde eigen middelen te laat hebben vastgesteld en overgemaakt. Een dergelijk verzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de te geven beslissing de rechtssituatie van het Koninkrijk der Nederlanden niet kan wijzigen.

30     In antwoord op het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betoogt de Commissie dat artikel 3 van verordening nr. 1552/89 enkel het verplicht bewaren van bewijsstukken betreft, waarvoor een termijn van „ten minste” drie jaren is gegeven, en dat het geen verjaringstermijn voor de invordering van de eigen middelen instelt. Zelfs indien zou worden aanvaard dat dit artikel 3 aldus moet worden uitgelegd dat daarbij een verjaringstermijn wordt ingesteld, dan nog zou deze termijn in casu niet zijn overschreden omdat de Nederlandse autoriteiten er binnen die termijn van in kennis zijn gesteld dat er sprake was van vertragingen. Deze informatie was immers bij brief van 18 december 1997 door de Commissie aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt, terwijl de door de Commissie verzonden vordering tot betaling van de vertragingsrente betrekking had op carnets TIR die in 1993 waren ingeschreven en waarvoor de vaststelling en de daadwerkelijke terbeschikkingstelling in 1994 en 1995 hadden plaatsgevonden. Krachtens artikel 3 van verordening nr. 1552/89 hadden de bewijsstukken betreffende de in 1994 en 1995 vastgestelde eigen middelen dus tot respectievelijk eind 1997 en 1998 moeten worden bewaard. Voorts kan de termijn van artikel 3 worden verlengd indien de betrokken vaststellingen moeten worden gerectificeerd. Nu de uitslag van de controle door de Commissie dergelijke rectificaties nodig maakte, kan er dus geen sprake zijn van verjaring.

31     Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, is de Commissie van mening dat de bijzonderheid van de inbreukprocedure van artikel 226 EG het juist mogelijk maakt dat het Hof wordt verzocht vast te stellen dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen, zonder dat dit overigens zijn rechtssituatie wijzigt.

 Beoordeling door het Hof

32     Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, moet worden vastgesteld dat artikel 3 van verordening nr. 1552/89, anders dan de Nederlandse regering stelt, geen verjaringstermijn geeft voor de invordering van de eigen middelen. Deze bepaling heeft enkel tot doel de lidstaten te verplichten de bewijsstukken betreffende de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen gedurende een bepaalde minimumtermijn te bewaren, welke termijn eventueel zo lang kan worden verlengd als nodig voor het aanbrengen van de rectificatie en van de controle daarop, indien bij een door de nationale overheidsdienst alleen of in samenwerking met de Commissie verrichte controle een dergelijke rectificatie noodzakelijk mocht blijken. Het gebruik van de term „ten minste” met betrekking tot de termijn van drie jaren voor het bewaren, staaft het feit dat het niet de bedoelding van de gemeenschapswetgever is geweest om een verjaringstermijn in te stellen.

33     Bovendien staat vast dat de Nederlandse autoriteiten de stukken betreffende het vervoer dat in de onderhavige procedure aan de orde is, niet hebben vernietigd, zodat het Koninkrijk der Nederlanden niet kan aanvoeren dat de rechten van de verdediging zijn geschonden.

34     Dit middel moet derhalve worden afgewezen.

35     Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, gebaseerd op het ontbreken van een belang bij de vaststelling van een niet-nakoming voor het tijdvak vóór 1 januari 1992 omdat daarvoor geen vertragingsrente wordt gevorderd, volstaat het eraan te herinneren dat het niet voldoen door een lidstaat aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming vormt (zie met name arrest van 12 juni 2003, Commissie/Italië, C‑363/00, Jurispr. blz. I‑5767, punt 47).

36     Aangezien ook dit middel ongegrond is, dient het te worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

37     De Commissie merkt op dat de lidstaten met het oog op een spoedige terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen aan haar, met voortvarendheid dienen over te gaan tot invordering van die middelen. In het kader van de uitvoering van de TIR-overeenkomst betekent dit dat een lidstaat zo snel mogelijk na inschrijving van een carnet TIR moet vaststellen of ter zake van het desbetreffende vervoer een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. Zo dit het geval is dient de lidstaat de gebruiker daarvan in kennis te stellen en dient hij, nadat de termijn is verstreken waarbinnen die gebruiker het bewijs kan leveren dat het vervoer regelmatig heeft plaatsgevonden dan wel dat de onregelmatigheid elders heeft plaatsgevonden, over te gaan tot invordering van de betrokken rechten.

38     De Commissie stelt dat zij in het kader van de onderhavige procedure onderscheid maakt tussen de periode vóór 1 januari 1992 en de periode vanaf die datum tot in 1994, met dien verstande dat gedurende de gehele betrokken periode artikel 11 van de TIR-overeenkomst van toepassing was. Wat de periode vóór 1 januari 1992 betreft, verlangt zij van de Nederlandse autoriteiten geen betaling van vertragingsrente. Volgens de Commissie was tot die datum immers enkel artikel 11 van de TIR-overeenkomst van toepassing en viel geen concrete datum aan te geven waarop de bevoegde autoriteiten tot invordering dienden over te gaan, omdat de TIR-overeenkomst, die niet betrekking heeft op de gebruiker van de regeling maar op de organisatie die zich garant heeft gesteld, geen termijn bevat voor de kennisgeving van onregelmatigheid aan de gebruiker van de regeling, en evenmin een termijn waarbinnen die gebruiker het bewijs kon leveren dat de overtreding elders of zelfs helemaal niet had plaatsgevonden. De Nederlandse autoriteiten hebben echter niet met de zorgvuldigheid gehandeld die vereist is om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. De lidstaten zijn gehouden met voortvarendheid de nodige activiteiten te ontplooien die een spoedige vaststelling van de rechten van de Gemeenschappen op hun eigen middelen bewerkstelligen. Wanneer in de dagen volgende op de verwachte beëindiging van de fysieke doorvoer noch strook nr. 2 van het carnet TIR, noch enig ander document bij het kantoor van inschrijving van het carnet terugkeert, dienen de betrokken autoriteiten tijdig passende maatregelen te nemen om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. In de gevallen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn, zijn de uitnodigingen tot betaling verzonden na een tijdvak variërend tussen twee jaar en vier en een halve maand en twee jaar en tien maanden na de inschrijving van het carnet TIR. Een dergelijk tijdsverloop kan niet worden geacht verenigbaar te zijn met de vereiste voortvarendheid.

39     Wat daarentegen de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 betreft, merkt de Commissie op dat artikel 10 van verordening nr. 719/91 en artikel 2 van verordening nr. 1593/91, gelezen in samenhang met artikel 11 van de TIR-overeenkomst, voorzien in specifieke termijnen waarbinnen de lidstaten de maatregelen moeten nemen die nodig zijn voor de vaststelling van de overtredingen. Het beginpunt en de strekking van de „nader te bepalen termijn” waarbinnen overeenkomstig artikel 10, lid 3, van verordening nr. 719/91 het bewijs kan worden geleverd van de regelmatigheid van het vervoer of van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, kunnen worden afgeleid uit artikel 2 van verordening nr. 1593/91 juncto artikel 11 van de TIR-overeenkomst.

40     Volgens de Commissie blijkt uit deze bepalingen dat indien het douanekantoor van vertrek niet binnen de gebruikelijke termijn (in het met redenen omkleed advies gesteld op maximaal 1 maand) strook nr. 2 van het carnet TIR of enig ander document ontvangt van het kantoor van uitgang, dit kantoor de gebruiker van de regeling en de organisatie die zich garant heeft gesteld, daarvan binnen een jaar na inschrijving van het carnet in kennis dient te stellen. Deze termijn is twee jaar indien het certificaat van zuivering van het carnet TIR ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen. De belanghebbende heeft vervolgens drie maanden om het bewijs te leveren dat geen sprake is van een onregelmatigheid of dat de onregelmatigheid in feite elders is begaan. Wordt dit bewijs niet geleverd, dan wordt de onregelmatigheid geacht te zijn begaan in de lidstaat waar het kantoor van vertrek is gevestigd en moet deze lidstaat overgaan tot invordering van de douaneschuld.

41     Volgens de Commissie is de aan de lidstaten gelaten bevoegdheid om ervoor te kiezen niet reeds op de vroegst mogelijke datum bedoeld in artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst over te gaan tot invordering, maar pas later, binnen de in die bepaling genoemde uiterlijke termijn van twee jaar, slechts van belang in de relatie tussen de autoriteiten van deze staat en de belastingschuldige. Voor het stelsel van de eigen middelen geldt dat de kennisgeving aan de belastingschuldige dient plaats te vinden zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van de schuld is vastgesteld, welk tijdstip samenvalt met het tijdstip dat de betrokken autoriteiten volgens de toepasselijke communautaire regeling tot invordering kunnen overgaan. De gemeenschapswetgever heeft kennelijk een systeem in het leven willen roepen dat het mogelijk maakt bij het eerste teken van onregelmatigheid van TIR-vervoer het wettelijk bewijs daarvan te leveren.

42     De Commissie voegt daaraan toe dat ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89 een recht van de Gemeenschappen op de bedoelde eigen middelen als vastgesteld geldt zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst in kennis is gesteld van het bedrag van het recht. Deze kennisgeving vindt met inachtneming van alle ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaats zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend. Daar de bevoegde autoriteiten blijkens het bovenstaande uiterlijk een jaar plus drie maanden na de inschrijving van het carnet TIR tot invordering kunnen overgaan en de belastingschuldige en het bedrag van het recht aldus ook uiterlijk bij het verstrijken van die termijn moeten worden verondersteld bekend te zijn, moet de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89 bedoelde kennisgeving uiterlijk 15 maanden na inschrijving van het carnet plaatsvinden. Zodra deze termijn is verstreken geldt het recht van de Gemeenschappen op de betrokken eigen middelen als vastgesteld.

43     Volgens de Commissie moeten de lidstaten uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand van de vaststelling als bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89, de vastgestelde rechten in de algemene boekhouding op het credit van de rekening van de Commissie boeken, wanneer, zoals in casu, de betrokken lidstaat geen specifieke boekhouding (boekhouding B) in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van deze verordening voert. Boeking van de eigen middelen moet uiterlijk op diezelfde werkdag geschieden (artikel 10 van verordening nr. 1552/89) zodat in casu krachtens artikel 11 van deze verordening tevens vertragingsrente verschuldigd is, omdat de Nederlandse autoriteiten de betrokken eigen middelen te laat ter beschikking van de Commissie hebben gesteld nu zij gemiddeld pas een jaar na het verstrijken van de maximumtermijn van 15 maanden tot invordering zijn overgegaan.

44     De Nederlandse regering merkt op dat, wat de periode vóór 1992 betreft, enkel artikel 11 van de TIR-overeenkomst van toepassing was, en dat deze bepaling geen enkele termijn bevat voor de invordering van de douaneschuld door de lidstaten. Haars inziens licht de Commissie niet toe wat zij onder „voortvarend” verstaat en geeft zij geen concrete inhoud aan, noch bewijzen voor de gestelde niet-nakoming. Bovendien is er geen rechtsgrondslag voor invordering zolang het nasporingsonderzoek, op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat een overtreding of een onregelmatigheid is begaan, niet is afgerond. In bepaalde gevallen kunnen er om goede redenen meer dan twee jaren verstrijken tussen de inschrijving van het carnet TIR en de verzending van de uitnodiging tot betaling.

45     Wat het tijdvak van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 betreft, betoogt de Nederlandse regering dat de termijnen die volgens de Commissie gelden – naast het feit dat zij niet bedoeld zijn om de verhoudingen van de douaneautoriteiten met die instelling te regelen, maar enkel de verhoudingen met de justitiabelen – in de praktijk onmogelijk kunnen worden nageleefd. Zoals is bepaald in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89, zijn de lidstaten pas gehouden de verschuldigde bedragen te boeken en over te gaan tot invordering van de betrokken bedragen nadat het nasporingsonderzoek (d.w.z. de navorderingsprocedure) is afgerond. Tot dat tijdstip is de betrokken lidstaat niet in staat de onregelmatigheid, de plaats waar deze is begaan, het ontstaan van de douaneschuld, de bevoegde staat en het bedrag van de rechten vast te stellen. Het loutere feit dat strook nr. 2 van het carnet TIR niet is terugontvangen, kan hoogstens leiden tot een vermoeden van onregelmatigheid, en de bevoegdheid tot invordering kan pas ontstaan als de onregelmatigheid en de plaats waar deze is begaan, zijn vastgesteld.

46     Bovendien geeft artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1593/91, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst volgens de Nederlandse autoriteiten aan dat de houder van een carnet TIR ten minste 3 maanden en ten hoogste 2 jaren de tijd moet worden gegeven om het bewijs van de regelmatigheid van het verrichte vervoer te leveren. De Commissie zet ten onrechte de minimumtermijn van artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst om in een maximumtermijn. Niet alleen moet de houder de gelegenheid hebben om het vereiste bewijs te leveren, maar de betrokken lidstaat moet eveneens over de nodige tijd beschikken om de deugdelijkheid van het geleverde bewijs te beoordelen.

47     Voor het geval de door de Commissie verdedigde stelling zou worden aanvaard, wenst de Nederlandse regering zich te beroepen op de uitzonderlijke omstandigheden die zich in de betrokken periode hebben voorgedaan, te weten de moeilijkheden in verband met de juiste toepassing van het TIR-systeem.

48     Wat de uitlegging van de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 1552/89 betreft, stelt de Nederlandse regering dat aan het eind van de termijn van drie maanden niet alle gegevens bekend zijn, zodat er op dat tijdstip geen verplichting tot boeking kan bestaan. Bijgevolg kan er ook geen verplichting bestaan om een kennisgeving te sturen aan de belastingschuldige. De Nederlandse regering komt tot de slotsom dat er geen sprake is van te late boeking van de douaneschuld op de rekening van de Commissie en bijgevolg evenmin vertraging in de overmaking van de eigen middelen aan de Commissie, zodat er ook geen sprake kan zijn van uit hoofde van artikel 11 van deze verordening verschuldigde vertragingsrente.

 Beoordeling door het Hof

49     Om te beginnen moet de grief van de Commissie worden onderzocht voor zover deze het tijdvak betreft waarin de specifieke bepalingen van de verordeningen nrs. 719/91 en 1593/91 inzake de invordering van de douaneschuld van toepassing waren.

–       Carnets TIR die tussen 1 januari 1992 en 31 december 1993 zijn ingeschreven

50     Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 719/91 bepaalt dat wanneer wordt vastgesteld dat bij een onder geleide van een carnet TIR verricht vervoer in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, de actie tot invordering van de eventueel opeisbare rechten en andere heffingen – onverminderd eventuele strafvervolging – door deze lidstaat wordt ingesteld volgens de communautaire of nationale bepalingen. In het geval van een dergelijke vaststelling delen de douaneautoriteiten dit ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1593/91 mee aan de houder van het carnet TIR en aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, binnen de bij artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst vastgestelde termijn, te weten één jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR door deze autoriteiten in geval van niet-zuivering. Deze termijn bedraagt twee jaren indien het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen.

51     Krachtens artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst wordt de vordering tot betaling aan de organisatie die zich garant heeft gesteld gericht op zijn vroegst drie maanden na de kennisgeving van de niet-zuivering of van het feit dat het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze was verkregen, en uiterlijk twee jaar na deze datum, behalve voor de gevallen die binnen de bovengenoemde termijn van twee jaar in rechte aanhangig zijn gemaakt; in die gevallen dient de vordering tot betaling te worden ingediend binnen een jaar na de datum waarop de gerechtelijke beslissing uitvoerbaar is geworden.

52     Indien de hierboven genoemde bepalingen in onderling verband worden gelezen, blijkt dat de vordering tot betaling van de douaneschuld in het geval van niet-zuivering in beginsel uiterlijk drie jaren na de datum van inschrijving van het carnet TIR moet worden gedaan, en dat deze termijn vier jaren bedraagt indien het certificaat van zuivering op frauduleuze wijze is verkregen.

53     Artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst preciseert dat de bevoegde autoriteiten voor zover mogelijk de betaling moeten eisen van de persoon die rechtstreeks deze schuld verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de organisatie die zich garant heeft gesteld. Bovendien blijkt uit artikel 10, lid 3, van verordening nr. 719/91 en artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1593/91, aangezien daarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de houder van een carnet TIR en de organisatie die zich garant heeft gesteld, wat de bevoegdheid betreft om het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het onder geleide van een carnet TIR verrichte vervoer, dat de bovengenoemde termijnen zowel ten aanzien van de houder als ten aanzien van de organisatie die zich garant heeft gesteld gelden (zie in die zin, met betrekking tot de artikelen 454 en 455 van de uitvoeringsverordening, met name arrest van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C‑310/98 en C‑406/98, Jurispr. blz. I‑1797, punt 49).

54     Evenwel moet worden gepreciseerd dat artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1593/91 tot doel heeft te verzekeren dat de bepalingen inzake de invordering van de douaneschuld door deze autoriteiten eenvormig en snel worden toegepast in het belang van een snelle en efficiënte terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen (zie, naar analogie, met name arrest van 14 april 2005, Commissie/Nederland, C‑460/01, Jurispr. blz. I‑2613, punten 60, 63, 69 en 70), zodat de kennisgeving van de overtreding of de onregelmatigheid hoe dan ook zo snel mogelijk moet gebeuren, te weten zodra de douaneautoriteiten kennis hebben genomen van die overtreding of onregelmatigheid, dus in voorkomend geval ruim voor het verstrijken van de in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst bedoelde maximale termijnen van één jaar en, in geval van fraude, van twee jaren.

55     Om dezelfde redenen moet de vordering tot betaling in de zin van artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst worden verzonden zodra de douaneautoriteiten in staat zijn dat te doen, dus in voorkomend geval vóór het verstrijken van de termijn van twee jaren vanaf de kennisgeving van de overtreding of de onregelmatigheid aan de belanghebbenden.

56     In casu staat vast dat de litigieuze vorderingen tot betaling binnen drie jaren na de inschrijving van de carnets TIR zijn verzonden, dus vóór het verstrijken van de maximumtermijn van drie jaren na die inschrijving. Bovendien toont de Commissie met betrekking tot het vervoer onder geleide van de in 1992 en 1993 ingeschreven carnets TIR, waarover de onderhavige procedure gaat, niet aan dat de vordering tot betaling niet zo snel mogelijk is gedaan, te weten zodra de douaneautoriteiten daartoe in staat waren.

57     Aangezien de Commissie het Hof niet verzoekt de niet-nakoming vast te stellen van de verordeningen nrs. 719/91 en 1593/91, maar schending van de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1552/89, dient nog te worden nagegaan of het Koninkrijk der Nederlanden, door aldus te handelen, die bepalingen heeft geschonden.

58     Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89 geldt een recht van de Gemeenschappen op de middelen als vastgesteld „zodra” de belastingschuldige door de bevoegde autoriteiten in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving moet met inachtneming van de ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaatsvinden zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend (zie met name arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 85). Die toepasselijke voorschriften zijn in casu verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), de verordeningen nrs. 719/91 en 1593/91, alsmede de TIR-overeenkomst. Als kennisgeving in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1552/89 moet dus worden aangemerkt de vordering tot betaling krachtens artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst.

59     Zoals het Hof in punt 59 van het arrest van 15 november 2005, Commissie/Denemarken (C‑392/02, Jurispr. blz. I‑9811), heeft vastgesteld, is blijkens de artikelen 217, 218 en 221 van het douanewetboek aan deze voorwaarden voldaan wanneer de douaneautoriteiten over de noodzakelijke gegevens beschikken en dus in staat zijn om het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen (zie in die zin arresten van 14 april 2005, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 71, en Commissie/Duitsland, C‑104/02, Jurispr. blz. I‑2689, punt 80). De lidstaten mogen de vaststelling van schuldvorderingen niet achterwege laten, zelfs niet indien zij deze betwisten, omdat anders het financiële evenwicht van de Gemeenschappen wordt verstoord door het gedrag van een lidstaat (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 60).

60     Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1552/89 bepaalt dat de lidstaten bij de schatkist of bij het door hen aangewezen orgaan, een boekhouding van de eigen middelen moeten voeren. Ingevolge artikel 6, lid 2, sub a en b, zijn de lidstaten verplicht de „overeenkomstig artikel 2 [van deze verordening] vastgestelde” rechten uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, hetzij in boekhouding A op te nemen, hetzij, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in boekhouding B.

61     Bijgevolg zijn de lidstaten verplicht een recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen, zodra hun douaneautoriteiten in staat zijn om het bedrag van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de belastingschuldige kunnen aanwijzen (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 61), en dienen zij die rechten dus overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1552/89 in de boekhouding op te nemen.

62     In casu wordt de Nederlandse autoriteiten niet verweten dat zij de douaneschuld niet onmiddellijk na de vaststelling daarvan in de boekhouding hebben opgenomen, maar dat zij de betrokken rechten te laat hebben vastgesteld en te laat kennis hebben gegeven van de vaststelling, welke grief gelet op het voorgaande moet worden afgewezen. In die omstandigheden bewijst de Commissie niet dat de opneming in de boekhouding te laat is geschied.

63     Voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1552/89 dat iedere lidstaat, op de in artikel 10 van diezelfde verordening aangegeven wijze, de eigen middelen op het credit van de rekening boekt welke daartoe op naam van de Commissie is geopend. Overeenkomstig dat artikel 10, lid 1, geschiedt de boeking van de eigen middelen, na aftrek van de inningskosten, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld, met uitzondering van de rechten die volgens artikel 6, lid 2, sub b, van verordening nr. 1552/89 in boekhouding B zijn opgenomen, en die uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de „inning” van de rechten, moeten zijn geboekt.

64     Vaststaat dat de Nederlandse autoriteiten gedurende het litigieuze tijdvak geen boekhouding B hebben gevoerd, terwijl evenmin is aangevoerd dat deze autoriteiten de litigieuze bedragen niet binnen de termijn van artikel 10 van verordening nr. 1552/89 na opneming van de rechten in de boekhouding, op het credit van de rekening van de Commissie hebben geboekt.

65     In die omstandigheden kan evenmin sprake zijn van betaling van vertragingsrente uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 1552/89.

66     Bijgevolg moet de grief van de Commissie, voor zover deze de in 1992 en 1993 ingeschreven carnets TIR betreft, worden afgewezen.

–       In 1991 ingeschreven carnets TIR

67     Wat de in 1991, dus vóór 1 januari 1992 ingeschreven carnets TIR betreft, betoogt de Commissie dat enkel artikel 11 van de TIR-overeenkomst van toepassing was en dat het niet mogelijk was een concrete datum aan te geven waarop de bevoegde autoriteiten tot invordering dienden over te gaan. De Nederlandse autoriteiten hebben volgens haar echter niet met de zorgvuldigheid gehandeld die vereist is om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. Wanneer in de dagen volgende op de verwachte beëindiging van de fysieke doorvoer noch strook nr. 2 van het carnet TIR, noch enig ander document bij het kantoor van inschrijving van het carnet terugkeert, dienen de betrokken autoriteiten tijdig passende maatregelen te nemen om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. In de hier aan de orde zijnde gevallen is de uitnodiging tot betaling verzonden na een tijdvak variërend van twee jaar en vier en een halve maand tot twee jaar en tien maanden na de inschrijving van het carnet TIR. Een dergelijk tijdsverloop kan haars inziens niet meer worden geacht in overeenstemming te zijn met de vereiste voortvarendheid.

68     Zoals in punt 54 van het onderhavige arrest is vastgesteld, zijn de lidstaten verplicht te zorgen voor een snelle en efficiënte terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen. De Commissie levert echter niet het bewijs dat de Nederlandse regering niet de voortvarendheid ten toon heeft gespreid die noodzakelijk is voor een snelle vaststelling van de rechten op eigen middelen in gevallen van vermoeden van onregelmatigheid met betrekking tot vervoer onder geleide van een vóór 1 januari 1992 ingeschreven carnet TIR, waarover de onderhavige procedure gaat. De Commissie heeft zich er immers toe beperkt om in algemene bewoordingen te stellen dat verzending van een vordering tot betaling gemiddeld twee en een half jaar na de inschrijving van het carnet TIR niet valt te verenigen met de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen.

69     Bijgevolg moet de grief van de Commissie die is gebaseerd op schending van de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1552/89, voor zover deze grief de in 1991 ingeschreven carnets TIR betreft, om dezelfde redenen als die welke hierboven zijn gegeven met betrekking tot de vanaf 1992 ingeschreven carnets TIR, worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

70     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk der Nederlanden te worden verwezen in de kosten.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.