BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HEL GERECHT

2 juli 2004 ( *1 )

In zaak T-422/03 R II,

Enviro Tech Europe Ltd, gevestigd te Surrey (Verenigd Koninkrijk),

Enviro Tech International Inc., gevestigd te Chicago (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot, in de eerste plaats, „schorsing van de vermelding van nPB” in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen, (PB 1967, 196, blz. 1), in de tweede plaats, opschorting van de tenuitvoerlegging van de vermelding van nPB in richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 152, blz. 1), en, in de derde plaats, andere voorlopige maatregelen,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG,

de volgende

Beschikking

Juridisch kader

Algemeen juridisch kader

1

Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/32/EEG van de Raad van 30 april 1992 tot zevende wijziging van richtlijn 67/548 (PB L 154, blz. 1), stelt regels vast voor het in de handel brengen van bepaalde „stoffen”, die worden omschreven als „chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het product en alle onzuiverheden ten gevolge van het productieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd”.

2

Sinds de vaststelling ervan is richtlijn 67/548 herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 152, blz. 1).

3

Artikel 4 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt dat de stoffen op basis van hun intrinsieke eigenschappen worden ingedeeld in de in artikel 2, lid 2, gedefinieerde categorieën. Wordt een chemische stof als „gevaarlijke” stof ingedeeld, dan moet op de verpakking daarvan een adequate etikettering worden aangebracht. Deze etikettering moet onder meer omvatten gevarensymbolen, standaardvermeldingen waarin de bijzondere risico's verbonden aan het gebruik van de stof voorkomen „R-zinnen”) en standaardvermeldingen waarin de veiligheidsaanbevelingen voor het gebruik van de stof voorkomen („S-zinnen”).

4

Volgens artikel 2, lid 2, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, zijn „gevaarlijk” in de zin van deze richtlijn stoffen en preparaten die, onder meer, „zeer licht ontvlamba[a] r”, „licht ontvlamba[a]r”, „ontvlamba[a]r” of „voor de voortplanting vergiftig” zijn.

5

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt dat de algemene beginselen voor de indeling en het kenmerken van de stoffen en preparaten worden toegepast volgens de criteria van bijlage VI, behoudens andersluidende voorschriften inzake gevaarlijke preparaten die in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.

6

Bijlage VI, punt 4.2.3, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt de criteria aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een stof schadelijke gevolgen voor de voortplanting heeft, en verdeelt deze stoffen in drie categorieën:

categorie 1: „stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden” en „stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken”;

categorie 2: „stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden” en „stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken”;

categorie 3: „stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid” en „stoffen die in verband met hun mogelijke voor de ontwikkeling schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid voor de mens”.

Aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek

7

Artikel 28 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt:

„De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 29”.

8

In haar opmerkingen heeft de Commissie uiteengezet dat zij in de praktijk, wanneer zij een eerste voorstel voor maatregelen tot aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek uitwerkt, de werkgroep voor de indeling en het kenmerken raadpleegt (hierna: „werkgroep”). Deze werkgroep bestaat uit door de lidstaten afgevaardigde deskundigen op het gebied van toxicologie en indeling, vertegenwoordigers van de chemische industrie en vertegenwoordigers van de branche van de industrie die specifiek met de betrokken producten van doen heeft. Na raadpleging van de werkgroep legt de Commissie de ontwerpmaatregelen voor aan het bij artikel 29 van richtlijn 67/548 ingestelde comité (hierna: „regelgevend comité”).

9

Artikel 29 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (unanimiteit) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122, blz. 36), bepaalt:

„1.

De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.

Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.”

10

Artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23) bepaalt:

„1.

De Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de materie kan vaststellen, advies over dit ontwerp uit. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. De stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité worden gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3.

Onverminderd artikel 8 stelt de Commissie de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

[...]”

Feiten en procesverloop

11

De stof n-propyl-bromide (hierna: „nPB”) is een vluchtig organisch oplosmiddel dat onder meer als schoonmaakproduct in de industrie wordt gebruikt.

12

Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International Inc. (hierna: „verzoeksters”) houden zich uitsluitend bezig met de productie en de verkoop van een product dat wordt vervaardigd op basis van nPB, genaamd „Ensolv”. Eerstgenoemde onderneming is een Europese dochteronderneming van de tweede onderneming en houdster van een exclusieve licentie voor de verkoop van Ensolv in Europa.

13

Als gevolg van de vaststelling van richtlijn 91/325/EEG van de Commissie van 1 maart 1991 tot twaalfde aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 180, blz. 1) is nPB in bijlage I bij richtlijn 67/548 ingedeeld als ontvlambare irriterende stof.

14

Tijdens de bijeenkomst van de werkgroep van 16 tot en met 18 januari 2002 heeft de directeur van Health & Safety Executive (gezondheids- en veiligheidsdienst van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „HSE”) voorgesteld, nPB in te delen als een voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2.

15

Nadien heeft HSE, in april 2002, op basis van nieuwe wetenschappelijke proeven voorgesteld om nPB in te delen als licht ontvlambare stof.

16

Sindsdien hebben verzoeksters herhaaldelijk tegen dit indelingsvoorstel geprotesteerd bij HSE, het Europees bureau voor chemische stoffen en de werkgroep, waarbij zij hun standpunt onderbouwden met wetenschappelijke gegevens en argumenten.

17

Tijdens de bijeenkomst van januari 2003 heeft de werkgroep besloten, de indeling van nPB aan te bevelen als licht ontvlambare en voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2. Nadat dit besluit genomen was, hebben verzoeksters vergeefs gepoogd de werkgroep ertoe te brengen het debat over nPB te heropenen.

18

Op 29 augustus, respectievelijk 29 september 2003 hebben verzoeksters twee brieven aan de Commissie gezonden, waarin zij haar onder meer verzochten de nodige maatregelen te treffen om de fouten te corrigeren die aan de aanbevelingen van de werkgroep met betrekking tot nPB ten grondslag lagen.

19

Bij twee brieven van 3 november 2003 heeft de Commissie verzoeksters te kennen gegeven, dat de argumenten in hun brieven van 29 augustus en 29 september 2003 geen wijziging rechtvaardigden van de door de werkgroep aanbevolen indeling van nPB (hierna: „bestreden handelingen”).

20

Bij op 23 december 2003 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift hebben verzoeksters beroep tot nietigverklaring tegen de bestreden handelingen ingesteld alsmede een beroep tot schadevergoeding.

21

Kort na de instelling van het beroep in de hoofdzaak vernamen verzoeksters dat het regelgevend comité op 15 januari 2004 zou bijeenkomen om de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 goed te keuren.

22

Bij afzonderlijke akte ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 30 december 2003, hebben verzoeksters op grond van de artikelen 242 EG en 243 EG een eerste verzoek om voorlopige maatregelen bij de rechter in kort geding ingediend. Enerzijds verzochten zij om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen en anderzijds om de Commissie te gelasten, tijdens de eerstvolgende vergadering van het regelgevend comité van 15 januari 2004 niet de herindeling van nPB in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 voor te stellen, en wel totdat uitspraak zou worden gedaan in de hoofdzaak.

23

In haar opmerkingen heeft de Commissie verduidelijkt dat nimmer sprake is geweest van een bijeenkomst van het regelgevend comité op 15 januari 2004, en dat deze tot nader order was uitgesteld.

24

Het eerste verzoek om voorlopige maatregelen is bij beschikking van 3 februari 2004 afgewezen (Envirotech e.a./Commissie, T-422/03 R, Jurispr. blz. II-469; hierna: „beschikking van 3 februari 2004”). In deze beschikking oordeelde de kortgedingrechter in wezen dat, zonder dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak hoefde te worden onderzocht, de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen van geen enkel nut voor verzoeksters was, omdat dit de Commissie er niet van kon weerhouden de herindeling van nPB voor te stellen. Met betrekking tot de andere verzoeken van verzoeksters achtte de kortgedingrechter het niet noodzakelijk, de ernstige en onherstelbare schade die verzoeksters zouden hebben geleden, te onderzoeken, daar de premissen waarop deze berustten, hoe dan ook te hypothetisch waren om voorlopige maatregelen te kunnen toestaan.

25

Bij afzonderlijke akte ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 9 februari 2004 heeft verweerster in de hoofdzaak een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgeworpen.

26

Bij akte van 5 april 2004, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op dezelfde datum, hebben verzoeksters een tweede verzoek om voorlopige maatregelen krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG ingediend. Zij verzochten de kortgedingrechter daarbij onder meer, te gelasten dat de vermelding van nPB door de Commissie in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 zou worden geschorst. In hun verzoek gaven verzoeksters aan, dat de bijeenkomst van het regelgevend comité waarop de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek zou worden goedgekeurd, plaatsvond op 14 april 2004. Voorts verzochten zij de kortgedingrechter, op basis van artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te beslissen voordat de Commissie haar opmerkingen indient.

27

Op 7 april 2004 heeft de Commissie op verzoek van de kortgedingrechter bevestigd, dat de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek zou worden goedgekeurd tijdens de bijeenkomst van het regelgevend comité van 14 april 2004.

28

Op 13 april 2004 hebben verzoeksters eigener beweging bepaalde documenten ter griffie van het Gerecht gedeponeerd, waarvan zij, naar zij stelden, pas kennis hadden gekregen na indiening van hun verzoek om voorlopige maatregelen. De kortgedingrechter heeft besloten, deze documenten aan het dossier toe te voegen.

29

Op 23 april 2004 heeft de Commissie haar opmerkingen over deze documenten ingediend. Voorts heeft zij de kortgedingrechter meegedeeld, dat het regelgevend comité op 14 april 2004 het ontwerp tot herindeling van nPB als licht ontvlambare stof (R 11) en voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2 (R 60) en categorie 3 (R 63) had goedgekeurd.

30

Op 14 mei 2004 hebben verzoeksters de kortgedingrechter nieuwe stukken voorgelegd en hem meegedeeld, dat de Commissie op 29 april 2004 formeel richtlijn 2004/73 tot 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 en houdende indeling van nPB in de categorieën R 11 en R 60 had vastgesteld. In het licht daarvan hebben verzoeksters hun conclusies aangevuld met het verzoek, de tenuitvoerlegging van de vermelding van nPB in richtlijn 2004/73 op te schorten. Op 17 mei 2004 heeft de kortgedingrechter besloten, deze nieuwe stukken aan het dossier toe te voegen. Op 26 mei 2004 heeft de Commissie haar opmerkingen over deze nieuwe stukken en conclusies ingediend.

Conclusies

31

In het eerste verzoek van verzoeksters wordt de kortgedingrechter verzocht:

hun verzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren (hierna: „eerste verzoek”);

te verklaren dat het noodzakelijk is voorlopige maatregelen te gelasten teneinde onherstelbare schade voor verzoeksters te voorkomen (hierna: „tweede verzoek”);

de vermelding door de Commissie van nPB in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 te schorsen totdat uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak (hierna: „derde verzoek”);

alle andere voorlopige maatregelen te gelasten die hij geschikt acht om de herindeling van nPB in de categorieën R 11 en R 60 te voorkomen (hierna: „vierde verzoek”);

de Commissie in de kosten te verwijzen.

32

In hun brief van 14 mei 2004 verzoeken verzoeksters de kortgedingrechter voorts:

de vermelding van nPB in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 te schorsen (hierna: „vijfde verzoek”);

de Commissie te gelasten, de lidstaten er onverwijld van in kennis te stellen dat deze vermelding is geschorst totdat uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak (hierna: „zesde verzoek”);

alle andere voorlopige maatregelen te gelasten die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechtsbescherming van verzoeksters te waarborgen (hierna: „zevende verzoek”).

33

De Commissie verzoekt de kortgedingrechter op haar beurt:

het verzoek om voorlopige maatregelen af te wijzen;

verzoeksters in de kosten te verwijzen.

In rechte

34

Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet een verzoek om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil, van de omstandigheden waaruit het spoedeisende karakter van het verzoek blijkt, en van de middelen, feitelijk en rechtens, op grond waarvan de maatregelen waartoe wordt geconcludeerd, op het eerste gezicht gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikking van de president van het Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P (R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30]. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73].

35

Verder beschikt de kortgedingrechter in het kader van dit algemene onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikking van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P (R), Jurispr. blz. I-2165, punt 23].

Argumenten van partijen

Ontvankelijkheid

36

In haar opmerkingen wijst de Commissie erop, dat verzoeksters van een andere maatregel opschorting vorderen dan waarvan zij in de hoofdzaak nietigverklaring hebben gevorderd. Volgens haar hoeft dit echter niet te worden onderzocht, omdat het beroep in de hoofdzaak en daarmee ook het verzoek in kort geding kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak stelt de Commissie dat het door verzoeksters ingestelde beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat verzoeksters opkomen tegen handelingen die hun rechtssituatie niet aantasten.

37

Verzoeksters stellen daarentegen, dat zij procesbevoegdheid hebben ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG, aangezien de bestreden handelingen beschikkingen van de Commissie zijn die zijn ondertekend door een directeur en waarvan zij de rechtstreekse adressaten zijn, zodat zij niet behoeven aan te tonen dat zij rechtstreeks en individueel door deze beschikkingen geraakt worden, want dit criterium geldt slechts voor beschikkingen die tot derden gericht zijn. Zij stellen voorts, dat zij louter op grond van de redenering van het Gerecht in zijn arrest van 30 januari 2002, max.mobil/Commissie (T-54/99, Jurispr. blz. II-313, punt 71), reeds ontvankelijk zijn.

Fumus boni juris

38

Verzoeksters stellen dat het beroep tegen de bestreden handelingen niet kennelijk ongegrond is. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van hun argumenten met betrekking tot de fumus boni juris wordt verwezen naar de punten 36 tot en met 40 van de beschikking van 3 februari 2004.

Spoedeisendheid

39

In hun verzoek van 5 april 2004 voeren verzoeksters aan, dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn wegens de spoed waarmee moet worden belet dat de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 — die op 14 april 2004 was voorzien — wordt vastgesteld. Met name stellen zij dat de vaststelling en uitvoering van het besluit van de Commissie tot herindeling van nPB, waarmee vaststaat dat deze stof in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 opnieuw zal worden ingedeeld, drie negatieve gevolgen teweegbrengen waardoor zij ernstige en onherstelbare schade lijden, welke schade bovendien met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld.

40

Verzoeksters betogen in de eerste plaats dat de nieuwe indeling van nPB als licht ontvlambare en voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2 hun octrooi op Ensolv aantast, aangezien dit octrooi is gebaseerd op de niet-ontvlambare en ongevaarlijke eigenschappen van nPB.

41

Zij stellen voorts dat de nieuwe indeling van nPB als licht ontvlambare stof hen er in de eerste plaats toe verplicht, dit product als zodanig te omschrijven en hun veiligheidskaart aan te passen; in de tweede plaats moeten zij hun werkwijze op het gebied van het vervoer, het manipuleren en de opslag wijzigen en in de derde plaats zullen zij hun klanten moeten aanraden hetzelfde te doen, zulks wegens de gecombineerde bepalingen van richtlijn 67/548 en richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB L 200, blz. 1). Als gevolg van al deze belemmeringen zullen de klanten van verzoeksters Ensolv niet langer onderscheiden van andere producten. Aangezien de activiteiten van verzoeksters uitsluitend op dit product berusten, zou hun voortbestaan hierdoor in het gevaar komen.

42

Verzoeksters onderstrepen tot slot, dat de nieuwe indeling van nPB als voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2 hen er krachtens richtlijn 1999/13/EEG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PB L 85, blz. 1) toe verplicht, zo spoedig mogelijk „veiliger” vervangingsproducten voor nPB voor te stellen en aan te bieden. Deze nieuwe indeling zou tevens tot een ander vergunningsstelsel voor nPB leiden in het kader van de toekomstige „Reach”-verordening.

43

Indien nPB geleidelijk van de markt wordt gehaald of niet meer wordt gekocht wegens bepaalde juridische en financiële belemmeringen, zullen verzoeksters, naar zij stellen, hun activiteiten beëindigen. De toekomstige verliezen en schade kunnen derhalve worden gekwantificeerd noch hersteld.

Belangenafweging

44

Wat de belangenafweging betreft, merken verzoeksters in hun verzoek op dat de verzochte voorlopige maatregelen de huidige situatie slechts zouden handhaven, totdat uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak.

45

Verzoeksters verwerpen de stelling dat nPB als licht ontvlambare stof kan worden ingedeeld zonder dat dit door passende onderzoeksresultaten wordt gestaafd, en zijn van mening dat de huidige indeling personen die met nPB werken en deze stof gebruiken voldoende waarschuwt voor de beweerde ontvlambare eigenschappen daarvan. Een indeling als licht ontvlambare stof zou geen andere doeleinden dienen; wél zou dit ertoe leiden dat verzoeksters hun activiteiten moeten staken alvorens een uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. Verzoeksters wijzen er voorts op, dat sinds de introductie van nPB in Europa en de rest van de wereld geen enkel incident in verband met de beweerde ontvlambare eigenschappen van deze stof is gemeld.

46

Hetzelfde geldt voor het voorstel tot herindeling van nPB als voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2, want bij gebreke van voorlopige maatregelen zullen verzoeksters krachtens richtlijn 1997/13 onmiddellijk een programma tot het geleidelijk van de markt halen van nPB moeten voorleggen en uitvoeren. Subsidiair zijn verzoeksters bereid in te stemmen met een voorlopige indeling als voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 3, totdat uitspraak in de hoofdzaak zal worden gedaan.

47

Tot slot merken verzoeksters op dat de verzochte voorlopige maatregelen in casu des te noodzakelijker zijn, omdat eerst nog moet worden onderzocht of de Commissie wel bevoegd is stoffen in te delen zonder gebruik te maken van de specifiek daartoe in richtlijn 67/548 opgenomen onderzoeksmethoden en indelingscriteria, en of het voorzorgsbeginsel van toepassing is in het kader van de indeling op basis van gevaarlijkheid; voorts moet nog helderheid worden verschaft inzake de rol en de bevoegdheden van de werkgroep bij het nemen van beslissingen van politieke aard.

Beoordeling door de rechter ín kort geding

48

Allereerst moet eraan worden herinnerd, dat de inachtneming van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering en met name de ontvankelijkheidsvereisten van openbare orde zijn (zie, in die zin, beschikking van de president van het Gerecht van 7 mei 2002, Aden e.a./Raad en Commissie (T-306/01 R, Jurispr. blz. II-2387, punten 43 tot en met 46).

49

De kortgedingrechter is van oordeel, dat het dossier alle noodzakelijke gegevens bevat om uitspraak te kunnen doen op het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen, zodat een mondelinge behandeling achterwege kan blijven.

50

De verzoeken van verzoeksters zoals hiervoor in de punten 31 en 32 weergegeven, zullen thans na elkaar worden onderzocht, zonder dat hoeft te worden vastgesteld of het beroep in de hoofdzaak prima facie kennelijk niet-ontvankelijk is.

51

Wat om te beginnen het eerste en het tweede verzoek aangaat, hoeft niet te worden beoordeeld of zij als zodanig van enigerlei nut voor verzoeksters zouden kunnen zijn. Het is duidelijk dat de vraag of de verzochte maatregelen moeten worden gelast, afhangt van de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de overige verzoeken.

52

Wat vervolgens het derde verzoek betreft, dat strekt tot schorsing van „de vermelding door de Commissie van nPB in het kader van de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek”, moet op voorhand worden geconstateerd dat de formulering ervan bijzonder dubbelzinnig is. Aangezien „de vermelding [...] van nPB in het kader van de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek” letterlijk genomen slechts kan voortvloeien uit de definitieve vaststelling van deze tekst, lijkt het derde verzoek aldus te moeten worden opgevat dat het strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de definitieve tekst zoals die door de Commissie is aangenomen. Sommige passages van het verzoek in kort geding lijken er echter ook op te duiden, dat verzoeksters de kortgedingrechter met dit derde verzoek in werkelijkheid verzoeken, de Commissie en/of het regelgevend comité te beletten hun regelgevende bevoegdheden met het oog op de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek uit te oefenen. Dit geldt met name voor de passages waarin verzoeksters aangeven, dat zij willen voorkomen dat het door de Commissie aan het regelgevend comité voorgelegde ontwerp wordt aangenomen.

53

Zonder dat de vraag hoeft te worden beantwoord of dit gebrek aan duidelijkheid op zich reeds tot niet-ontvankelijkheid van het derde verzoek leidt, lijkt dit verzoek hoe dan ook te moeten worden afgewezen.

54

In de eerste plaats namelijk moet het derde verzoek, voor zover het aldus moet worden uitgelegd dat het ertoe strekt, de Commissie en/of het regelgevend comité te beletten hun regelgevende bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de vermelding van nPB in het kader van de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek, tezamen met het vierde verzoek worden onderzocht, dat er op zijn beurt toe strekt dat de kortgedingrechter „alle andere voorlopige maatregelen [gelast] die hij geschikt acht om de herindeling van nPB in de categorieën R 11 en R 60 te voorkomen”.

55

Zonder dat de ontvankelijkheid van deze twee verzoeken hoeft te worden onderzocht en, met name, zonder dat hoeft te worden onderzocht of het in strijd met de beginselen inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de verschillende communautaire instellingen is om voorlopige maatregelen te gelasten die tot gevolg hebben, zij het voorlopig, dat de Commissie en het regelgevend comité worden belet hun regelgevende bevoegdheden uit te oefenen (zie, naar analogie, beschikkingen van de president van het Gerecht van 12 juli 1996, Sogecable/Commissie, T-52/96 R, Jurispr. blz. II-797, punten 39 tot en met 41, en van 5 december 2001, Reisebank/Commissie, T-216/01 R, Jurispr. blz. II-3481, punt 52), moet in dit verband worden geconstateerd dat deze verzoeken zonder voorwerp zijn geraakt, omdat de Commissie op 29 april 2004 richtlijn 2004/73 heeft vastgesteld.

56

In de tweede plaats moet het derde verzoek, voor zover het aldus moet worden uitgelegd dat het strekt tot schorsing van de vermelding van nPB in het kader van de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek, tezamen met het vijfde verzoek worden onderzocht, dat strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de vermelding van nPB in richtlijn 2004/73. In dit verband moet worden geconstateerd dat beide verzoeken strekken tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling die verzoeksters niet hebben bestreden in hun beroep in de hoofdzaak, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

57

Het derde, het vierde en het vijfde verzoek moeten derhalve worden afgewezen.

58

Dit betekent dat ook het zesde verzoek moet worden afgewezen, dat ertoe strekt dat de kortgedingrechter de Commissie gelast om de lidstaten er onverwijld van in kennis te stellen dat de tenuitvoerlegging van voornoemde vermelding is opgeschort totdat uitspraak zal worden gedaan op het beroep in de hoofdzaak.

59

Wat ten slotte het zevende verzoek aangaat, dat ertoe strekt dat de kortgedingrechter alle andere voorlopige maatregelen gelast die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechtsbescherming van verzoeksters te waarborgen, moet worden vastgesteld dat verzoeksters dit verzoek, dat vaag en onbepaald is, niet voldoende hebben toegelicht. Nu het voorwerp ervan niet nader is gepreciseerd, voldoet dit verzoek niet aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering, waarnaar artikel 104, lid 3, van ditzelfde Reglement verwijst, zodat het niet-ontvankelijk is (zie, in die zin, beschikking van de president van het Gerecht van 12 februari 1996, Lehrfreund/Raad en Commissie, T-228/95 R, Jurispr. blz. II-111, punt 58).

60

Gelet op de voorgaande overwegingen moeten de verzoeken van verzoeksters derhalve hoe dan ook worden afgewezen. Dit betekent dat het verzoek in kort geding in zijn geheel moet worden afgewezen.

 

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

 

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

 

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

Luxemburg, 2 juli 2004.

De griffier

H. Jung

De president

B. Vesterdorf


( *1 ) Procestaal: Engels.