Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof

(Art. 234 EG)

2. Mededinging – Gemeenschapsregels – Verplichtingen van lidstaten

(Art. 10 EG, 81 EG en 82 EG)

3. Vrij verrichten van diensten – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer

(Art. 49 EG)

4. Vrij verrichten van diensten – Beperkingen

(Art. 49 EG)

Samenvatting

1. Wanneer in het kader van een prejudiciële vraag alle feiten en omstandigheden van het bij de verwijzende rechter aanhangige geschil zich voordoen binnen één lidstaat, kan een antwoord voor de verwijzende rechter niettemin nuttig zijn, met name wanneer het nationale recht voorschrijft dat een onderdaan van die lidstaat dezelfde rechten toekomen als een onderdaan van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen.

(cf. punt 30)

2. De artikelen 81 EG en 82 EG hebben als zodanig weliswaar slechts betrekking op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, maar dit neemt niet weg dat deze artikelen in samenhang met artikel 10 EG, dat een verplichting tot samenwerking in het leven roept, voorschrijven dat de lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, nemen of handhaven die het nuttig effect van de op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Er bestaat strijdigheid met de artikelen 10 EG en 81 EG wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 81 EG strijdige mededingingsregelingen oplegt of begunstigt, dan wel de werking ervan versterkt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen.

In dit verband kan niet worden geoordeeld dat een lidstaat de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied heeft overgedragen aan particuliere marktdeelnemers, hetgeen aan de regeling haar overheidskarakter zou ontnemen, wanneer in de eerste plaats de betrokken beroepsorganisatie slechts is belast met de opstelling van een ontwerptariefregeling, die als zodanig niet verbindend is, en de minister de bevoegdheid heeft om het ontwerp van die organisatie te wijzigen, en in de tweede plaats de nationale regeling bepaalt dat de vaststelling van de honoraria door de gerechtelijke instanties geschiedt op basis van de in die regeling bedoelde criteria, en die regeling bovendien de rechter de bevoegdheid geeft om in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden bij genoegzaam gemotiveerde beslissing af te wijken van de vastgestelde minimum‑ en maximumbedragen. In die omstandigheden kan de lidstaat evenmin worden verweten de totstandkoming van met artikel 81 EG strijdige mededingingsregelingen te hebben opgelegd of begunstigd dan wel de werking daarvan te hebben versterkt, noch ook een met artikel 82 EG strijdig misbruik van machtspositie te hebben opgelegd of begunstigd dan wel de werking van dergelijk misbruik te hebben versterkt.

Bijgevolg staan de artikelen 10 EG, 81 EG en 82 EG er niet aan in de weg dat een lidstaat een normatieve maatregel neemt waarbij op basis van het ontwerp van een beroepsorganisatie van advocaten een tariefregeling met minimumbedragen voor de honoraria van de beroepsgenoten wordt goedgekeurd, van welke tariefregeling in beginsel niet kan worden afgeweken, noch met betrekking tot verrichtingen die zijn voorbehouden aan de leden van de beroepsgroep, noch met betrekking tot werkzaamheden, zoals buitengerechtelijke diensten, die tevens kunnen worden verricht door iedere andere, niet onder die tariefregeling vallende deelnemer aan het economisch verkeer.

(cf. punten 46‑47, 50‑54, dictum 1)

3. Artikel 49 EG verlangt niet alleen de afschaffing van elke discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking – ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten – die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt.

Voorts verzet artikel 49 EG zich tegen de toepassing van elke nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één lidstaat.

(cf. punten 56‑57)

4. Een door een lidstaat ingesteld verbod om bij overeenkomst af te wijken van de bij een tariefregeling vastgestelde minimumhonoraria van een advocaat voor verrichtingen die ten eerste juridisch van aard zijn en ten tweede zijn voorbehouden aan advocaten, maakt de toegang van in een andere lidstaat gevestigde advocaten tot de markt van juridische diensten in die lidstaat moeilijker, en beperkt hen dus in het verrichten van dergelijke diensten in die lidstaat. Dit verbod moet derhalve worden aangemerkt als een beperking in de zin van artikel 49 EG.

Het verbod ontneemt immers advocaten die in een andere lidstaat gevestigd zijn, de mogelijkheid om door het vragen van lagere honoraria dan die van de tariefregeling, beter te concurreren met advocaten die duurzaam in de betrokken lidstaat gevestigd zijn en daardoor gemakkelijker cliënten kunnen verwerven.

Dit verbod beperkt tevens de keuzemogelijkheid van dienstenontvangers in die lidstaat, daar zij geen in andere lidstaten gevestigde advocaten in de arm kunnen nemen die hun werkzaamheden in die lidstaat tegen een lagere prijs zouden aanbieden dan de prijs voortvloeiend uit de minimumhonoraria van de tariefregeling.

Een dergelijk verbod kan evenwel worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang wanneer het de verwezenlijking van het gestelde doel waarborgt en niet verder gaat dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is.

De bescherming van de consument, met name degenen ten behoeve van wie door personen die betrokken zijn bij de rechtspleging, gerechtelijke diensten worden verricht, en voorts de bescherming van een goede rechtsbedeling, behoren tot de doelstellingen die kunnen worden beschouwd als dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen, mits de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overheidsmaatregel én geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen én niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken.

Het is aan de nationale rechter om te beslissen of de in de nationale regeling neergelegde beperking van de vrijheid van dienstverrichting aan deze voorwaarden voldoet. Hij dient daarbij rekening te houden met de volgende factoren.

Zo zal hij in het bijzonder moeten nagaan of er een verband bestaat tussen de hoogte van de honoraria en de kwaliteit van de door de advocaten geleverde diensten, en met name of de vaststelling van dergelijke minimumhonoraria een passende maatregel is waarmee de nagestreefde doelstellingen kunnen worden bereikt, namelijk de bescherming van de consument en een goede rechtsbedeling.

Een tariefregeling die minimumhonoraria voorschrijft, belet de leden van de beroepsgroep weliswaar niet, diensten te leveren van matige kwaliteit, maar bij voorbaat valt niet uit te sluiten dat met deze tariefregeling kan worden voorkomen dat advocaten in de context van een markt die wordt gekenmerkt door een zeer groot aantal ingeschreven en actief werkzame advocaten, worden gestimuleerd om te concurreren door middel van het aanbieden van diensten onder de prijs, met het risico dat de kwaliteit van de geleverde diensten achteruitgaat.

Ook zal rekening moeten worden gehouden met de bijzondere eigenschappen van zowel de betrokken markt, als van de betrokken diensten, met name met het feit dat de mate waarin „cliënten/consumenten” en advocaten over informatie beschikken, normaal gesproken verschillend is. Advocaten hebben verregaande technische bekwaamheden waarover de consument niet noodzakelijkerwijs beschikt, zodat de laatste de kwaliteit van de hem geleverde diensten moeilijk kan beoordelen.

Niettemin zal de nationale rechter moeten nagaan of beroepsvoorschriften betreffende advocaten, met name regels voor de organisatie, de kwalificatie, de gedragscode, het toezicht en de aansprakelijkheid, als zodanig voldoende zijn om de doelstellingen van consumentenbescherming en een goede rechtsbedeling te bereiken.

Een regeling waarbij het absoluut verboden is om bij overeenkomst af te wijken van de minimumhonoraria die zijn vastgesteld bij een tariefregeling voor advocaten voor verrichtingen die juridisch van aard zijn en zijn voorbehouden aan advocaten, vormt derhalve een beperking van de in artikel 49 EG neergelegde vrijheid van dienstverrichting. Het staat aan de nationale rechter, na te gaan of een dergelijke regeling, gelet op de wijze waarop zij in concreto wordt toegepast, daadwerkelijk beantwoordt aan de ter rechtvaardiging ervan aangevoerde doelstellingen van consumentenbescherming en een goede rechtsbedeling, en of de uit die regeling voortvloeiende beperkingen niet aan deze doelstellingen onevenredig zijn.

(cf. punten 58‑61, 64‑70, dictum 2)