Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 234 EG)

2. Sociale politiek – Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten door EVV, UNICE en CEEP – Richtlijn 1999/70

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 5, punt 1, sub a)

3. Sociale politiek – Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten door EVV, UNICE en CEEP – Richtlijn 1999/70

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 5)

4. Sociale politiek – Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten door EVV, UNICE en CEEP – Richtlijn 1999/70

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 5, punt 1)

5. Handelingen van de instellingen – Richtlijnen – Uitvoering door lidstaten

(Art. 10, tweede alinea, EG en 249, derde alinea, EG)

Samenvatting

1. De procedure van artikel 234 EG is een instrument van samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaft die deze voor de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen nodig hebben. In het kader van deze samenwerking is de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feitelijke achtergrond van het geschil en de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen dus over de uitlegging van gemeenschapsrecht gaan, is het Hof in beginsel verplicht uitspraak te doen.

Het Hof dient evenwel, ter toetsing van zijn bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. De geest van samenwerking die in de loop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt namelijk eveneens in dat de nationale rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak, welke erin bestaat bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet rechtsgeleerde adviezen te geven over algemene of hypothetische vragen.

(cf. punten 40‑42)

2. Clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst van 18 maart 1999 inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in bijlage bij richtlijn 1999/70 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waarin het gaat over de objectieve redenen die een vernieuwing van arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen voor bepaalde tijd kunnen rechtvaardigen, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer dit gebruik zijn rechtvaardiging alleen vindt in het feit dat een algemene wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van een lidstaat daarin voorziet. Het begrip „objectieve redenen” in de zin van die clausule vereist integendeel dat het in de nationale regeling bedoelde gebruik van dit specifieke type arbeidsverhoudingen, zijn rechtvaardiging vindt in concrete elementen die met name verband houden met de betrokken activiteit en de uitoefeningsvoorwaarden ervan.

Een nationaal voorschrift, dat zich ertoe zou beperken via een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling in het algemeen en op abstracte wijze de mogelijkheid te creëren gebruik te maken van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, brengt immers een reëel risico van misbruik van dit type overeenkomsten met zich, zodat het in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de raamovereenkomst. Zou worden aanvaard dat een nationaal voorschrift van rechtswege en zonder verdere precisering opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kan rechtvaardigen, dan zou worden gehandeld in strijd met de doelstelling van de raamovereenkomst, die erin bestaat werknemers te beschermen tegen werkonzekerheid, en zou het beginsel dat overeenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn, elke betekenis verliezen. Meer in het bijzonder kunnen uit het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer dit enkel op een algemene wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling is gebaseerd die geen verband houdt met de concrete inhoud van de betrokken activiteit, geen objectieve en transparante criteria worden afgeleid om na te gaan of de vernieuwing van dergelijke overeenkomsten daadwerkelijk beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is.

(cf. punten 71‑75, dictum 1)

3. Clausule 5 van de raamovereenkomst van 18 maart 1999 inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in bijlage bij richtlijn 1999/70 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waarin het gaat over maatregelen ter voorkoming van het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan arbeidsovereenkomsten en ‑verhoudingen voor bepaalde tijd alleen als „opeenvolgend” in de zin van die clausule moeten worden beschouwd, wanneer de tussenliggende tijd niet meer dan twintig werkdagen bedraagt.

Een dergelijke nationale regeling moet immers worden geacht het voorwerp, de doelstelling en het nuttig effect van de raamovereenkomst in gevaar te brengen, aangezien een zo strenge en restrictieve definitie van de voorwaarden voor het opeenvolgend zijn van een aantal arbeidsovereenkomsten, het mogelijk zou maken werknemers jarenlang in een onzekere arbeidssituatie te laten, aangezien de werknemer in de praktijk meestal niet anders kan dan onderbrekingen van ongeveer twintig werkdagen te aanvaarden in het kader van een reeks overeenkomsten met zijn werkgever. Daarenboven zou een dergelijke nationale regeling er niet alleen toe kunnen leiden dat tal van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd feitelijk niet de werknemersbescherming zullen genieten die met richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst wordt beoogd, door de verregaande uitholling van de daarmee nagestreefde doelstelling, maar ook dat werkgevers misbruik kunnen gaan maken van dergelijke verhoudingen.

(cf. punten 84‑86, 89, dictum 2)

4. De raamovereenkomst van 18 maart 1999 inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in bijlage bij richtlijn 1999/70 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij, voorzover de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat voor de betrokken sector niet voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, in de weg staat aan de toepassing van een nationale wettelijke regeling die alleen voor de openbare sector geldt en voorziet in een absoluut verbod van omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die in werkelijkheid „permanente en blijvende behoeften” van de werkgever dekken en moeten worden geacht een misbruik op te leveren.

(cf. punt 105, dictum 3)

5. Wanneer een richtlijn te laat in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet en de relevante bepalingen ervan geen rechtstreekse werking hebben, moeten de nationale rechterlijke instanties vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn het interne recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn uitleggen, teneinde de daarmee beoogde resultaten te bereiken, waarbij zij de voorkeur geven aan een uitlegging van de nationale voorschriften die zoveel mogelijk in overeenstemming is met dat doel, om aldus te komen tot een uitlegging die verenigbaar is met de bepalingen van die richtlijn.

Hieruit vloeit noodzakelijkerwijs voort dat, in een dergelijk geval, het tijdstip waarop de nationale omzettingsmaatregelen in de betrokken lidstaat daadwerkelijk in werking treden, niet het relevante criterium is. Een dergelijke oplossing zou immers ernstig afbreuk kunnen doen aan de volle werking van het gemeenschapsrecht en aan de uniforme toepassing ervan met name door middel van richtlijnen. Bovendien dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.

(cf. punten 115‑116, 123‑124, dictum 4)