Zaak C‑125/04

Guy Denuit en Betty Cordenier

tegen

Transorient - Mosaïque Voyages et Culture SA

(verzoek van het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Scheidsgerecht”

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 januari 2005 

Samenvatting van het arrest

Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Begrip – Scheidsgerecht – Daarvan uitgesloten

(Art. 234 EG)

Een bij overeenkomst ingesteld scheidsgerecht, zoals het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen (België), dat de geschillen tussen particulieren en reisbemiddelaars beslecht, is geen rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 234 EG, omdat er voor de contractpartijen rechtens noch feitelijk een verplichting bestaat hun geschillen aan een scheidsgerecht voor te leggen, en de Belgische overheid niet betrokken is bij de beslissing om de weg van arbitrage te kiezen.

(cf. punten 13, 15‑16 en dictum)





ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
27 januari 2005(1)

„Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Scheidsgerecht”

In zaak C-125/04,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen (België) bij beslissing van 4 december 2003, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2004, in de procedure

Guy Denuit , Betty Cordenier

tegen

Transorient - Mosaïque Voyages et Culture SA ,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),,



samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: R. Grass,

gezien de stukken,gelet op de opmerkingen van:

de Belgische regering, vertegenwoordigd door E. Dominkovits als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158, blz. 59; hierna: „richtlijn”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G. Denuit en B. Cordenier, enerzijds, en het reisbureau Transorient – Mosaïque Voyages et Culture SA (hierna: „reisbureau”), anderzijds, over de prijs van een reis naar Egypte.


Rechtskader

3
Artikel 4, lid 4, sub a, van de richtlijn luidt:

„De in de overeenkomst vastgestelde prijzen kunnen niet worden herzien, tenzij de mogelijkheid van prijsherziening, zowel naar boven als naar beneden, en de exacte berekeningswijze daarvan uitdrukkelijk in de overeenkomst zijn opgenomen alleen om rekening te houden met veranderingen in:

de vervoerkosten, met inbegrip van de brandstofkosten;

de voor bepaalde diensten verschuldigde heffingen en belastingen, zoals landingsrechten en belastingen in verband met in- of uitstappen in havens en op vliegvelden;

de op het pakket toegepaste wisselkoersen.”

4
De richtlijn werd in Belgisch recht omgezet bij wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling ( Belgisch Staatsblad van 1 april 1994, blz. 8928), waarvan artikel 11, § 1, met voornoemd artikel 4, lid 4, sub a, overeenkomt en als volgt luidt:

„De in het contract overeengekomen prijs kan niet worden herzien, tenzij dit uitdrukkelijk in het contract is voorzien samen met de precieze berekeningswijze ervan, en voorzover de herziening het gevolg is van een wijziging in:

a)
de op de reis toegepaste wisselkoersen en/of

b)
de vervoerkosten, met inbegrip van de brandstofkosten en/of

c)
de voor bepaalde diensten verschuldigde heffingen en belastingen.

Er moet dan wel aan de voorwaarde worden voldaan dat bedoelde wijzigingen ook aanleiding zullen geven tot een verlaging van de prijs.”


Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5
Verzoekers in het hoofdgeding, Denuit en zijn echtgenote Cordenier, hadden bij het reisbureau een reis met verblijf in volpension naar Egypte geboekt voor zichzelf en hun kind Thierry, voor een totaalprijs van 2 765 EUR, waarin met name hun heen- en terugvlucht vanuit en naar Brussel alsook een cruise op de Nijl van 2 tot en met 9 maart 2003 was begrepen.

6
In de bijzondere voorwaarden van het reisbureau is vermeld dat „deze prestaties zijn berekend op basis van de dollarkoers bij het ter perse gaan van deze brochure (januari 2002 – koers 1 EUR = 0,91 USD). Iedere stijging of daling met 10 % vóór het vertrek biedt ons de mogelijkheid om onze prijzen aan te passen”.

7
Na de reis verzochten de verzoekers in het hoofdgeding het reisbureau om een gedeeltelijke terugbetaling – namelijk ten belope van 217,61 EUR – van de reeds door hen betaalde totaalprijs, op grond dat deze in verhouding tot het in dollars uitgedrukte bedrag van de prestaties naar beneden had moeten worden herzien tengevolge van de wijziging van de wisselkoers van deze valuta, die op de dag van het vertrek 1,08 USD voor één euro bedroeg.

8
Het reisbureau weigerde om de verzoekers in het hoofdgeding terug te betalen en beriep zich daarvoor in het bijzonder op artikel 11, § 1, van de wet van 16 februari 1994.

9
De verzoekers in het hoofdgeding wendden zich daarop tot het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen, een vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht.

10
Aangezien het van mening is dat het bij hem aanhangig gemaakte geding de uitlegging noodzakelijk maakt van artikel 4, lid 4, van de richtlijn, heeft het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)
Wanneer een beding in een contract tussen een consument en een organisator en/of kleinhandelaar slechts in de mogelijkheid voorziet van een prijsherziening naar boven en de exacte berekeningswijze daarvan bepaalt, enkel om rekening te houden met de veranderingen die limitatief zijn opgesomd in artikel 4, lid 4, sub a, van de richtlijn, moet dat artikel dan aldus worden uitgelegd dat het stilzwijgend de herziening van de prijs naar beneden oplegt volgens dezelfde berekeningswijze?

2)
Wanneer een beding in een contract tussen een consument en een organisator en/of kleinhandelaar in de mogelijkheid voorziet van een prijsherziening zowel naar boven als naar beneden zonder de exacte berekeningswijze ervan te bepalen, en enkel om rekening te houden met de veranderingen die limitatief zijn opgesomd in artikel 4, lid 4, sub a, van de richtlijn, moet dat artikel dan aldus worden uitgelegd dat het de nietigheid van heel het beding tot gevolg heeft dan wel dat de nietigheid enkel geldt voor de prijsherziening naar boven?

3)
Wanneer een beding in een contract tussen een consument en een organisator en/of kleinhandelaar de mogelijkheid van een prijsherziening, zowel naar boven als naar beneden, uitsluitend toekent aan de reisorganisator en/of de kleinhandelaar en de exacte berekeningswijze ervan bepaalt, enkel om rekening te houden met de veranderingen die limitatief zijn opgesomd in artikel 4, lid 4, sub a, van de richtlijn, moet dat artikel dan aldus worden uitgelegd dat het de nietigheid van heel het beding tot gevolg heeft dan wel dat de nietigheid enkel geldt voor de prijsherziening naar boven?

4)
Wanneer een beding in een contract tussen een consument en een organisator en/of kleinhandelaar de mogelijkheid van een prijsherziening, zowel naar boven als naar beneden, toekent zowel aan de reisorganisator en/of de kleinhandelaar als aan de consument, en de exacte berekeningswijze ervan bepaalt, enkel om rekening te houden met de veranderingen die limitatief zijn opgesomd in artikel 4, lid 4, sub a, van de richtlijn, moet dat artikel dan aldus worden uitgelegd dat het de reisorganisator en/of de kleinhandelaar verplicht de prijs naar beneden te herzien als de consument daar niet om heeft verzocht?”


Bevoegdheid van het Hof

11
Om te beginnen dient te worden onderzocht of het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG moet worden beschouwd.

12
Voor de beoordeling of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 234 EG is, houdt het Hof rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter ervan, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid ervan (zie met name arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 mei 2002, Schmid, C-516/99, Jurispr. blz. I-4573, punt 34).

13
Volgens de rechtspraak van het Hof is een bij overeenkomst ingesteld scheidsgerecht geen rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 234 EG, omdat er voor de contractpartijen rechtens noch feitelijk een verplichting bestaat hun geschillen aan een scheidsgerecht voor te leggen, en de overheid van de betrokken lidstaat noch betrokken is bij de beslissing om de weg van arbitrage te kiezen, noch de mogelijkheid heeft ambtshalve in te grijpen in het verloop van de procedure voor de arbiter (zie arresten van 23 maart 1982, „Nordsee” Deutsche Hochseefischerei, 102/81, Jurispr. blz. 1095, punten 10‑12, en 1 juni 1999, Eco Swiss, C-126/97, Jurispr. blz. I‑3055, punt 34).

14
Blijkens de verwijzingsbeslissing is in het hoofdgeding het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen geadieerd op basis van een arbitrageovereenkomst tussen de partijen.

15
Naar Belgisch recht is niet vereist dat ter beslechting van een geschil tussen een particulier en een reisbemiddelaar uitsluitend een beroep op dit scheidsgerecht wordt gedaan. Weliswaar dient een gewone rechterlijke instantie waarbij een aan arbitrage onderworpen geschil aanhangig wordt gemaakt, zich onbevoegd te verklaren op grond van artikel 1679, lid 1, van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek. De rechtsmacht van het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen is evenwel niet verplicht in die zin dat, wanneer er tussen partijen geen arbitrageovereenkomst werd gesloten, een particulier zich voor de beslechting van het geschil tot de gewone rechter kan wenden.

16
Aangezien in het hoofdgeding voor de contractpartijen rechtens noch feitelijk een verplichting bestaat om hun geschillen aan een scheidsgerecht voor te leggen, en de Belgische overheid niet betrokken is bij de beslissing om de weg van arbitrage te kiezen, kan het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen niet worden beschouwd als een rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 234 EG.

17
Hieruit volgt dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen op de door het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen voorgelegde vragen.


Kosten

18
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Het Hof is niet bevoegd om uitspraak te doen op de door het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen gestelde vragen.

ondertekeningen


1
Procestaal: Frans.