CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. A. GEELHOED

van 24 november 2005 1(1)

Zaak C‑177/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Franse Republiek

„Niet-nakoming – Arrest van Hof waarin niet-nakoming wordt vastgesteld – Niet-uitvoering – Financiële sanctie”





I –    Voorgeschiedenis van de zaak

1.     Bij arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk(2), heeft het Hof vastgesteld dat de Franse Republiek de krachtens de artikelen 9, eerste alinea, sub b, 3, lid 3, en 7 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken(3) (hierna: „richtlijn” of „richtlijn 85/374”) op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen:

–       door artikel 1386-2 van de Franse code civil ook te laten gelden voor schade van minder dan 500 euro;

–       door in artikel 1386-7, eerste alinea, van de code civil te bepalen, dat de distributeur van een gebrekkig product steeds en onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is, en;

–       door in artikel 1386-12, tweede alinea, van de code civil te bepalen, dat de producent zich slechts op de exoneratiegronden van artikel 7, sub d, en e, van de richtlijn kan beroepen, wanneer hij aantoont dat hij de nodige maatregelen heeft genomen om de schadelijke gevolgen van het gebrekkige product te voorkomen.

2.     Van mening dat de Franse Republiek niet de nodige maatregelen had genomen ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk, heeft de Commissie haar overeenkomstig de procedure van artikel 228 EG een aanmaningsbrief gezonden.

3.     De Franse autoriteiten hebben op deze aanmaning geantwoord bij brief van 27 juni 2003. In dit antwoord werd vermeld hoe de code civil zou worden gewijzigd om de verweten inbreuk te beëindigen, en werd gesteld dat voor die wijzigingen nog de parlementaire procedure moest worden gevolgd.

4.     Op 11 juli 2003 zond de Commissie de Franse Republiek een met redenen omkleed advies waarbij zij haar verzocht het arrest Commissie/Frankrijk binnen een termijn van twee maanden uit te voeren.

5.     De Franse autoriteiten hebben dit met redenen omkleed advies beantwoord bij brief van 9 september 2003 waarbij zij de Commissie meedeelden dat een wetsontwerp werd voorbereid, maar dat zij zich jammer genoeg niet konden verbinden met betrekking tot een tijdschema voor de parlementaire behandeling.

6.     Van mening dat de Franse Republiek het arrest Commissie/Frankrijk nog steeds niet had uitgevoerd, heeft de Commissie op 14 april 2004 het onderhavige beroep ingesteld.

II – Procesverloop

7.     Met haar beroep verzocht de Commissie het Hof aanvankelijk vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk betreffende de onjuiste omzetting van de richtlijn, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 228, lid 1, EG, en de Franse Republiek te gelasten, de Commissie op de rekening „eigen middelen van de Europese Gemeenschap” een dwangsom van 137 150 euro te betalen per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk, vanaf de dag waarop het arrest in de onderhavige zaak zal worden gewezen tot de dag waarop het arrest Commissie/Frankrijk zal zijn uitgevoerd. De Commissie concludeerde ook tot verwijzing van de Franse Republiek in de kosten.

8.     In haar verweerschrift heeft de Franse regering erkend dat zij het arrest Commissie/Frankrijk nog niet heeft uitgevoerd. Zij heeft enkel het door de Commissie voorgestelde bedrag van de dwangsom betwist, dat zij buitensporig acht.

9.     In dupliek heeft de Franse regering verklaard dat zij reeds in het jaar waarin het arrest Commissie/Frankrijk is gewezen, de procedure ter uitvoering van dat arrest heeft ingeleid en dat zij de Commissie op de hoogte heeft gebracht van de moeilijkheden die zij daarbij ondervond, welke vooral te wijten waren aan haar aanvankelijke wens om bij een en dezelfde tekst richtlijn 85/374 en richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen(4) om te zetten. Zodra tot een afzonderlijke omzetting was beslist, is het arrest Commissie/Frankrijk echter snel uitgevoerd.

10.   Bij haar dupliek heeft de Franse regering de tekst gevoegd van artikel 29 van wet nr. 2004‑1343 van 9 december 2004 tot vereenvoudiging van het recht(5) (hierna: „wet van 2004”), dat luidt:

„I –  De code civil wordt gewijzigd als volgt:

1.       Artikel 1386‑2 komt te luiden als volgt:

‚Artikel 1386‑2 – De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de vergoeding van schade aan de persoon. Zij zijn eveneens van toepassing op de vergoeding van schade aan een ander goed dan het gebrekkige goed zelf die een bij decreet vastgesteld bedrag te boven gaat.’;

2.       De eerste alinea van artikel 1386‑7 komt te luiden als volgt:

‚De verkoper, de verhuurder, met uitzondering van de lessor of een daarmee gelijk te stellen verhuurder, en elke beroepsmatige leverancier is voor veiligheidsgebreken van zijn product slechts aansprakelijk onder dezelfde voorwaarden als de producent indien deze onbekend is.’;

3.      De tweede alinea van artikel 1386‑12 wordt geschrapt.

II –      De bepalingen sub I zijn van toepassing op producten die in de handel zijn gebracht na de inwerkingtreding van wet nr. 98-389 van 19 mei 1998 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, zelfs indien daarover eerder een overeenkomst is gesloten. Zij zijn evenwel niet van toepassing op geschillen waarin bij de bekendmaking van deze wet een definitieve rechterlijke uitspraak is gedaan.

[…]”

11.   Na de indiening van haar dupliek heeft de Franse regering de Commissie een nota doen toekomen met als bijlage een kopie van decreet nr. 2015-113 van 11 februari 2005 tot toepassing van artikel 1386‑2 van de code civil(6) (hierna: „decreet van 2005”), waarvan artikel l bepaalt dat „het in artikel 1386‑2 van de code civil bedoelde bedrag wordt vastgesteld op 500 euro”.

12.   Nadat de Franse regering haar had verzocht te onderzoeken of zij, gelet op de bij de wet van 2004 en het decreet van 2005 aangebrachte wijzigingen, kon afzien van haar vordering, heeft de Commissie de Franse regering en bij brief van 15 april 2005 het Hof meegedeeld dat zij in de in deze zaak te houden terechtzitting gedeeltelijk afstand zou doen van haar beroep.

13.   Van mening dat de wet van 2004 en het decreet van 2005 nog steeds geen volledige uitvoering gaven aan het arrest Commissie/Frankrijk, zou de Commissie haar beroep handhaven, maar de omvang van de in haar verzoekschrift gevorderde vaststelling beperken en het bedrag van de voorgestelde dwangsom verlagen. De Commissie was namelijk van mening dat van de drie grieven die in het arrest Commissie/Frankrijk waren aanvaard, er twee waren vervallen en dat de derde slechts ten dele bleef bestaan, aangezien het aantal gevallen waarin niet de producent maar de leverancier van een gebrekkig product aansprakelijk is, aanmerkelijk was verminderd.

14.   Derhalve heeft de Commissie de omvang van de in punt 1 van de conclusie van haar verzoekschrift gevorderde vaststelling beperkt en deze thans als volgt geformuleerd: „De Franse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 228, lid 1, EG, door niet bepaalde maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 april 2002 in zaak C‑52/00 betreffende de onjuiste omzetting van richtlijn 85/374, inzonderheid door te blijven aannemen dat de distributeur van een gebrekkig product onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is wanneer niet kan worden vastgesteld wie de producent is, terwijl de distributeur de gelaedeerde binnen een redelijke termijn heeft meegedeeld wie het product heeft geleverd.”

15.   Aangaande het bedrag van de door de Franse Republiek te betalen dwangsom heeft de Commissie verklaard dat het haar in het licht van de nieuwe omstandigheden passend leek de oorspronkelijk voorgestelde coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk van 10 op 20 te verlagen tot 1 op 20. Dit resulteert in een bedrag van 13 715 euro.

16.   De Commissie heeft haar vordering tot verwijzing van de Franse Republiek in de kosten gehandhaafd.

III – Rechtskader

17.   In geschil blijft enkel de vraag of artikel 1386‑7, eerste alinea, van de code civil, zoals gewijzigd bij artikel 29 van de wet van 2004, strookt met artikel 3, lid 3, van de richtlijn.

18.   Artikel 1386‑7, eerste alinea, van de code civil luidt thans als volgt:

„De verkoper, de verhuurder, met uitzondering van de lessor of een daarmee gelijk te stellen verhuurder, en elke beroepsmatige leverancier is voor veiligheidsgebreken van zijn product slechts aansprakelijk onder dezelfde voorwaarden als de producent indien deze onbekend is.”

19.   Artikel 3, lid 3, van de richtlijn luidt:

„Indien niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is, wordt elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd. Dit geldt ook voor geïmporteerde producten, als daarop de identiteit van de in lid 2 bedoelde importeur niet is vermeld, zelfs al is de naam van de producent wel aangegeven.”

IV – Argumenten van partijen

20.   Tot in dupliek was de discussie tussen partijen in de schriftelijke behandeling toegespitst op de methode voor de berekening van de door de Commissie gevorderde dwangsom. De Franse regering heeft in beginsel erkend dat zij het arrest Commissie/Frankrijk nog niet was nagekomen.

21.   De gedeeltelijke afstand van instantie door de Commissie, die reeds was aangekondigd in haar brief van 15 april 2005 en die ter terechtzitting van 11 oktober 2005 is bevestigd, heeft de inhoud van het geschil fundamenteel gewijzigd. Deze is thans herleid tot de vraag of artikel 1386‑7, eerste alinea, van de Franse code civil, zoals gewijzigd bij de wet van 2004(7), strookt met artikel 3, lid 3, van de richtlijn en zo nee, of de thans door de Commissie gevorderde dwangsom passend is.

22.   De Commissie heeft verklaard dat bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, dat wil zeggen op 11 september 2003, de Franse Republiek nog geen enkele maatregel had genomen ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk. Op basis van de rechtspraak van het Hof had de Commissie een niet-nakoming kunnen doen vaststellen wegens een algeheel verzuim het arrest uit te voeren. Om redenen van rationaliteit en doeltreffendheid heeft zij echter beslist, in reactie op de door de Franse Republiek vastgestelde wettelijke bepalingen het beroep materieel te beperken. Een dergelijke beperking van de inhoud van het beroep wegens niet-nakoming is volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 226 EG geoorloofd indien het voorwerp van het geding niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

23.   Na grondig onderzoek van de wijzigingen van de nationale wetgeving door de Franse wetgever is de Commissie tot de slotsom gekomen dat het eerste en het derde onderdeel van haar beroep zonder voorwerp waren geraakt. Alleen artikel 3, lid 3, van de richtlijn is nog niet juist omgezet. Daarom heeft zij beslist haar beroep te handhaven voorzover de Franse Republiek de tweede grief die het Hof in het arrest Commissie/Frankrijk had aanvaard, nog niet volledig heeft hersteld. Dienaangaande heeft de Commissie beklemtoond dat het in casu niet om een nieuwe grief gaat, maar om hetgeen overblijft van een van de oorspronkelijke onderdelen van het beroep.

24.   In wezen verwijt de Commissie de Franse Republiek dat artikel 1386‑7 van de Franse code civil, zoals gewijzigd bij de wet van 2004, volgens hetwelk de leverancier aansprakelijk blijft wanneer hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van zijn eigen leverancier meedeelt, niet geheel in overeenstemming is met artikel 3, lid 3, van de richtlijn. Zij herinnert eraan dat deze bepaling van de richtlijn impliceert dat de leverancier niet aansprakelijk is indien hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of degene die hem het product geleverd heeft.

25.   Aangaande de door haar voorgestelde dwangsom merkt de Commissie op dat gelet op de recente grote inspanningen van de Franse autoriteiten die hebben geleid tot het vervallen van de meeste van de aanvankelijke grieven, de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk moet worden verlaagd van 10 op 20 tot 1 op 20, hetgeen, nu de andere parameters voor de berekening dezelfde blijven, leidt tot een bedrag van 13 715 euro per dag vertraging vanaf de uitspraak van het arrest van het Hof.

26.   Ter terechtzitting heeft de Franse regering haar reeds in een brief van 17 mei 2005 aan het Hof geformuleerde standpunt herhaald, dat de gehandhaafde grief van de Commissie in werkelijkheid een nieuwe grief is waarover zij nog geen discussie heeft kunnen voeren.

27.   In de procedure die heeft geleid tot het arrest Commissie/Frankrijk heeft de Commissie de Franse Republiek namelijk enkel een onjuiste omzetting van artikel 3, lid 3, van de richtlijn verweten voorzover artikel 1386‑7 van de code civil niet garandeerde dat de leverancier slechts aansprakelijk is wanneer de producent onbekend is. Dienaangaande verwijst de Franse regering naar punt 36 van het arrest, de punten 37 tot en met 39 van het verzoekschrift in zaak C‑52/00 en de punten 34 tot en met 36 van de repliek van de Commissie in de onderhavige zaak.

28.   Vóór de brief van 15 april 2005 heeft de Commissie de Franse regering dus nooit verweten wat zij haar thans verwijt, namelijk dat zij in artikel 1386‑7 van de code civil had moeten bepalen dat de distributeur van een gebrekkig product niet alleen niet aansprakelijk is wanneer hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van de producent meedeelt, maar ook wanneer hij hem de identiteit van zijn eigen leverancier meedeelt.

29.   Zo de Commissie van mening was dat artikel 3, lid 3, van de richtlijn nog steeds niet juist was omgezet omdat ook na de omzetting de leverancier aansprakelijk blijft wanneer hij de gelaedeerde de identiteit van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld, had zij tegen de Franse Republiek een procedure op grond van artikel 226 EG moeten inleiden. In de onderhavige procedure is deze nieuwe grief niet-ontvankelijk.

30.   Ten gronde heeft de Franse regering subsidiair nog opgemerkt dat de omzetting bij de wet van 2004 juist was. De juridische aard van de richtlijn vereist niet dat de bewoordingen van een richtlijn letterlijk worden overgenomen in het nationale recht. Bovendien kan de in artikel 3, lid 3, van de richtlijn voorziene mogelijkheid voor een leverancier om aan de gelaedeerde mee te delen wie zijn eigen leverancier is, slechts subsidiair gelden, namelijk wanneer de producent onbekend is, hetgeen slechts zelden voorkomt. Ten slotte belet een rechtstreekse vordering van de gelaedeerde tegen de leverancier van de leverancier niet noodzakelijk dat hij verschillende vorderingen instelt, bijvoorbeeld om vertragingsmanoeuvres te vermijden. Daaruit volgt dat het Franse recht, wat het met de richtlijn nagestreefde resultaat betreft, op dit punt in overeenstemming is met de richtlijn.

31.   Verder heeft de Franse regering aangevoerd dat zij de Commissie reeds in haar brief van 27 juni 2003 in antwoord op de aanmaningsbrief de tekst heeft meegedeeld van de voorgenomen wijziging van artikel 1386‑7 van de code civil, die het arrest Commissie/Frankrijk moest uitvoeren. Volgens het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking tussen de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten had de Commissie zich tot de Franse regering moeten wenden indien zij bezwaren had tegen de haar meegedeelde tekst, in plaats van te wachten tot het Franse parlement deze tekst had aangenomen.

32.   In dit verband verwijst de Franse regering naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke de precontentieuze procedure onder meer tot doel heeft de betrokken lidstaat de gelegenheid te geven zo snel en zo volledig mogelijk te voldoen aan het gemeenschapsrecht. Dit impliceert dat de Commissie de lidstaat zo vroeg mogelijk moet meedelen welke bezwaren kunnen rijzen tegen een ontwerp van een tekst tot omzetting van een richtlijn.

33.   Nu de Commissie geen bezwaren heeft geopperd tegen haar ontwerp, mocht de Franse regering daaruit afleiden dat het voor de Commissie aanvaardbaar was. Het is dan ook ter goedkeuring ingediend bij het Franse parlement.

34.   Ten slotte heeft de Franse regering verwezen naar het schriftelijke antwoord van de Commissie van 5 juli 2005 op de vragen van het Hof, met name betreffende de methode voor de vaststelling van de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk. Volgens haar had deze methode, die het college van leden van de Commissie heeft vastgesteld op 2 april 2001, moeten worden gepubliceerd of in elk geval aan de lidstaten ter kennis moeten worden gebracht.

V –    Beoordeling

35.   Blijkens hetgeen voorafgaat, zijn partijen het in de huidige stand van het geding nog over drie punten oneens:

–       de ontvankelijkheid van de resterende grief van de Commissie dat de Franse Republiek artikel 3, lid 3, van de richtlijn nog steeds niet juist in nationaal recht heeft omgezet;

–       de gegrondheid van die grief;

–       ten slotte de vraag of de Commissie bij de berekening van de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk de juiste methode heeft gehanteerd.

36.   De Franse Republiek heeft de ontvankelijkheid van de resterende grief betwist op twee gronden:

–       deze partiële grief is in werkelijkheid een nieuwe grief, aangezien de Commissie het Hof in zaak C‑52/00 niet uitdrukkelijk heeft verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek uitdrukkelijk had moeten uitsluiten dat de leverancier aansprakelijk is wanneer hij de gelaedeerde enkel de naam van zijn eigen leverancier kan meedelen;

–       subsidiair had de Commissie de Franse autoriteiten dadelijk moeten melden dat de tekst van artikel 1386‑7 die zou volgen uit het wetsontwerp tot wijziging daarvan zoals het luidde toen het – bij brief van 27 juni 2003 –aan de Commissie is toegezonden, nog steeds ontoereikend was om de richtlijn juist om te zetten.

37.   Die twee argumenten lijken mij niet overtuigend.

38.   Het voorwerp van dit beroep is de niet-tijdige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk. Het is dit arrest dat de materiële verplichtingen van de Franse Republiek heeft gedefinieerd en omlijnd, zoals ook duidelijk blijkt uit het dossier van de precontentieuze procedure en de memories van partijen in deze zaak.

39.   Op de nota van 23 februari 2005 waarin de Franse regering stelde dat artikel 29 van de wet van 2004 juncto het besluit van 2005 een volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk opleverde, moest de Commissie reageren met een analyse en een beoordeling van deze informatie. Dit leidde tot de vaststelling dat deze regering het arrest inderdaad grotendeels had uitgevoerd, maar niet helemaal. De Commissie heeft beslist het onderhavige beroep te handhaven met betrekking tot het deel dat niet was uitgevoerd.

40.   Vaststaat dat het deel van artikel 3, lid 3, van de richtlijn waarvan nog wordt betwist of het helemaal is uitgevoerd, geheel valt binnen het kader van de onderhavige procedure, zoals dat is gedefinieerd in de aanmaning en het met redenen omkleed advies van de Commissie. Alleen het voorwerp ervan is beperkt. In plaats van om de drie in het dictum van het arrest Commissie/Frankrijk genoemde elementen, gaat het nu slechts om een deel van het tweede element van het dictum.

41.   Volgens vaste rechtspraak van het Hof over de toepassing van artikel 226 EG heeft de precontentieuze procedure drie doelstellingen:

–       de betrokken lidstaat de mogelijkheid te bieden zijn eventuele inbreuk te beëindigen;

–       hem in staat te stellen zijn rechten van de verdediging uit te oefenen;

–       het voorwerp van het geding af te bakenen met het oog op een procedure bij het Hof(8).

Daaruit volgt dat de Commissie na de beëindiging van de precontentieuze procedure het voorwerp van het geding niet meer mag verruimen of wijzigen. Zij mag echter zeer wel het voorwerp ervan beperken, aangezien een dergelijke beperking niet kan afdoen aan de wezenlijke procedurele waarborgen voor de lidstaten.

42.   In het kader van de toepassing van artikel 228, lid 2, EG heeft de precontentieuze procedure een soortgelijke functie als de procedure van artikel 226 EG. Derhalve kan de Commissie het voorwerp van het geding in de gerechtelijke procedure beperken, mits het materieel ongewijzigd blijft.

43.   In casu heeft de Commissie het voorwerp van het geding beperkt, maar de materiële inhoud ervan is dezelfde gebleven, namelijk de juiste en volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk. Dat de Franse regering en de Commissie het thans oneens zijn over de juiste omvang van de uit artikel 3, lid 3, van de richtlijn voortvloeiende verplichtingen, doet aan deze vaststelling niet af. Elke verplichting om een arrest van het Hof uit te voeren, kan immers aanleiding geven tot vragen over de implicaties van dat arrest. In voorkomend geval moeten die worden beantwoord tijdens de procedure van artikel 228 EG. In dat verband verwijs ik nog naar het recente arrest in een andere zaak Commissie/Frankrijk(9), waarin het Hof eerst moest bepalen welke verplichtingen voor de Franse Republiek juist voortvloeiden uit de relevante gemeenschapsregeling, alvorens het kon uitmaken of de Franse Republiek het eerdere arrest van het Hof van 11 juni 1991(10) al dan niet juist en volledig had uitgevoerd.

44.   De opvatting van de Franse regering zou trouwens tot het weinig bevredigende en zelfs paradoxale resultaat leiden dat de gedeeltelijke uitvoering van een arrest van het Hof krachtens artikel 226 EG voor de Commissie de verplichting zou meebrengen om opnieuw een procedure op grond van dat artikel in te leiden. Een dergelijk gevolg lijkt mij vanuit het oogpunt van proceseconomie zeer ongewenst.

45.   In dit verband herinner ik aan de voorgeschiedenis van deze zaak. Reeds bij arrest van 13 januari 1993(11) moest het Hof vaststellen dat de Franse Republiek haar verplichtingen niet was nagekomen door de richtlijn niet binnen de in artikel 19 gestelde termijn om te zetten. In het arrest van 25 april 2002(12) heeft het Hof vervolgens vastgesteld dat de Franse Republiek de richtlijn niet juist had omgezet. Aanvaarding van de Franse zienswijze, die ik overigens intrinsiek ongegrond acht, zou kunnen leiden tot een vierde of zelfs vijfde procedure inzake de omzetting van de richtlijn door de Franse Republiek.

46.   Tegen deze achtergrond moeten wij het standpunt beoordelen dat de verplichtingen van de lidstaten die een krachtens artikel 226 EG tegen hen gewezen arrest van het Hof moeten uitvoeren, worden omschreven door de inhoud van de grieven van de Commissie in die eerdere procedure.

47.   Met deze zienswijze miskent de Franse regering dat het voorwerp van de procedure van artikel 228 EG altijd bepaald wordt door het eerdere arrest van het Hof. De onderhavige procedure kan geen ander voorwerp hebben dan de niet-uitvoering, de onjuiste of de onvolledige uitvoering van dat arrest.

48.   Het is stellig denkbaar dat in de procedure van artikel 228 EG vragen rijzen over de strekking van het eerdere arrest. Dergelijke vragen betreffen echter niet de ontvankelijkheid van het beroep, maar de gegrondheid ervan. Om die reden kom ik hierna nog terug op dit argument van de Franse regering.

49.   Het subsidiaire argument van de Franse regering snijdt evenmin hout.

50.   De vraag of de Commissie de Franse autoriteiten had moeten meedelen dat de voorgestelde tekst van artikel 1386‑7 van de code civil artikel 3, lid 3, van de richtlijn volgens haar onvolledig omzette, dan wel of de Franse Republiek de Commissie uitdrukkelijk had moeten verzoeken om commentaar op de betrokken tekst, is niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit beroep.

51.   Ik wil niet uitsluiten dat onvolkomenheden in de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten met betrekking tot de uitvoering van arresten van het Hof gevolgen kunnen hebben voor de beoordeling van de gegrondheid van een beroep krachtens artikel 228 EG of van de zwaarte van mogelijke sancties, maar dergelijke omstandigheden kunnen geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van een beroep dat voor het overige volstrekt ontvankelijk is.

52.   Wat de grond van de zaak betreft, moeten wij uitmaken of de huidige tekst van artikel 1386‑7 van de code civil voldoet aan de eisen van artikel 3, lid 3, van de richtlijn.

53.   In het arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk, heeft het Hof uitdrukkelijk overwogen dat de richtlijn voor de punten die zij regelt een volledige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten nastreeft(13). Daaruit volgt dat de lidstaten met betrekking tot de aansprakelijkheid voor gebrekkige producten geen algemene regeling meer kunnen handhaven die verschilt van die van de richtlijn. Om de verplichtingen van de lidstaten nauwkeurig te kunnen bepalen, moeten wij dus uitgaan van de letter en de structuur van de richtlijn zelf.

54.   De tekst van artikel 3, lid 3, laat er geen twijfel over bestaan. Volgens de eerste zin „wordt elke leverancier [van een gebrekkig product] als producent ervan beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene(14) die hem het product heeft geleverd”. De eerste alinea van artikel 1386‑7 van de code civil luidt thans als volgt: „De verkoper […] en elke beroepsmatige leverancier is voor veiligheidsgebreken van zijn product slechts aansprakelijk onder dezelfde voorwaarden als de producent(15) indien deze onbekend is.”

55.   Bij vergelijking van deze twee teksten is meteen duidelijk dat de Franse wetgever heeft verzuimd „de leverancier van de leverancier” op te nemen in de nieuwe versie van artikel 1386-7 van de code civil. Artikel 3, lid 3, van de richtlijn is dan ook nog steeds niet volledig omgezet in Frans recht.

56.   Deze vaststelling volstaat op zichzelf reeds om te concluderen dat het beroep gegrond is.

57.   Ten overvloede ga ik echter nog kort in op het betoog van de Franse regering betreffende het resterende voorwerp van het geding.

58.   Zoals ik in punt 53 in herinnering heb gebracht, heeft het Hof in punt 24 van het arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk, reeds geoordeeld dat de richtlijn een volledige harmonisatie van de bepalingen van de lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor gebrekkige producten nastreeft. De Franse Republiek kan dus niet stellen dat zij artikel 1386‑7 van de code civil slechts moet wijzigen voorzover het Hof uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat het niet strookt met de richtlijn.

59.   Het in antwoord op een vraag van het Hof ontwikkelde argument van de Franse Republiek, dat een lidstaat met betrekking tot de omzetting van een richtlijn, gelet op de bijzondere juridische aard van dit rechtsinstrument, steeds over een zekere beoordelingsmarge beschikt, is evenmin relevant.

60.   Volgens overvloedige rechtspraak worden de verplichtingen van de lidstaten inzake de omzetting van richtlijnen bepaald door hun aard, hun voorwerp en hun bewoordingen. Gelet op de aard van de richtlijn in kwestie, die, zoals gezegd, voorziet in de volledige harmonisatie van de regels betreffende een bepaald onderwerp, biedt de tekst ervan geen enkele steun voor het argument dat de Franse autoriteiten de verwijzing naar de „leverancier van de leverancier” mochten weglaten uit het gewijzigde artikel 1386‑7 van de code civil.

61.   Uit het voorgaande concludeer ik dan ook dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.

62.   Blijft nog de vraag of de lagere dwangsom die de Commissie het Hof nog verzoekt te gelasten redelijk is. Inzonderheid rijst de vraag of de methode voor de berekening van de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk toelaatbaar is.

63.   Op 8 januari 1997 publiceerde de Commissie een mededeling inzake de berekeningswijze van de dwangsom van artikel 171 van het EG-Verdrag (thans artikel 228 EG)(16). In die mededeling wordt gepreciseerd: „Naargelang van de duur van de inbreuk wordt het forfaitaire basisbedrag vermenigvuldigd met een vermenigvuldigingscoëfficiënt van minimaal 1 tot maximaal 3.”

64.   Het wekt geen verbazing dat een dergelijke lapidaire formule in de praktijk niet echt gemakkelijk kan worden toegepast, want zij biedt geen enkel nauwkeurig criterium voor de beoordeling van de duur van de inbreuk. Het is evenmin verwonderlijk dat de Commissie het initiatief heeft genomen om nauwkeuriger en objectiever criteria vast te stellen. Het is evenwel vreemd dat zij tot dusver heeft nagelaten haar desbetreffend besluit van 2 april 2001 mee te delen aan de lidstaten.

65.   Hoewel de handelwijze van de Commissie ethisch betwistbaar is, is zij daarom nog niet onwettig of onrechtmatig. Dat hangt af van de vraag of de toepassing van de nieuwe berekeningsmethode voor de betrokken lidstaat gunstig of ongunstig uitvalt. In het eerste geval moet de toepassing zonder voorafgaande bekendmaking van de nieuwe methode niet ontoelaatbaar worden geacht. In het tweede geval zou een dergelijke toepassing wel degelijk onrechtmatig zijn, want in strijd met het vertrouwensbeginsel(17).

66.   In casu moet ik vaststellen dat het gaat om een verduidelijking van een reeds gepubliceerde berekeningsmethode, die de werkingssfeer van deze methode niet verruimt en waarvan de concrete toepassing voor de betrokken lidstaat niet ongunstiger uitvalt dan de toepassing van de oorspronkelijke methode. Als wij het resultaat van de „nieuwe” methode, namelijk een coëfficiënt van 1,3, vergelijken met het resultaat dat de oorspronkelijke methode volgens de gegevens van de Commissie in haar antwoord van 5 juli 2005 op de vragen van het Hof waarschijnlijk zou hebben opgeleverd, namelijk een coëfficiënt van 1,5, moet immers worden vastgesteld dat de toepassing van de nieuwe methode voor de Franse Republiek gunstiger uitvalt.

67.   Daar de Franse regering geen bezwaren meer heeft geuit tegen de toepassing van de twee andere factoren in de berekening, namelijk de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk en de factor voor de Franse Republiek, kom ik tot de slotsom dat het gevorderde bedrag van de resterende dwangsom niet behoeft te worden verlaagd.

68.   Ik deel evenwel niet het standpunt van de Commissie waar zij vordert dat de dwangsom wordt toegepast „vanaf de dag waarop het arrest in de onderhavige zaak zal worden gewezen”. In dit verband lijkt het mij nuttig terug te komen op het gebrek aan transparantie in de briefwisseling tussen de Franse autoriteiten en de diensten van de Commissie inzake de voorgenomen wijzigingen van de code civil, zoals die de Commissie zijn meegedeeld bij brief van 27 juni 2003.

69.   De Commissie heeft toen verzuimd de Franse autoriteiten te wijzen op de kennelijke onvolkomenheid van de voorgestelde tekst van artikel 1386‑7 van de code civil. Een vreemde nalatigheid, aangezien een dergelijke waarschuwing geen invloed zou hebben gehad op de aansprakelijkheid van de Franse regering voor de juiste uitvoering van het arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk. Van hun kant hebben de Franse autoriteiten het niet nodig geacht uitdrukkelijk de mening van de Commissie te vragen teneinde het gevaar van een nodeloze verlenging van de reeds te lange termijn voor de juiste omzetting van de richtlijn te verkleinen. De ene noch de andere houding voldoet aan de normen van artikel 10 EG.

70.   Hoe dan ook, bij het opleggen van een dwangsom moet aan de betrokken lidstaat een korte aanvullende termijn worden verleend om hem alsnog in staat te stellen zijn verplichtingen na te komen(18). Vooral in gevallen als het onderhavige, waarin de juiste inhoud van die verplichtingen slechts definitief wordt bepaald in het arrest waarbij de dwangsom wordt opgelegd, moet een dergelijke extra termijn worden verleend.

71.   Om deze redenen concludeer ik dat aan de Franse Republiek een dwangsom van 13 715 euro wordt opgelegd per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk, vanaf drie maanden na de dag waarop het arrest in deze zaak zal zijn gewezen.

72.   De Franse Republiek moet overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten worden verwezen.

VI – Conclusie

73.   Derhalve geef ik het Hof in overweging:

1.      vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het tweede element van het arrest van het Hof van 25 april 2002 in zaak C‑52/00, Commissie/Frankrijk, betreffende de onjuiste omzetting van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, inzonderheid door te blijven aannemen dat de distributeur van gebrekkige producten onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is wanneer niet kan worden vastgesteld wie de producent is, terwijl de distributeur de gelaedeerde binnen een redelijke termijn heeft meegedeeld wie hem het product heeft geleverd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 228, lid 1, EG;

2.      de Franse Republiek een dwangsom op te leggen van 13 715 euro per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest in zaak C‑52/00, vanaf drie maanden na de dag waarop het arrest in deze zaak zal zijn gewezen tot de dag waarop het arrest in zaak C‑52/00 zal zijn uitgevoerd;

3.      de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – C‑52/00, Jurispr. blz. I‑3827.


3 – PB L 210, blz. 29.


4 – PB L 171, blz. 12.


5 – JORF van 10 december 2004, blz. 20857.


6 – JORF van 12 februari 2005.


7 – Aangehaald in punt 10.


8 – Arrest van 10 december 2002, Commissie/Ierland (C‑362/01, Jurispr. blz. I‑11433, punten 16-18).


9 – Arrest van 12 juli 2005 (C‑304/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


10 – Commissie/Frankrijk (C‑64/88, Jurispr. blz. I‑2727).


11 – Commissie/Frankrijk (C‑293/91, Jurispr. blz. I‑1).


12 – Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald.


13 – Punt 24.


14 – Cursivering van mij.


15 – Idem.


16 – PB C 63, blz. 2.


17 – Er is een parallel met de mededelingen van de Commissie inzake de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), zoals de richtsnoeren gepubliceerd in PB 1998, C 9, blz. 3.


18 – Arrest van 25 november 2003, Commissie/Spanje (C‑278/01, Jurispr. blz. I‑14141, punt 53).