Gevoegde zaken C‑23/04 tot en met C‑25/04

Sfakianakis AEVE

tegen

Elliniko Dimosio

(verzoeken van het Dioikitiko Protodikeio Athinon om een prejudiciële beslissing)

„Associatieovereenkomst EEG-Hongarije – Verplichting tot wederzijdse bijstand voor douaneautoriteiten – Navordering van invoerrechten ten gevolge van intrekking in staat van uitvoer van certificaten inzake goederenverkeer voor ingevoerde producten”

Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 20 oktober 2005 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 februari 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van Gemeenschap – Associatieovereenkomst EG-Hongarije

(Associatieovereenkomst EG-Hongarije, protocol nr. 4, art. 31, lid 2, 32 en 33)

2.     Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van Gemeenschap – Associatieovereenkomst EG-Hongarije

(Associatieovereenkomst EG-Hongarije, protocol nr. 4, art. 33)

1.     De artikelen 31, lid 2, en 32 van protocol nr. 4 bij de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds, zoals gewijzigd bij besluit nr. 3/96 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Hongarije anderzijds, dienen aldus te worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer verplicht zijn om rekening te houden met de in de staat van uitvoer gegeven rechterlijke beslissingen op beroepen die werden ingesteld tegen de resultaten van de door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer verrichte controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer, wanneer zij op de hoogte zijn gebracht van het aanhangig zijn van die beroepen en van de inhoud van die beslissingen, en wel ongeacht of de controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer al dan niet is verricht op verzoek van de douaneautoriteiten van de staat van invoer.

De omstandigheid dat het associatiecomité niet is ingeschakeld overeenkomstig artikel 33 van protocol nr. 4 kan niet worden aangevoerd als rechtvaardiging om uitzonderingen te maken op het systeem van samenwerking en op de eerbiediging van de uit de associatieovereenkomst voortvloeiende bevoegdheden.

(cf. punten 32, 52, 54, dictum 1, 3)

2.     Het nuttig effect van de afschaffing van douanerechten als bedoeld in de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds, zoals gewijzigd bij besluit nr. 3/96 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Hongarije anderzijds, verzet zich tegen administratieve beschikkingen tot oplegging van douanerechten, vermeerderd met belastingen en boeten, die door de douaneautoriteiten van de staat van invoer zijn vastgesteld alvorens hun de definitieve uitkomst is meegedeeld van de beroepen die zijn ingesteld tegen de resultaten van de controle achteraf, wanneer de beschikkingen van de autoriteiten van de staat van uitvoer waarbij de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 oorspronkelijk zijn afgegeven, niet zijn ingetrokken of vernietigd.

De omstandigheid dat het associatiecomité niet is ingeschakeld overeenkomstig artikel 33 van protocol nr. 4 van deze overeenkomst heeft geen gevolgen voor deze uitlegging.

(cf. punten 43, 52, 54, dictum 2‑3)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

9 februari 2006 (*)

„Associatieovereenkomst EEG-Hongarije – Verplichting van wederzijdse bijstand voor douaneautoriteiten – Navordering van invoerrechten ten gevolge van intrekking in staat van uitvoer van certificaten inzake goederenverkeer voor ingevoerde producten”

In de gevoegde zaken C‑23/04 tot en met C‑25/04,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Dioikitiko Protodikeio Athinon (Griekenland) bij beslissing van 30 september 2003, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2004, in de procedures

Sfakianakis AEVE

tegen

Elliniko Dimosio,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Sfakianakis AEVE, vertegenwoordigd door S. Maratos en G. Katrinakis, dikigori,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos, I. Bakopoulos en M. Tassopoulou, vervolgens door de twee laatstgenoemden en S. Spyropoulos als gemachtigden,

–       de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door A. Müller en T. Számadó als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en M. Konstantinidis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 oktober 2005,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds, gesloten en goedgekeurd bij besluit van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 (PB L 347, blz. 2; hierna: „associatieovereenkomst”), meer in het bijzonder van de artikelen 31, lid 2, en 32 van protocol nr. 4 bij deze overeenkomst, zoals gewijzigd bij besluit nr. 3/96 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Hongarije anderzijds, van 28 december 1996 (PB 1997, L 92, blz. 1; hierna: „protocol”), alsmede van artikel 220, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”).

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding tussen Sfakianakis AEVE (hierna: „Sfakianakis”) en de Elliniko Dimosio (Griekse Staat) inzake aanvullende heffingen die zijn opgelegd na een controle achteraf van de oorsprong van de door die vennootschap in Griekenland ingevoerde voertuigen.

 Communautair rechtskader

3       Artikel 16, lid 1, van het protocol luidt:

„Deze overeenkomst is van toepassing op producten van oorsprong uit de Gemeenschap die in Hongarije worden ingevoerd, en producten van oorsprong uit Hongarije die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van:

a)      een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 [...]

[...]”

4       Artikel 17 van het protocol bepaalt:

„1.      Een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 [...] wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer op schriftelijke aanvraag van de exporteur of, onder diens verantwoordelijkheid, van zijn gemachtigde vertegenwoordiger.

[...]

5.      De met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten nemen alle nodige maatregelen om te controleren of de producten inderdaad van oorsprong zijn en of aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan. Met het oog hierop zijn zij gerechtigd bewijsstukken op te vragen, de boeken van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten. [...]

[...]”

5       Artikel 31, lid 2, van het protocol luidt als volgt:

„Met het oog op de correcte toepassing van dit protocol verlenen de Gemeenschap en Hongarije elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand bij de controle op de echtheid van de EUR.1-certificaten en de factuurverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens.”

6       Verder bepaalt artikel 32 van het protocol:

„1.      De bewijzen van oorsprong worden achteraf door middel van steekproeven gecontroleerd en ook wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol.

[...]

3.      De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer. Deze zijn in dit verband gerechtigd bewijsmateriaal op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en elke andere controle te verrichten die zij dienstig achten.

4.      Indien de douaneautoriteiten van het land van invoer besluiten de preferentiële behandeling niet toe te kennen zolang de uitslag van de controle niet bekend is, doen zij de importeur het voorstel de producten vrij te geven onder voorbehoud van de noodzakelijk geachte conservatoire maatregelen.

5.      De resultaten van de controle worden zo spoedig mogelijk meegedeeld aan de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd. In deze mededeling moet duidelijk worden aangegeven of de documenten al dan niet echt zijn, of de betrokken producten als producten van oorsprong uit de Gemeenschap, Hongarije of een van de in artikel 4 genoemde landen beschouwd kunnen worden en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.

6.      Indien bij gegronde twijfel binnen tien maanden na het verzoek om controle geen antwoord is ontvangen of indien het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de echtheid van het betrokken document of de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, kennen de aanvragende douaneautoriteiten de preferentiële behandeling niet toe, behoudens in buitengewone omstandigheden.”

7       Artikel 33 van het protocol luidt:

„Geschillen ten aanzien van de in artikel 32 bedoelde controles die niet onderling geregeld kunnen worden tussen de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd en de douaneautoriteiten die deze hebben moeten uitvoeren, en problemen in verband met de interpretatie van dit protocol worden aan het associatiecomité voorgelegd.

[...]”

8       Artikel 220, lid 2, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

[...]

b)      het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9       Sfakianakis, alleenvertegenwoordiger in Griekenland van de Japanse automobielfabrikant Suzuki Motor Corporation, heeft in 1995 een aantal auto’s van het merk Suzuki uit Hongarije geïmporteerd. Die importen werden verricht onder de preferentiële douaneregeling die is ingesteld bij de associatieovereenkomst (hierna: „preferentiële regeling”), op vertoon van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, die de Hongaarse oorsprong van de producten bevestigden. In dat kader kwam verzoekster in het hoofdgeding in aanmerking voor toepassing van de bepalingen van de voornoemde regeling.

10     Gedurende de jaren 1996 tot en met 1998 verrichtten de bevoegde autoriteiten van Hongarije op verzoek van de Eenheid voor coördinatie van de fraudebestrijding (UCLAF) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen een controle achteraf bij de Hongaarse fabrikant Magyar Suzuki Corporation, ter verificatie van de oorsprong en de waarde van de voertuigen van die onderneming die van 31 december 1994 tot en met 31 december 1997 op grond van Hongaarse certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 met vrijstelling van douanerechten in de Gemeenschap waren ingevoerd. In het kader van die controle verzocht de UCLAF de bevoegde Griekse autoriteiten om toezending van alle certificaten van oorsprong en de overeenkomstige facturen betreffende de invoer van auto’s van het merk Suzuki in de betrokken jaren vanuit Hongarije.

11     Na afloop van die in samenwerking met een communautaire afvaardiging verrichte controle brachten de bevoegde Hongaarse autoriteiten de bevoegde Griekse douaneautoriteiten bij brief van 3 november 1998 op de hoogte van de resultaten daarvan. Als bijlage bij deze brief was een lijst gevoegd met alle documenten die de laatstgenoemde autoriteiten hadden toegezonden met het oog op de controle achteraf. Deze lijst omvatte drie afdelingen. De eerste bevatte gedetailleerde gegevens met betrekking tot alle voertuigen waarvan de Hongaarse oorsprong zowel door de fabrikant als door de Hongaarse controleautoriteiten was erkend. De tweede gaf een opsomming van de voertuigen waarvoor de genoemde autoriteiten tot de conclusie waren gekomen dat deze een buitenlandse oorsprong hadden, hetgeen door de fabrikant ook formeel werd erkend. De derde betrof de voertuigen waarvan de status het voorwerp had uitgemaakt van een gerechtelijke procedure. Met betrekking tot deze derde afdeling, waarin de voertuigen voorkomen waarvoor de aanvullende heffing voor de verwijzende rechter wordt betwist, verklaarden de Hongaarse controleautoriteiten dat zij geen inlichtingen over de uitkomst van de ingeleide gerechtelijke procedures konden verstrekken zolang deze niet waren voltooid; deze autoriteiten verzochten de bevoegde Griekse autoriteiten geduld te oefenen alvorens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde douanerechten te innen. Ten slotte brachten zij de Griekse autoriteiten ervan op de hoogte dat de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 die uitsluitend betrekking hadden op auto’s van niet-Hongaarse oorsprong, reeds waren ingetrokken.

12     Verder deed de UCLAF de Griekse autoriteiten staten toekomen met alle auto-importen vanuit Hongarije in Griekenland, met vermelding van de importen waarop ten onrechte de preferentiële regeling was toegepast.

13     Aangezien volgens de door de UCLAF meegedeelde staten de voertuigen waarom het gaat in de zaken in het hoofdgeding niet aan de voorwaarden voor de voorkeursbehandeling voldeden, legden de Griekse autoriteiten bij de voor de verwijzende rechter betwiste aanslag extra douanerechten bij invoer op en stelden zij de hierover verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde vast alsmede de in artikel 33 van het Griekse douanewetboek bedoelde toeslag.

14     Op beroep van de fabrikant van die voertuigen verklaarden de Hongaarse rechterlijke instanties evenwel de beschikkingen die door de Hongaarse douaneautoriteiten waren vastgesteld tijdens de controle achteraf van de oorsprong van de uitgevoerde voertuigen, onherroepelijk nietig en gelastten zij deze autoriteiten de procedure voor de verificatie van de EUR.1-certificaten overeenkomstig de rechterlijke uitspraken te heropenen.

15     Bij brief van 26 juli 1999 brachten de bevoegde Hongaarse autoriteiten het Griekse directoraat-generaal Douane van die ontwikkeling op de hoogte, en zonden zij het een bijlage met vermelding van de voertuigen waarvoor de afgifte van de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 uiteindelijk onwettig was geacht, alsmede een andere bijlage met de voertuigen waarvoor de betrokken certificaten terecht waren afgegeven, waaronder ook de voertuigen van verzoekster in het hoofdgeding. Die informatie was voor verweerder in het hoofdgeding nochtans geen aanleiding om een andere beschikking vast te stellen.

16     Sfakianakis heeft voor de verwijzende rechter drie beroepen ingesteld tot nietigverklaring van de door de Griekse autoriteiten vastgestelde navorderingsaanslag. In het kader van deze beroepen heeft het Dioikitiko Protodikeio Athinon (administratieve rechtbank van eerste aanleg te Athene) besloten de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Brengt de in artikel 31, lid 2, van [het] protocol [...] neergelegde verplichting tot wederzijdse bijstand voor de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer de verplichting mee om rekening te houden met de beslissingen van Hongaarse rechterlijke instanties betreffende de geldigheid van de door de autoriteiten van de staat van uitvoer verrichte controles die betrekking hebben op de juistheid van een uitvoercertificaat EUR.1, gelet op het feit dat:

–       de Hongaarse autoriteiten de douaneautoriteiten van de staat van invoer naar behoren op de hoogte hadden gebracht van de resultaten van de oorspronkelijk verrichte controle betreffende de onjuistheid van bepaalde uitvoercertificaten, er echter op wijzend dat de geldigheid van de controle het voorwerp was van aanhangige procedures voor de Hongaarse rechterlijke instanties, en

–       de Hongaarse autoriteiten de douaneautoriteiten van de staat van invoer officieel hebben ingelicht over de uitkomst van die procedures, dus over de beslissingen van bedoelde rechterlijke instanties waarbij is vastgesteld dat uiteindelijk een aantal certificaten EUR.1 juist waren?

2)      Moet artikel 32 van [het] protocol [...] aldus worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer rekening dienen te houden met de beslissingen van de rechterlijke instanties van de staat van uitvoer die de resultaten vernietigen van controles die door de Hongaarse autoriteiten na de invoer zijn gelast en verricht, gelet op het feit dat:

–       de autoriteiten van de staat van invoer naar behoren op de hoogte zijn gebracht zowel van de voor de Hongaarse rechterlijke instanties aanhangige gedingen als van de uitkomst van de betrokken procedures, en

–       die autoriteiten nooit hebben gevraagd de controle te verrichten?

3)      Indien een van de bovenstaande vragen bevestigend wordt beantwoord, moeten de voornoemde bepalingen van het gemeenschapsrecht dan aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan administratieve handelingen tot oplegging van aanvullende douanerechten, belastingen en boetes, die door de nationale autoriteiten van de staat van invoer zijn vastgesteld na de mededeling, door de Hongaarse autoriteiten, van het resultaat van de door hen verrichte controle, maar vóór de bekendmaking van de inhoud van de rechterlijke beslissingen waarbij de resultaten daarvan worden vernietigd, teneinde het nuttig effect te verzekeren van het verbod op douanerechten dat is neergelegd in [de associatieovereenkomst], gelet ook op het feit dat de afgegeven certificaten EUR.1 uiteindelijk juist waren?

4)      Maakt het, hiermee samenhangend, voor het antwoord op de bovenstaande vragen verschil dat noch de Griekse noch de Hongaarse autoriteiten hebben verzocht het associatiecomité van artikel 33 van voornoemd protocol [...] bijeen te roepen om dienaangaande uitspraak te doen, hetgeen erop wijst dat geen van beide autoriteiten van mening was dat het geven van de beslissingen van de Hongaarse rechterlijke instanties een tussen hen bestaand geschil vormt dat aan het oordeel van bedoeld comité zou moeten worden voorgelegd?

5)      Subsidiair, indien de voorgaande vragen ontkennend worden beantwoord en de Griekse autoriteiten dus de voornoemde bepalingen van het gemeenschapsrecht niet hebben geschonden door een aanvullend douanerecht, BTW en een boete op te leggen, is het dan denkbaar dat, op grond van artikel 220, lid 2, van het communautair douanewetboek, niet tot boeking achteraf van de douanerechten ten laste van de importeur mag worden overgegaan, wegens een vergissing van de douaneautoriteiten zelf van de staat van invoer of van uitvoer, meer bepaald gelet op het feit dat de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer over alle feitelijke gegevens betreffende de oorsprong van de voertuigen beschikten, op grond waarvan het certificaat EUR.1 niet had mogen worden afgegeven en de autoriteiten van de staat van invoer het wettelijk verschuldigde douanerecht direct hadden kunnen boeken?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste twee vragen

17     Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de associatieovereenkomst en de artikelen 31, lid 2, en 32 van het protocol aldus dienen te worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer verplicht zijn om rekening te houden met de in de staat van uitvoer gegeven rechterlijke beslissingen op beroepen die werden ingesteld tegen de resultaten van de door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer verrichte controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer, gelet op het feit dat de autoriteiten van de staat van invoer op de hoogte zijn gebracht van het aanhangig zijn van die beroepen en van de inhoud van die beslissingen en dat zij niet zelf om de controle hebben gevraagd.

18     In hun opmerkingen betogen verzoekster in het hoofdgeding, de Hongaarse regering en de Commissie dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer rekening moeten houden met het uiteindelijke standpunt van de staat van uitvoer, ook al is dit standpunt het resultaat van een gelijktijdig optreden van de organen van de uitvoerende en de rechterlijke macht, met name wanneer de autoriteiten van de staat van uitvoer inlichtingen hebben verstrekt over de lopende procedures. Zij beroepen zich wat dit betreft op het mechanisme van administratieve samenwerking dat werd ingevoerd door het protocol, dat zelf is gebaseerd op het beginsel van de algemene en uitsluitende bevoegdheid van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer om te beoordelen of de producten inderdaad van oorsprong zijn met het oog op toepassing van de preferentiële regeling.

19     Daarentegen geeft de Griekse regering te kennen dat het de douaneautoriteiten, en niet de rechterlijke instanties, van de staat van uitvoer zijn die bevoegd zijn om de controle achteraf van de certificaten van oorsprong te verrichten. Onder deze premisse en rekening houdend met het vereiste dat de controle zo snel mogelijk moet worden beëindigd, heeft de Hongaarse administratie de EUR.1-certificaten in de zaken in het hoofdgeding terecht ingetrokken bij definitief geworden beslissingen. In een dergelijk geval verplicht niets in het protocol de douaneautoriteiten van de staat van invoer om de juistheid van de resultaten van de controle of de werkelijke oorsprong van de goederen vast te stellen, laat staan de afloop af te wachten van een gerechtelijke procedure waarvan de uitkomst niet de bepalingen van het protocol inzake de administratieve samenwerking raakt.

20     Het aldus door de Griekse regering uiteengezette standpunt kan evenwel niet worden aanvaard.

21     Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, berust het in het protocol voorziene stelsel van administratieve samenwerking zowel op een verdeling van de taken als op een wederzijds vertrouwen tussen de autoriteiten van de betrokken lidstaat en die van de Republiek Hongarije.

22     In het kader van deze verdeling kent het protocol de bevoegdheden om het karakter van oorsprong te controleren van de uit Hongarije afkomstige producten, toe aan de douaneautoriteiten van die staat. Zo behelst artikel 17, leden 4 en 5, van het protocol de verplichting voor de met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten om alle nodige maatregelen te nemen om te controleren of de producten inderdaad van oorsprong zijn. Bovendien wordt volgens artikel 32, lid 3, van dit protocol de controle achteraf van de bewijzen van oorsprong verricht door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, die in dit verband gerechtigd zijn alle bewijsmateriaal op te vragen en alle controles te verrichten die zij dienstig achten.

23     Zoals het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot protocollen betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en methoden van administratieve samenwerking die vergelijkbaar zijn met die van het protocol, vindt die taakverdeling haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat de autoriteiten van de staat van uitvoer het best in staat zijn om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong van het betrokken product. De goede werking van dit systeem is dus eerst verzekerd wanneer de douaneadministratie van de staat van invoer de door de autoriteiten van de staat van uitvoer rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen erkent (zie in die zin arrest van 12 juli 1984, Les Rapides Savoyards e.a., 218/83, Jurispr. blz. 3105, punten 26 en 27).

24     Aan dit vereiste van erkenning wordt slechts voldaan wanneer de autoriteiten van de staat van invoer eveneens de rechterlijke beslissingen eerbiedigen en aanvaarden die zijn gegeven op de beroepen tegen de aanvankelijke resultaten van de controle achteraf van de oorsprong van de goederen.

25     De associatieovereenkomst beoogt immers te waarborgen dat de goederen die voldoen aan de voorwaarden om te kunnen worden geacht van oorsprong uit Hongarije of uit een lidstaat te zijn, in de Gemeenschap of in Hongarije worden ingevoerd onder de preferentiële regeling. Dit betekent dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer rekening moeten houden met de resultaten van de controle van de oorsprong van de goederen door de rechter, om te waarborgen dat de preferentiële regeling wordt toegepast op alle goederen die voldoen aan de gestelde voorwaarden inzake de oorsprong ervan, en uitsluitend op deze goederen.

26     Er moet dus van worden uitgegaan dat een juiste toepassing van het protocol pas is gewaarborgd wanneer de verplichting van wederzijdse erkenning van de door de autoriteiten van de betrokken staten genomen beslissingen inzake het karakter van oorsprong van bepaalde producten zich noodzakelijkerwijs uitstrekt tot de beslissingen van de rechterlijke instanties van iedere staat in het kader van hun functie van toetsing van de rechtmatigheid van de beschikkingen van de douaneautoriteiten.

27     Bovendien is de weigering om rekening te houden met de beslissingen die, zoals in de zaken in het hoofdgeding, zijn gegeven door de nationale rechterlijke instanties in het kader van hun functie van toetsing van de rechtmatigheid van de administratieve beschikkingen, in strijd met het recht van de exporteur op een effectief beroep in rechte.

28     Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft overwogen, is het recht op een effectief beroep in rechte een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat ten grondslag ligt aan het constitutionele erfgoed dat alle lidstaten gemeen hebben (zie in die zin arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18). Aangezien de associatieovereenkomst een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde vormt, staat het dus aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om met betrekking tot de toepassing van de in deze overeenkomst voorziene douaneregeling het recht op een effectief beroep in rechte te eerbiedigen (zie in die zin arrest van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punten 7 en 28).

29     Aangaande de in het eerste streepje van de eerste vraag vermelde omstandigheid moet erop worden gewezen dat de Griekse autoriteiten er niet onkundig van konden zijn dat de EUR.1-certificaten in kwestie niet definitief waren ingetrokken, aangezien zij naar behoren op de hoogte waren gebracht van het bestaan van gerechtelijke procedures waarvan de uitkomst zou kunnen zijn dat de door de Hongaarse douaneautoriteiten verrichte controles achteraf onregelmatig waren.

30     Ten slotte moet worden opgemerkt dat de in het tweede streepje van de tweede vraag vermelde omstandigheid dat de Griekse autoriteiten zelf niet gevraagd hadden om de controle, niets afdoet aan de verplichting van de autoriteiten van de staat van invoer om zich te voegen naar het uiteindelijke resultaat van de genoemde controle.

31     Dienaangaande blijkt uit artikel 32, lid 1, van het protocol dat de bevoegde autoriteiten van de staat van uitvoer de controle achteraf uit eigen beweging of op verzoek van de autoriteiten van de staat van invoer kunnen verrichten. Deze controle kan eveneens, zoals in de zaken in het hoofdgeding, worden verricht op verzoek van de diensten van de Commissie, die overeenkomstig artikel 211 EG moet toezien op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst en de protocollen daarbij (zie in die zin arrest van 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, Jurispr. blz. I‑10433, punt 60).

32     Gelet op hetgeen voorafgaat, moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat de artikelen 31, lid 2, en 32 van het protocol aldus dienen te worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer verplicht zijn om rekening te houden met de in de staat van uitvoer gegeven rechterlijke beslissingen op beroepen die werden ingesteld tegen de resultaten van de door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer verrichte controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer, wanneer zij op de hoogte zijn gebracht van het aanhangig zijn van die beroepen en van de inhoud van die beslissingen, en wel ongeacht of de controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer al dan niet is verricht op verzoek van de douaneautoriteiten van de staat van invoer.

 De derde vraag

33     Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het nuttig effect van de afschaffing van douanerechten als bedoeld in de associatieovereenkomst zich verzet tegen administratieve beschikkingen tot oplegging van douanerechten, vermeerderd met belastingen en boetes, die door de douaneautoriteiten van de staat van invoer zijn vastgesteld alvorens hun de definitieve uitkomst is meegedeeld van de beroepen die zijn vastgesteld tegen de resultaten van de controle achteraf.

34     Volgens verzoekster in het hoofdgeding, de Hongaarse regering en de Commissie blijkt uit de antwoorden op de eerste twee vragen dat de autoriteiten van de staat van invoer rekening dienen te houden met het resultaat van de door de autoriteiten van de staat van uitvoer gevoerde procedures, zonder dat zij deze eenzijdig kunnen wijzigen. De toepasselijke bepalingen moeten derhalve aldus worden uitgelegd dat zij de autoriteiten van de staat van invoer niet toestaan om administratieve handelingen tot oplegging van douanerechten of extra belastingen vast te stellen vóórdat de procedure inzake de controle achteraf definitief is beëindigd.

35     Daar zij de eerste twee vragen ontkennend heeft beantwoord, geeft de Griekse regering geen antwoord op de derde vraag.

36     Teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, dienen de in de punten 21 tot en met 24 van dit arrest uiteengezette premissen te worden herhaald. Overeenkomstig deze premissen wordt de bevoegdheid inzake de vaststelling van de oorsprong van uit Hongarije afkomstige producten in beginsel aan de douaneautoriteiten van die staat toegekend, terwijl de douaneadministratie van de staat van invoer gebonden is aan de door die autoriteiten rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen (zie in die zin arrest Les Rapides Savoyards e.a., reeds aangehaald, punten 26 en 27).

37     Een eerste conclusie die aan deze premissen kan worden verbonden, is dat het aan de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer is om de EUR.1-certificaten af te geven die de Hongaarse oorsprong van de in de Hongarije gefabriceerde producten bevestigen. Tegelijkertijd moeten de autoriteiten van de staat van invoer de geldigheid van dergelijke certificaten aanvaarden.

38     Enkel wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 32, lid 6, van het protocol, dat wil zeggen indien bij gegronde twijfel binnen tien maanden na het verzoek om controle geen antwoord is ontvangen of indien het antwoord niet voldoende gegevens bevat, kunnen de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd weigeren de preferentiële regeling toe te passen. Buiten deze gevallen voorziet het protocol niet in de mogelijkheid voor een overeenkomstsluitende staat om eenzijdig de door de douaneautoriteiten van een andere overeenkomstsluitende staat afgegeven certificaten in te trekken.

39     Bijgevolg blijven de door de autoriteiten van de staat van uitvoer regelmatig afgegeven certificaten geldig en brengen zij de in het protocol bedoelde effecten teweeg, zolang zij niet zijn ingetrokken of vernietigd door de bevoegde administratieve of rechterlijke autoriteiten van die staat.

40     In de zaken in het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen niet dat de Hongaarse autoriteiten zouden zijn overgegaan tot een dergelijke intrekking die de Griekse autoriteiten in staat zou hebben gesteld om de toepassing van de preferentiële regeling op de betrokken producten op te schorten.

41     De Hongaarse douaneautoriteiten hebben de Griekse douaneautoriteiten namelijk bij brief van 3 november 1998 meegedeeld dat er gedingen aanhangig waren inzake de certificaten die ten grondslag lagen aan de zaken in het hoofdgeding, en er met name op gewezen dat enkel de EUR.1-certificaten betreffende voertuigen waarvan de buitenlandse oorsprong formeel door de fabrikant was erkend, waren ingetrokken. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de Griekse autoriteiten over voldoende inlichtingen beschikten om ervan uit te gaan dat de betrokken EUR.1-certificaten niet waren ingetrokken en derhalve geldig bleven.

42     Overigens wordt de doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap gewaarborgd door artikel 32, lid 4, van het protocol, dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer de mogelijkheid biedt om de conservatoire maatregelen te nemen die zij noodzakelijk achten ingeval het product wordt vrijgegeven, wanneer zij besluiten om de preferentiële behandeling niet toe te kennen zolang het resultaat van de controle niet bekend is.

43     Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het nuttig effect van de afschaffing van douanerechten als bedoeld in de associatieovereenkomst zich verzet tegen administratieve beschikkingen tot oplegging van douanerechten, vermeerderd met belastingen en boetes, die door de douaneautoriteiten van de staat van invoer zijn vastgesteld alvorens hun de definitieve uitkomst is meegedeeld van de beroepen die zijn ingesteld tegen de resultaten van de controle achteraf, wanneer de beschikkingen van de autoriteiten van de staat van uitvoer die de EUR.1-certificaten oorspronkelijk hebben afgegeven, niet zijn ingetrokken of vernietigd.

 De vierde vraag

44     Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het voor het antwoord op de eerste drie vragen verschil maakt dat noch de Griekse noch de Hongaarse douaneautoriteiten hebben verzocht het associatiecomité bedoeld in artikel 33 van het protocol bijeen te roepen.

45     Verzoekster in het hoofdgeding wijst er in haar opmerkingen op dat de mogelijkheid om een in het protocol voorziene procedure van regeling van geschillen in te leiden, is gebonden aan de voorwaarde dat er „gegronde” twijfel moet bestaan, en dat elke „minnelijke” regeling van het geschil met de bevoegde douaneautoriteiten van de staat van uitvoer is uitgesloten. Zij betwijfelt of er nog sprake kan zijn van enige beoordelingsmarge om „gegrond” bezwaar te maken, wanneer de kwestie is opgelost door middel van definitieve en onherroepelijke beslissingen van de bevoegde rechterlijke instanties van de staat van uitvoer.

46     De Griekse regering op haar beurt is van mening dat er geen sprake was van een uiteenlopende beoordeling door de bevoegde Griekse en Hongaarse douaneautoriteiten die aan het associatiecomité had kunnen worden voorgelegd.

47     Volgens de Commissie is de omstandigheid dat noch de administratie van de staat van invoer noch die van de staat van uitvoer de procedure van artikel 33 van het protocol heeft ingeleid om hun geschillen te regelen, van geen enkele invloed op het antwoord op de eerste drie vragen, aangezien het bijeenroepen van het associatiecomité slechts een mogelijkheid is die de bevoegde douaneautoriteiten wordt geboden.

48     De Hongaarse regering betoogt dat, ook al is aan het associatiecomité geen kwestie voorgelegd inzake de beslissing van de Hongaarse rechterlijke instantie en de uitvoering van de beschikkingen die werden gegeven in het kader van de nieuwe procedure die werd ingeleid na die rechterlijke beslissing, de bevoegdheid van dit comité tot geschillenregeling niet tot gevolg kan hebben dat de fundamentele rechten van de betrokken persoon in de zaken in het hoofdgeding, met name het recht op een effectief beroep in rechte, worden beperkt.

49     Dienaangaande moet er om te beginnen op worden gewezen dat het protocol berust op een systeem van administratieve samenwerking dat zowel op een verdeling van de taken als op een wederzijds vertrouwen tussen de betrokken staten steunt. Volgens dit systeem, en behoudens het geval bedoeld in artikel 32, lid 6, van het protocol, kunnen de douaneautoriteiten van de staat van invoer een door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer regelmatig afgegeven EUR.1-certificaat niet eenzijdig ongeldig verklaren. Evenzo zijn zij in het geval van controle achteraf gebonden aan de resultaten van een dergelijke controle.

50     Indien de douaneautoriteiten van de staat van invoer het in het kader van die controle oneens zijn met de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, moeten zij voorts volgens artikel 33 van het protocol streven naar een minnelijke schikking met deze laatste. Is een minnelijke regeling onmogelijk, dan moeten zij het geschil aan het associatiecomité voorleggen.

51     Deze bepalingen beogen de samenwerkingsmechanismen tussen de overeenkomstsluitende staten te versterken, en dus te verzekeren dat de eigen bevoegdheden van iedere staat inzake de controle van het karakter van oorsprong van de producten naar behoren worden gerespecteerd.

52     Tegen deze achtergrond kan de omstandigheid dat het associatiecomité niet is ingeschakeld, niet worden gebruikt als rechtvaardiging om uitzonderingen te maken op het systeem van samenwerking en de eerbiediging van de uit de associatieovereenkomst voortvloeiende bevoegdheden.

53     Bovendien blijkt uit de bij het Hof ingediende opmerkingen dat de Griekse autoriteiten de resultaten van de controleprocedure niet bij de Hongaarse autoriteiten of in het kader van een bijeenkomst van het associatiecomité hebben betwist, en dat er bijgevolg geen sprake was van een geschil dat aanleiding had kunnen geven om dat comité in te schakelen.

54     Op de vierde vraag dient dus te worden geantwoord dat het voor het antwoord op de eerste drie vragen geen verschil maakt dat noch de Griekse noch de Hongaarse douaneautoriteiten hebben verzocht het associatiecomité bijeen te roepen overeenkomstig artikel 33 van het protocol.

 De vijfde vraag

55     De vijfde vraag is slechts gesteld voor het geval dat de eerste twee vragen ontkennend zouden worden beantwoord. Aangezien deze bevestigend zijn beantwoord, behoeft de vijfde vraag niet te worden onderzocht.

 Kosten

56     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 31, lid 2, en 32 van protocol nr. 4 bij de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds, zoals gewijzigd bij besluit nr. 3/96 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Hongarije anderzijds, van 28 december 1996, dienen aldus te worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de staat van invoer verplicht zijn om rekening te houden met de in de staat van uitvoer gegeven rechterlijke beslissingen op beroepen die werden ingesteld tegen de resultaten van de door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer verrichte controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer, wanneer zij op de hoogte zijn gebracht van het aanhangig zijn van die beroepen en van de inhoud van die beslissingen, en wel ongeacht of de controle van de geldigheid van de certificaten inzake goederenverkeer al dan niet is verricht op verzoek van de douaneautoriteiten van de staat van invoer.

2)      Het nuttig effect van de afschaffing van douanerechten als bedoeld in de bij besluit van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 gesloten en goedgekeurde Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds, verzet zich tegen administratieve beschikkingen tot oplegging van douanerechten, vermeerderd met belastingen en boetes, die door de douaneautoriteiten van de staat van invoer zijn vastgesteld alvorens hun de definitieve uitkomst is meegedeeld van de beroepen die zijn ingesteld tegen de resultaten van de controle achteraf, wanneer de beschikkingen van de autoriteiten van de staat van uitvoer die de EUR.1-certificaten oorspronkelijk hebben afgegeven, niet zijn ingetrokken of vernietigd.

3)      Voor het antwoord op de eerste drie vragen maakt het geen verschil dat noch de Griekse noch de Hongaarse douaneautoriteiten hebben verzocht het associatiecomité bijeen te roepen overeenkomstig artikel 33 van protocol nr. 4, zoals gewijzigd bij besluit nr. 3/96.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.