Zaak T‑264/03
Jürgen Schmoldt e.a.
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen individueel raken – Beschikking – Normen voor warmte-isolatie – Niet-ontvankelijkheid”
Beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 25 mei 2004
Samenvatting van de beschikking
1. Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter – Conclusies strekkende tot bevel aan instelling – Niet-ontvankelijkheid
(Art. 230 EG en 233 EG)
2. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1,sub c)
3. Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Datum waarop van handeling kennis is gekregen – Subsidiair – Bekendmaking die als vaste praktijk van instelling geldt – Voorwaarde die niet onontbeerlijk is om bekendmaking als aanvang te beschouwen
(Art. 230, vijfde alinea, EG)
4. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beschikking betreffende publicatie van referenties van normen voor warmte-isolatie – Beroep ingesteld door president van comité – Niet- ontvankelijkheid
(Art. 230, vierde alinea, EG; richtlijn 89/106 van de Raad, art. 5, lid 1; beschikking 2003/312 van de Commissie)
5. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beschikking betreffende publicatie van referenties van normen voor warmte-isolatie – Verplichting, op grond van hogere rechtsregel, rekening te houden met bijzondere situatie van verzoeker – Geen – Niet-ontvankelijkheid
(Art. 230, vierde alinea, EG; richtlijn 89/106 van de Raad, art. 5, lid 1)
6. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door vereniging – Rol van onderhandelaar van vereniging of lid daarvan – Niet-ontvankelijkheid
(Art. 230, vierde alinea, EG; richtlijn 89/106 van de Raad, art. 5, lid 1)
7. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Kennelijke onwettigheid van bestreden handeling – Geen invloed op beoordeling van individueel geraakt worden – Niet-ontvankelijkheid
(Art. 220 EG en 230, tweede en vierde alinea, EG)
8. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Uitlegging contra legem van voorwaarde inzake noodzaak van individueel geraakt worden – Ontoelaatbaarheid
(Art. 230, vierde alinea, EG)
1. De gemeenschapsrechter kan in het kader van zijn wettigheidstoetsing de instellingen geen bevelen geven. Ingevolge artikel 233 EG staat het aan de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft verricht, de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring ervan.
(cf. punt 42)
2. Een abstracte stelling, dat de gelaakte mededeling „rechtsgrondslag noch motivering bevat”, maakt niet duidelijk waarin het aan het beroep ten grondslag liggende middel bestaat, en voldoet dus niet aan het vereiste van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat ingevolge artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.
(cf. punt 43)
3. Uit de bewoordingen van artikel 230, vijfde alinea, EG vloeit voort dat de dag van kennisneming van de handeling als beginpunt van de beroepstermijn een subsidiaire rol speelt ten opzichte van de dag van bekendmaking of van kennisgeving van de handeling.
Het is juist dat het Hof en het Gerecht de omstandigheid dat bekendmaking van een handeling, ook wanneer de toepasselijkheid er niet van afhing, een vaste praktijk van de betrokken instelling was, in aanmerking hebben genomen om de dag van bekendmaking als beginpunt van de beroepstermijn aan te merken. Dit betekent echter niet dat een dergelijke praktijk een onmisbare voorwaarde is om de bekendmaking van een handeling als het beginpunt van de beroepstermijn aan te merken. Integendeel, de bekendmaking van de bestreden handeling is een voldoende voorwaarde daarvoor, daar een vaste praktijk ter zake niet meer is dan een element dat die conclusie bevestigt.
(cf. punten 52, 58‑59)
4. Dat beschikking 2003/312 betreffende de publicatie van de referenties van de normen voor warmte-isolatieproducten, geotextiel, vaste brandbestrijdingssystemen en gipsblokken overeenkomstig richtlijn 89/106, naar de aard en de strekking ervan, een algemeen karakter heeft, is op zich niet voldoende om uit te sluiten dat een particulier de nietigverklaring ervan kan vorderen. Een handeling van algemene strekking kan natuurlijke en rechtspersonen slechts individueel raken, indien zij hen betreft op grond van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van de handeling.
De omstandigheid dat een persoon op een of andere manier betrokken is bij een procedure die tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling leidt, kan die persoon evenwel slechts ten opzichte van die handeling individualiseren wanneer de toepasselijke gemeenschapsregeling in bepaalde procedurele waarborgen voor hem voorziet. Dienaangaande voorziet artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten, als gewijzigd, in waarborgen voor het Europees comité voor normalisatie en het permanent comité voor de bouw, en niet voor sommige van hun leden of hun voorzitter persoonlijk. Maar ook indien verzoeker voor zich zelf een beroep op dergelijke procedurele waarborgen kon doen, zou de gestelde aantasting van zijn reputatie als gevolg van de schending van die waarborgen, hem als zodanig niet individualiseren in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De waarborgen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 zijn immers niet bedoeld om de reputatie van de leden – voorzitter of niet – van de in die bepaling genoemde comités te beschermen, maar alleen om te verzekeren dat hun advies wordt ingewonnen over een verzoek van de Commissie of een lidstaat om een geharmoniseerde norm in te trekken.
(cf. punten 95‑96, 100‑101, 103)
5. Het is juist dat het Hof en het Gerecht beroepen tot nietigverklaring van handelingen van algemene strekking ontvankelijk hebben verklaard wanneer er een hogere rechtsregel bestond die de auteur van die handelingen verplichtte rekening te houden met de bijzondere situatie van de verzoekende partij, en dat het bestaan van door de verzoeker gesloten contracten die door de litigieuze handeling werden beïnvloed, in bepaalde gevallen een dergelijke bijzondere situatie vormde. Artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten, zoals gewijzigd, verplicht de Commissie evenwel niet, rekening te houden met de bijzondere situatie van verzoekers of met die van de lidstaat die een bezwaar tegen een geharmoniseerde norm heeft ingediend, maar bepaalt alleen welke procedure in het geval van een bezwaar moet worden gevolgd.
(cf. punten 116‑117)
6. Bijzondere omstandigheden, zoals de rol die een vereniging heeft gespeeld in een procedure die tot vaststelling van een handeling in de zin van artikel 230 EG heeft geleid, kunnen grond opleveren voor de ontvankelijkheid van een beroep van een vereniging waarvan de leden door die handeling niet rechtstreeks en individueel worden geraakt, met name wanneer haar positie als onderhandelaarster door die handeling is aangetast.
Dienaangaande bepaalt richtlijn 89/106 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten, zoals gewijzigd, niet dat de Commissie, alvorens een beschikking op basis van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn te geven, een procedure moet volgen waarin nationale verenigingen zoals verzoeker eventuele rechten kunnen doen gelden of zelfs maar moeten worden gehoord. Aan deze conclusie wordt evenmin afgedaan door de rol van onderhandelaar of gesprekspartner die een andere verzoeker, lid van vorige verzoekende vereniging, zou hebben vervuld, omdat hij betrokken is geweest bij de procedure. Een dergelijke omstandigheid, ook al zou zij zijn aangetoond, bewijst immers niet dat verzoekster als vereniging een eigen belang bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring op basis van artikel 230, vierde alinea, EG heeft. Het beroep van de betrokken verenigingen is namelijk ontvankelijk verklaard op grond dat zij als onderhandelaar waren opgetreden, en niet op grond van de individuele rol van een van hun leden.
(cf. punten 131, 134, 140‑141)
7. Het onderzoek ten gronde van een beroep staat geheel los van de beoordeling of verzoekers individueel worden geraakt, daar de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring en de wettigheid ten gronde van de met een dergelijk beroep bestreden handeling afzonderlijk moeten worden getoetst aan, respectievelijk, de vierde en de tweede alinea van artikel 230 EG.
De eventuele kennelijke onwettigheid van de bestreden handeling, voorzover bewezen, kan bovendien geen reden zijn om, met het argument dat het Gerecht ingevolge artikel 220 EG de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van het Verdrag dient te verzekeren, bij wege van rechterlijke uitlegging het stelsel van de door het Verdrag ingerichte rechtsmiddelen en procedures te wijzigen. Een dergelijke situatie kan nooit grond opleveren om een beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren dat is ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon die niet aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG voldoet.
(cf. punten 148‑149)
8. Ofschoon de door artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarde van individueel belang moet worden uitgelegd in het licht van het beginsel van effectieve rechtsbescherming en rekening houdend met de verschillende omstandigheden die een verzoeker kunnen individualiseren, mag deze uitlegging er niet toe leiden dat die door het Verdrag uitdrukkelijk gestelde voorwaarde een dode letter wordt, omdat de communautaire rechter daarmee de grenzen van de hem verleende bevoegdheden zou overschrijden. Het ontbreken van een beroepsmogelijkheid, voorzover bewezen, kan dus geen rechtvaardiging opleveren om bij wege van rechterlijke uitlegging het stelsel van de door het Verdrag ingerichte rechtsmiddelen en procedures te wijzigen. In geen geval kan wegens een dergelijke omstandigheid een beroep ontvankelijk worden verklaard dat is ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon die niet aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG voldoet.
(cf. punten 156‑157)
BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)
25 mei 2004 (*)
„Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen waardoor zij individueel worden geraakt – Beschikking – Normen voor warmte-isolatie – Niet-ontvankelijkheid”
In zaak T‑264/03
Jürgen Schmoldt, wonende te Dallgow-Döberitz (Duitsland),
Kaefer Isoliertechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Bremen (Duitsland),
Hauptverband der Deutschen Bauindustrie eV, gevestigd te Berlijn (Duitsland),
vertegenwoordigd door H. P. Schneider, advocaat,
verzoekers,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Wiedner als gemachtigde, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 1, in samenhang met tabel 1 van de bijlage, van beschikking 2003/312/EG van de Commissie van 9 april 2003 betreffende de publicatie van de referenties van de normen voor warmte-isolatieproducten, geotextiel, vaste brandbestrijdingssystemen en gipsblokken overeenkomstig richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB L 114, blz. 50),
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters,
griffier: H. Jung,
de navolgende
Beschikking
De toepasselijke regeling
1 Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten (PB 1989, L 40, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van de richtlijnen 87/404/EEG (drukvaten van eenvoudige vorm), 88/378/EEG (veiligheid van speelgoed), 89/106/EEG (voor de bouw bestemde producten), 89/336/EEG (elektromagnetische compatibiliteit), 89/392/EEG (machines), 89/686/EEG (persoonlijke beschermingsmiddelen), 90/384/EEG (niet-automatische weegwerktuigen), 90/385/EEG (actieve implanteerbare medische hulpmiddelen), 90/396/EEG (gastoestellen), 91/263/EEG (eindapparatuur voor telecommunicatie), 92/42/EEG (nieuwe olie‑ en gasgestookte centrale-verwarmingsketels) en 73/23/EEG (elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen) (PB L 220, blz. 1) (hierna „richtlijn 89/106”), beoogt onder meer de opheffing van belemmeringen van het vrije verkeer van voor de bouw bestemde producten.
2 Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 89/106 worden onder „voor de bouw bestemde producten” in de zin van de richtlijn verstaan „producten die worden vervaardigd om blijvend deel uit te maken van bouwwerken, waaronder zowel gebouwen als kunstwerken zijn begrepen”.
3 Artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/106 bepaalt dat voor de bouw bestemde producten alleen in de handel kunnen worden gebracht, wanneer zij voor het beoogde doel geschikt zijn, dat wil zeggen zodanige eigenschappen bezitten dat de werken waarin zij moeten worden verwerkt, gemonteerd, toegepast of geïnstalleerd, indien behoorlijk ontworpen en uitgevoerd, kunnen voldoen aan bepaalde fundamentele voorschriften, voorzover die werken zijn onderworpen aan regelingen waarin die voorschriften zijn opgenomen.
4 Deze fundamentele voorschriften, aldus artikel 3, lid 1, van richtlijn 89/106, zijn in de vorm van doelstellingen opgenomen in bijlage 1 bij de richtlijn. Zij hebben betrekking op bepaalde kenmerken van de werken op het gebied van mechanische sterkte en stabiliteit, brandveiligheid, hygiëne, gezondheid en milieu, gebruiksveiligheid, geluidshinder, energiebesparing en warmtebehoud.
5 Voorts voorziet richtlijn 89/106 in de vaststelling van gemeenschappelijke „technische specificaties”. Zo bepaalt artikel 4, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn dat het Comité européen de normalisation (Europees comité voor Normalisatie, „CEN”) en het Comité européen de normalisation électrotechnique (Europees comité voor elektrotechnische normalisatie, „CENELEC”) „normen” en „technische goedkeuringen” kunnen vaststellen voor producten bestemd voor de bouw. Deze normen en technische goedkeuringen worden tezamen „geharmoniseerde normen” genoemd.
6 Het CEN/TC 88 is de afdeling van het CEN die bevoegd is voor warmte-isolatieproducten.
7 De geharmoniseerde normen worden vastgesteld krachtens een mandaat, door de Commissie verleend overeenkomstig richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37), en op basis van een advies van het in artikel 19 van richtlijn 89/106 bedoelde permanent comité voor de bouw.
8 Zodra dergelijke geharmoniseerde normen door de Europese normalisatie-instanties krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 89/106 zijn vastgesteld, worden de referenties van die normen door de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.
9 De producten die in overeenstemming zijn met de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn overgenomen, worden geacht te voldoen aan de fundamentele voorschriften. Zo worden voor de bouw bestemde producten volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 89/106 geacht geschikt te zijn voor gebruik, wanneer zij van zodanige aard zijn dat de werken waarin zij worden gebruikt, mits behoorlijk ontworpen en gebouwd, kunnen voldoen aan de fundamentele voorschriften, en de producten het merkteken „EG” dragen. Dit merkteken geeft aan, dat de producten in overeenstemming zijn met de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn overgenomen, en waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt.
10 Ten slotte voorziet artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 in de mogelijkheid dat een lidstaat een geharmoniseerde norm ter discussie stelt, wanneer hij meent dat de norm niet met de fundamentele voorschriften in overeenstemming is. In zo een geval legt de betrokken lidstaat de zaak met opgave van redenen voor aan het permanent comité voor de bouw, dat vervolgens met spoed een advies uitbrengt, waarna de Commissie, gezien dat advies en na raadpleging van het bij richtlijn 98/34 ingestelde permanent comité, de lidstaten meedeelt of de betrokken normen uit de in het Publicatieblad verschenen bekendmakingen moeten worden geschrapt.
De feiten
11 Op 23 mei 2001 stelde het CEN tien normen voor warmte-isolatieproducten vast (nrs. EN 13162:2001 tot en met EN 13171:2001; hierna „betwiste normen”).
12 Deze normen werden op 15 december 2001 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie door middel van een mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van richtlijn 89/106 (PB C 358, blz. 9; hierna „mededeling van 15 december 2001”). Volgens deze mededeling zouden de betwiste normen per 1 maart 2002 als geharmoniseerde normen van kracht worden. Tevens voorzag zij evenwel in een zogenoemde „periode van coëxistentie van de geharmoniseerde normen en de nationale technische specificaties”, die tot 1 maart 2003 zou duren.
13 In voetnoot 2 van de mededeling werd voorts gepreciseerd, dat na afloop van de coëxistentieperiode het gelijkvormigheidsvermoeden voor de betrokken producten op de geharmoniseerde normen moest worden gebaseerd en dat de einddatum van die periode samenviel met die van de intrekking van de strijdige nationale technische specificaties.
14 Bij schrijven van 9 augustus 2002 tekende de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 bezwaar aan tegen, onder meer, de betwiste normen. In het bijzonder stelde zij, dat op basis van die normen niet ervan kon worden uitgegaan dat de werken waarin de producten werden geïnstalleerd, ten volle aan de fundamentele voorschriften voldeden.
15 Op 22 november 2002 bracht een groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw een rapport uit, waarin zij meedeelde dat zij de betwiste normen had onderzocht en enkele aanbevelingen had opgesteld. Enerzijds was de groep ad hoc van mening, dat de betwiste normen waarschijnlijk wel konden worden verbeterd, maar dat er anderzijds geen enkele reden was om ze voor het gebruik van het EG-merkteken op te schorten.
16 In zijn bijeenkomst van 28 en 29 januari 2003 bracht het bij richtlijn 98/34 ingestelde comité een positief advies uit over het voorstel van de Commissie tot afwijzing van het bezwaar van de Bondsrepubliek Duitsland.
17 Op 9 april 2003 stelde de Commissie beschikking 2003/312/EG vast, betreffende de publicatie van de referenties van de normen voor warmte-isolatieproducten, geotextiel, vaste brandbestrijdingssystemen en gipsblokken overeenkomstig richtlijn 89/106 (PB L 114, blz. 50), waarin zij het bezwaar dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn had ingediend, afwees (hierna „bestreden beschikking”).
18 In de bestreden beschikking stelt de Commissie vast, dat de informatie die bij de raadpleging van het CEN en van de nationale instanties in het kader van het permanent comité voor de bouw en het bij richtlijn 98/34 ingestelde comité was verkregen, niets heeft opgeleverd wat kan dienen als bewijs voor het bestaan van het door de Bondsrepubliek Duitsland gestelde risico. In artikel 1 van de beschikking besluit de Commissie dan ook dat de betwiste normen, vermeld in tabel 1 van de bijlage bij de beschikking, niet van de lijst van de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte normen worden afgevoerd.
19 De bestreden beschikking werd op 8 mei 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.
20 De Bondsrepubliek Duitsland verzocht het permanent comité voor de bouw – wanneer precies blijkt niet uit het dossier – de coëxistentieperiode van de betwiste en de nationale normen tot 31 december 2003 te verlengen.
21 Dit verzoek werd op de 57e bijeenkomst van dat comité, op 13 en 14 mei 2003, afgewezen. Wel werd op die bijeenkomst besloten de betrokken coëxistentieperiode met terugwerkende kracht tot 13 mei 2003 te verlengen.
22 Op 22 mei 2003 werden de betwiste normen opnieuw bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie door middel van een mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van richtlijn 89/106 (PB C 120, blz. 17), tegelijk met de nieuwe einddatum van de coëxistentieperiode van de betwiste en de nationale normen (hierna „mededeling van 22 mei 2003”).
Procesverloop en conclusies van partijen
23 Bij verzoekschrift, op 28 juli 2003 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben J. Schmoldt (hierna: „eerste verzoeker”), Kaefer Isoliertechnik GmbH & Co KG (hierna: „tweede verzoeker”) en het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie eV (hierna: „derde verzoeker”) het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld. De eerste verzoeker is voorzitter van het comité CEN/TC 88, lid van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw en bestuurder van de derde verzoeker. De tweede verzoeker is een Duitse onderneming die producten voor warmte-isolatie gebruikt en die lid is van de derde verzoeker. De derde verzoeker is een vereniging ter behartiging van de belangen van de Duitse bouwnijverheid.
24 Bij afzonderlijke akte van dezelfde dag hebben verzoeksters tevens een verzoek in kort geding op grond van artikel 243 EG ingediend, waarin zij de kortgedingrechter verzoeken de Commissie te gelasten, de coëxistentieperiode van de betwiste en de nationale normen te verlengen totdat het Gerecht arrest zal hebben gewezen.
25 Bij op 27 augustus 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekers hebben hun opmerkingen over die exceptie op 20 oktober 2003 ingediend.
26 Op 25 november 2003 heeft de Fachvereinigung Mineralfaserindustrie eV verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.
27 Bij beschikking van 28 november 2003 heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen (beschikking van 28 november 2003, Schmoldt e.a./Commissie, T‑264/03 R, Jurispr. blz. II‑5089).
28 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
– nietig te verklaren artikel 1 van de bestreden beschikking, in samenhang met tabel 1 van de bijlage bij die beschikking, met het gevolg dat de mededeling van 15 december 2001 en de mededeling van 22 mei 2003 uit het Publicatieblad van de Europese Unie moeten worden geschrapt;
– de Commissie in de kosten te verwijzen.
29 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:
– het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
– verzoekers in de kosten te verwijzen.
In rechte
30 Volgens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig het derde lid van dit artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling op de vordering van de Commissie te kunnen beslissen.
31 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt de Commissie in de eerste plaats, dat het beroep te laat is ingesteld en, in de tweede plaats, dat verzoekers niet individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.
32 Vooraf moet echter worden gepreciseerd wat het voorwerp van het beroep is, daar hierover tussen partijen onenigheid bestaat.
Het voorwerp van het beroep
Argumenten van partijen
33 De Commissie betoogt, dat het beroep niet tevens gericht kan zijn tegen de mededelingen van 15 december 2001 en 22 mei 2003, daar de intrekking daarvan een onontkoombaar indirect gevolg van het beroep en niet het voorwerp ervan is; dit laatste bestaat uitsluitend in de vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking.
34 Volgens verzoekers strekt het beroep tot intrekking van de betwiste, op 15 december 2001 bekendgemaakte normen, met inbegrip van de intrekking van de mededeling van 22 mei 2003 waarin de Commissie de einddatum van de coëxistentieperiode van de nationale en de gemeenschappelijke normen op 13 mei 2003 heeft bepaald.
35 Het beroep heeft in de eerste plaats betrekking op artikel 1 van de bestreden beschikking, in samenhang met tabel 1 van de bijlage bij die beschikking, waarin de Commissie onder afwijzing van het bezwaar dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 had ingediend, heeft besloten dat de betwiste normen niet van de lijst van de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte normen worden geschrapt.
36 Vervolgens heeft de Commissie de betwiste normen echter opnieuw bekendgemaakt in een mededeling van 22 mei 2003, waarmee de eerste mededeling van 15 december 2001 dus verviel.
37 Verzoekers zeggen de mededeling van 15 december 2001 enkel voor de duidelijkheid in het verzoekschrift te hebben vermeld. Wanneer immers was gevorderd dat, in het geval van nietigverklaring van de bestreden beschikking, enkel de in de mededeling van 22 mei 2003 vermelde normen zouden worden ingetrokken, had men kunnen denken dat die intrekking niet voor de mededeling van 15 december 2001 gold en dat de daarin vermelde normen rechtsgeldig bleven.
38 Verzoekers zijn van mening dat de mededeling van 22 mei 2003 niet slechts een juridisch uitvloeisel van de bestreden beschikking is, maar ook een nieuwe bekendmaking als vereist door artikel 7, lid 3, van richtlijn 89/106.
Beoordeling door het Gerecht
39 Volgens artikel 1 van de bestreden beschikking heeft de Commissie besloten de betwiste normen, die in tabel 1 van de bijlage bij die beschikking zijn vermeld, niet van de lijst van de in de mededeling van 15 december 2001 bekendgemaakte normen te schrappen.
40 Voorzover het de bestreden normen betreft, is de in de mededeling van 22 mei 2003 opgenomen lijst, afgezien van de wijziging van de einddatum van de coëxistentieperiode van die normen en de nationale normen, identiek met de lijst in de bijlage bij de bestreden beschikking en die in de mededeling van 15 december 2001.
41 Voorzover verzoekers nietigverklaring van de mededeling van 22 mei 2003 vorderen omdat de bestreden normen daarin opnieuw bekend zijn gemaakt, valt hun vordering dus samen met de vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking en dient zij dan ook in het kader hiervan te worden onderzocht.
42 Voorzover verzoekers in dit verband echter vorderen dat in het geval van nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking de mededelingen van 15 december 2001 en 22 mei 2003 uit het Publicatieblad van de Europese Unie worden geschrapt, moet deze vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Volgens de rechtspraak immers kan de gemeenschapsrechter in het kader van de door hem uitgeoefende wettigheidstoetsing de instellingen geen bevelen geven. Ingevolge artikel 233 EG staat het aan de instelling die de nietigverklaarde handeling heeft verricht, de maatregelen te treffen die voor de uitvoering van het arrest van de gemeenschapsrechter noodzakelijk zijn (zie, onder meer, arrest Hof van 22 januari 2004, Mattila/Raad en Commissie, C‑353/01 P, Jurispr. blz. I‑1073, punt 15, en beschikking Gerecht van 15 oktober 2003, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑372/02, Jurispr. blz. II‑4389, punten 48 en 49).
43 Voorzover verzoekers voorts opkomen tegen de wijziging, bij de mededeling van 22 mei 2003, van de einddatum van de coëxistentieperiode van de betwiste en de nationale normen, zeggen zij in hun verzoekschrift op dat punt enkel, dat die mededeling „rechtsgrondslag noch motivering bevat”. Een dergelijke abstracte bewering, die niet duidelijk maakt waarin het aan het beroep ten grondslag liggende middel bestaat, voldoet niet aan het vereiste van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat ingevolge artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, bepalende dat het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten (arresten Gerecht van 5 maart 2003, Ineichen/Commissie, T‑293/01, Jurispr. blz. FP–IA‑83, II–441, punt 84, en 17 juni 2003, Seiller/BEI, T‑385/00, Jurispr. blz. FP‑IA–1761, II-801, punt 40). Ook op dit punt is het beroep dus niet ontvankelijk.
44 Het beroep moet derhalve enkel worden onderzocht voorzover nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking wordt gevorderd.
De overschrijding van de beroepstermijn
Argumenten van partijen
45 De Commissie herinnert eraan dat volgens de rechtspraak de datum waarop van een handeling kennis wordt genomen, als begindatum van de beroepstermijn een subsidiaire rol speelt ten opzichte van de datum van bekendmaking of betekening van die handeling (arrest Hof van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C‑122/95, Jurispr. blz. I‑973, punt 35). Dit is in het bijzonder het geval wanneer het een vaste praktijk is om bepaalde handelingen bekend te maken, in zoverre als de verzoeker er dan op mag vertrouwen dat de handeling bekend zal worden gemaakt (ibid., punt 37).
46 In casu echter heeft de datum van kennisneming van de bestreden beschikking niet een dergelijk subsidiair karakter, aangezien de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie niet verplicht was. De beroepstermijn is formeel dus gaan lopen op de dag waarop verzoekers kennis van de beschikking hebben genomen, en niet op de dag van de bekendmaking. Deze omstandigheid staat in de weg aan de toepassing van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, bepalende dat wanneer de termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling aanvangt na de bekendmaking van de handeling, die termijn moet worden berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgende op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.
47 Aangezien de bestreden beschikking, die op 9 april 2003 is gegeven, op 8 mei 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, is het dus uiterlijk op deze datum dat verzoekers er kennis van hebben gekregen. Hieruit volgt, aldus de Commissie, dat het op 28 juli 2003 ingestelde beroep in de hoofdzaak tien dagen te laat is ingesteld, zelfs wanneer men rekening houdt met de in het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn wegens afstand.
48 Verzoekers zijn van mening dat het beroep niet te laat is ingesteld.
49 Zij wijzen erop dat de Commissie niet betwist dat de bestreden beschikking niet aan hen is betekend. Zij hebben er pas kennis van gekregen door de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie op 8 mei 2003. Aangezien het verzoekschrift in het onderhavige beroep op 28 juli 2003 is ingediend, is de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gestelde termijn van twee maanden te rekenen vanaf het einde van de veertiende dag na de bekendmaking, rekening houdend met de termijn wegens afstand van tien dagen, in acht genomen.
50 Er bestaat geen enkel geval van daadwerkelijke bekendmaking van een maatregel of beschikking van de gemeenschapsinstellingen, waardoor de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn niet gaat lopen.
Beoordeling door het Gerecht
51 Volgens artikel 230, vijfde alinea, EG worden de in dat artikel bedoelde beroepen worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.
52 Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling vloeit volgens de rechtspraak voort, dat de dag van kennisneming van de handeling als beginpunt van de beroepstermijn een subsidiaire rol speelt ten opzichte van de dag van bekendmaking of van kennisgeving van de handeling (arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punt 35; arrest Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T‑296/97, Jurispr. blz. II‑3781, punt 61).
53 Daar de thans in geding zijnde beschikking op 8 mei 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, is de beroepstermijn voor verzoekers dus op die dag ingegaan en niet op de dag waarop zij kennis van de beschikking konden nemen.
54 Wanneer de beroepstermijn ingaat bij de bekendmaking van de bestreden handeling, wordt hij overeenkomstig artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgende op die van de bekendmaking van de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie.
55 Anders dan de Commissie stelt, kan deze aanvullende termijn niet buiten toepassing worden gelaten op grond dat de bekendmaking van de bestreden beschikking niet verplicht was en niet aan een vaste praktijk van de instelling beantwoordde, en dat daarom de dag van bekendmaking niet als zodanig in aanmerking kan worden genomen, maar uitsluitend als de dag waarop verzoekers kennis van de bestreden beschikking kregen.
56 Uit het arrest Duitsland/Raad (reeds aangehaald) volgt immers, dat de dag van kennisneming van de handeling als beginpunt van de beroepstermijn een subsidiaire rol speelt ten opzichte van de dag van bekendmaking. Aangezien de bestreden beschikking daadwerkelijk in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, vervalt de dag van kennisneming als criterium en kan dus niet worden toegepast.
57 Daar voorts de beroepstermijn van artikel 230 EG is ingesteld ter waarborging van de duidelijkheid en zekerheid van de rechtssituaties en om elke ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te voorkomen (arresten Hof van 15 januari 1987, Misset/Raad, 152/85, Jurispr. blz. 233, punt 11, en 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, Jurispr. blz. I‑403, punt 21; arrest Gerecht van 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑121/96 en T‑151/96, Jurispr. blz. II‑1355, punt 38), kan de bepaling van de aanvangsdatum van die termijn niet afhankelijk zijn van de al dan niet constante publicatiepraktijk van de betrokken instelling.
58 Het is juist dat het Hof en het Gerecht in de aangehaalde rechtspraak in verband met de omstandigheid dat bekendmaking van een handeling, ook wanneer de toepasselijkheid er niet van afhing, een vaste praktijk van de betrokken instelling was, de dag van bekendmaking als beginpunt van de beroepstermijn hebben aangemerkt, aangezien de verzoeker in een dergelijk geval erop mag rekenen dat de handeling bekend wordt gemaakt (arresten Duitsland/Raad, punten 36‑38, en Alitalia/Commissie, punt 62, beide reeds aangehaald).
59 Dit betekent echter niet dat een dergelijke praktijk een onmisbare voorwaarde is om de bekendmaking van een handeling als het beginpunt van de beroepstermijn aan te merken. Integendeel, blijkens de rechtspraak is de bekendmaking van de bestreden handeling een voldoende voorwaarde daarvoor, en is een vaste praktijk ter zake niet meer dan een element dat die conclusie bevestigt (in die zin, arresten Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T‑11/95, Jurispr. blz. II‑3235, punt 49; 6 oktober 1999, Salomon/Commissie, T‑123/97, Jurispr. blz. II‑2925, punt 43, en 27 november 2003, Regione Siciliana/Commissie, T‑190/00, Jurispr. blz. II‑5015, punten 30 en 31). Daarbij moet worden bedacht, dat de verdragsbepalingen betreffende het recht van beroep van de justitiabelen niet restrictief mogen worden uitgelegd (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207).
60 Bovendien is de aanvullende termijn van veertien dagen waarin artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering voorziet, van toepassing „wanneer de termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling”, en niet enkel wanneer die bekendmaking verplicht is voor de toepasselijkheid van de handeling of plaatsvindt in het kader van een vaste praktijk van de betrokken instelling.
61 De stelling van de Commissie, dat artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in casu niet van toepassing is, is dus onjuist.
62 Aangezien het verzoekschrift op 28 juli 2003 is ingediend, en rekening houdend met de termijn van veertien dagen en de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen bedoeld in, respectievelijk, lid 1 en lid 2 van artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering, is het beroep derhalve ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van de bestreden beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de beroepstermijn, moet derhalve worden afgewezen.
De individuele geraaktheid van verzoekers
Argumenten van partijen
63 De Commissie stelt, dat verzoekers door de bestreden beschikking niet individueel worden geraakt.
64 Dienaangaande voert zij aan, dat de eerste verzoeker het beroep niet heeft ingesteld als officieel vertegenwoordiger van het CEN/TC 88, maar op eigen naam, dat de tweede verzoeker weliswaar sterk door de bestreden beschikking wordt geraakt, maar niet op individuele titel, en dat, ten slotte, de derde verzoeker geen procesbevoegdheid kan afleiden uit die van de tweede verzoeker, die door de bestreden beschikking niet individueel wordt geraakt, noch uit het feit dat hij betrokken was bij de voorbereiding van het door de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 ingediende bezwaar.
65 Verzoekers zijn van oordeel, dat zij door de bestreden beschikking individueel worden geraakt.
66 In de eerste plaats betogen zij, dat waar het beroep kennelijk gegrond is, de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie rechtsmisbruik oplevert.
67 Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice op 1 februari 2003 vormt het beginsel van de rechtsstaat uitdrukkelijk een grondslag van de Europese Unie (artikel 6 EU). Verder kent het handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 363, blz. 1), eenieder het recht toe, dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld (artikel 41), terwijl eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47).
68 Hierbij wijzen verzoekers erop, dat ook het Gerecht ingevolge artikel 220 EG primair tot taak heeft de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag te verzekeren.
69 Bij de bestreden beschikking nu schrijft de Commissie met kennelijke schending van de procedure‑ en vormvoorschriften de toepassing voor van Europese normen die door hun vele gebreken, tegenstrijdigheden en leemten een eenvormige toepassing in de Europese Unie onmogelijk maken.
70 In de tweede plaats betogen verzoekers, dat bij gebreke van elke, zelfs theoretische mogelijkheid om de bestreden gemeenschapshandeling van algemene strekking langs andere weg door een rechter te laten toetsen, zij hun recht op een effectieve rechtsbescherming slechts kunnen doen gelden in een individueel beroep krachtens artikel 230, vierde alinea, EG, en dat zij daarom moeten worden geacht individueel te worden geraakt.
71 Verzoekers preciseren, dat zij uitsluitend voor het Gerecht tegen de bestreden beschikking kunnen opkomen, daar er in casu geen enkele mogelijkheid van beroep op de nationale rechter bestaat.
72 Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks door een gemeenschapshandeling van algemene strekking wordt geraakt en elke andere vorm van effectieve rechtsbescherming tegen die handeling buiten artikel 230, vierde alinea, EG objectief is uitgesloten, ofwel omdat het gemeenschapsrecht voor dat geval in geen enkel rechtsmiddel of procedure voorziet, ofwel omdat de betrokken handeling naar haar aard niet onder de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten valt en een dergelijk rechtsmiddel niet door wijziging van het nationale procesrecht kan worden gecreëerd, volgt uit het arrest van het Hof van 25 juli 2002, Union de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, Jurispr blz. I‑6677), dat in zo’n uitzonderlijke situatie een individueel beroep niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond dat de verzoeker niet individueel wordt geraakt. Eenieder die kan stellen door een gemeenschapshandeling rechtstreeks in zijn rechten of door het recht beschermde belangen te zijn aangetast, aldus verzoekers, moet dan ook worden geacht individueel te worden geraakt, wanneer hij wegens de aard van de handeling geen ander rechtsmiddel ertegen in het veld kan voeren, zelfs niet wanneer men het nationale recht in die zin tracht uit te leggen of te wijzigen.
73 De ontvankelijkheid van dergelijke beroepen bij het Gerecht betekent niet, dat de voorwaarde dat de verzoeker individueel geraakt moet zijn, vervalt, maar toont integendeel het nut en de relevantie van die voorwaarde aan. Die ontvankelijkheid is immers juist van belang in situaties waarin een door een gemeenschapshandeling rechtstreeks geraakte natuurlijke of rechtspersoon om redenen die hijzelf, de betrokken lidstaat of de rechterlijke instanties van deze lidstaat objectief niet kunnen wijzigen, langs andere weg geen enkele rechtsbescherming kan krijgen.
74 Enkel deze optie biedt daadwerkelijk een effectieve rechtsbescherming op Europees niveau, alsook een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures voor de controle van de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen, zoals het Hof bedoelde in de punten 39 en 40 van het arrest Union de Pequeños Agricultores/Raad (reeds aangehaald).
75 In de derde plaats betogen verzoekers, dat ieder van hen individueel door de bestreden beschikking wordt geraakt.
76 Wat om te beginnen de eerste verzoeker betreft, deze is als voorzitter van het CEN/TC 88 niet gevraagd mee te werken aan de vaststelling van de bestreden beschikking in het kader van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw betreffende de betwiste normen, en zijn medewerking aan het rapport van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw is voorgewend.
77 De groep ad hoc moest een deskundigenadvies uitbrengen over het bezwaar dat de Bondsrepubliek Duitsland op basis van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 had ingediend, maar dat comité is nooit bijeengekomen. Niettemin heeft de Commissie een rapport van de groep ad hoc over dat punt voorgelegd en valselijk doen geloven dat het CEN/TC 88 het had goedgekeurd, ofschoon dit in werkelijkheid niet benaderd was.
78 Indien het CEN/TC 88 normaal aan het rapport van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw had meegewerkt, aldus verzoekers, zou de eerste verzoeker als voorzitter van het CEN/TC 88 er direct bij betrokken zijn geweest. Bovendien was de eerste verzoeker benoemd tot lid van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw en is hij het enige lid van die groep die gezaghebbende inlichtingen over eventuele standpuntbepalingen van het CEN/TC 88 kan geven.
79 De eerste verzoeker is dan ook bevoegd om in rechte tegen de bestreden beschikking op te komen, niet slechts omdat zijn procedurele rechten zijn geschonden, maar ook omdat door de voorgewende raadpleging van het CEN/TC 88 schade is toegebracht aan zijn reputatie van internationaal erkend deskundige op het gebied van de normalisatie van warmte-isolerende materialen, en zijn persoonlijke rechten daardoor zijn geschonden.
80 Verder is de eerste verzoeker secretaris van de vakgroep („Bundesfachabteilung”) „Warmte‑ en koude-isolatie, geluidswering en brandveiligheid” van de derde verzoeker.
81 Wat vervolgens de tweede verzoeker betreft, deze ondervindt als grootgebruiker van warmte-isolerende producten in Duitsland zowel als in Europa, waar hij respectievelijk de eerste en de tweede belangrijkste gebruiker is, aanzienlijke problemen bij zijn lopende contracten als gevolg van de bestreden beschikking, die geen rekening houdt met zijn specifieke juridische verplichtingen. Hij heeft immers te maken met conflicterende voorschriften van enerzijds het Duitse recht en anderzijds het gemeenschapsrecht. Verder loopt hij het risico van garantieclaims van zijn afnemers. Hij is daardoor ernstig in het nadeel ten opzichte van zijn concurrenten in andere lidstaten. Ingevolge artikel 95, lid 3, EG zijn het bovendien in het bijzonder de gebruikers van de materialen, die voor de goede uitvoering van de werken moeten instaan, die een hoog niveau van bescherming van het milieu en van de consumenten moeten bieden.
82 Als lid van de vakgroep „Warmte‑ en koude-isolatie, geluidswering en brandveiligheid” van de derde verzoeker heeft de tweede verzoeker voorts een bepalende rol gespeeld bij het besluit van het Duitse comité voorbereiding communautaire harmonisatie om een bezwaar in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 tegen de betwiste normen in te dienen.
83 Met betrekking tot de derde verzoeker ten slotte merken verzoekers op, dat deze lid is van nationale normalisatiecommissies en als zodanig rechtstreeks betrokken bij de werkzaamheden van het CEN/TC 88; verder is hij lid van het Duitse comité voorbereiding communautaire harmonisatie, in het kader waarvan de bevoegde Duitse minister op nationaal vlak het standpunt bepaalt dat hij in het permanent comité voor de bouw zal innemen.
84 Door de bestreden beschikking verliest de derde verzoeker de mogelijkheid om in het belang van de door hem vertegenwoordigde ondernemingen op te komen voor een nieuwe opzet of ten minste een verbetering van de gemeenschappelijke normen voor warmte-isolerende producten. Bovendien, ook wanneer men zou menen dat de door hem vertegenwoordigde ondernemingen hun procesbevoegdheid niet op hem kunnen overdragen, is hij niettemin als individueel geraakt te beschouwen omdat hij via een van zijn bestuurders, de eerste verzoeker, rechtstreeks betrokken was bij de procedure die met vaststelling van de bestreden beschikking is geëindigd. De eerste verzoeker, die voorzitter is van het CEN/TC 88, heeft in zijn brief van 28 november 2002 aan de Commissie beklemtoond, dat hij niet slechts als lid van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw om regelmatige deelneming van dit comité verzocht, maar ook in zijn hoedanigheid van secretaris van de vakgroep „Warmte‑ en koude-isolatie, geluidswering en brandveiligheid” van de derde verzoeker. Als de eerste verzoeker in zijn dubbele rol van lid van de groep ad hoc en bestuurder van de derde verzoeker niet slechts onderhandelingen en besprekingen met de Commissie heeft gevoerd, maar door deze ook persoonlijk uitgenodigd had moeten worden om aan een bijzondere formele procedure deel te nemen, moet de derde verzoeker als een rechtstreeks en individueel geraakte vereniging worden beschouwd.
85 Om deze redenen menen verzoekers dat zij ontvankelijk zijn in hun beroep.
Beoordeling door het Gerecht
86 Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan „iedere natuurlijke en rechtspersoon [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”.
87 Volgens vaste rechtspraak moet het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (beschikkingen Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C‑10/95 P, Jurispr. blz. I‑4149, punt 28, en 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C‑87/95 P, Jurispr. blz. I‑2003, punt 33; beschikkingen Gerecht van 26 maart 1999, Biscuiterie-confiserie LOR en Confiserie du Tech/Commissie, T‑114/96, Jurispr. blz. II‑913, punt 26, en 6 mei 2003, DOW AgroSciences/Parlement en Raad, T‑45/02, Jurispr. blz. II‑1973, punt 31).
88 Een handeling heeft een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen (arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T‑482/93, Jurispr. blz. II‑609, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
89 De omstandigheid dat de identiteit van de marktdeelnemers waarop de handeling van toepassing is, bij de vaststelling van die handeling aan de Commissie bekend is, doet volgens vaste rechtspraak op zich niet af aan de normatieve aard ervan, wanneer vaststaat dat die toepassing voortvloeit uit een in de betrokken handeling in samenhang met haar doelstelling omschreven objectieve feitelijke of rechtssituatie (arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853, punt 18; arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 65, en beschikking Gerecht van 30 april 2003, Villiger Söhne/Raad, T‑154/02, Jurispr. blz. II‑1921, punt 49).
90 In casu is de bestreden beschikking gericht tot de lidstaten en wordt in die beschikking een verzoek van een lidstaat afgewezen om bepaalde overeenkomstig richtlijn 89/106 vastgestelde geharmoniseerde normen uit de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte lijst van normen te schrappen.
91 Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 89/106 zijn het in het bijzonder de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn overgenomen, en waarvan de referenties in het Publicatieblad zijn gepubliceerd, die de grondslag vormen voor de aanname dat de voor de bouw bestemde producten geschikt zijn voor gebruik en dus in de Europese Unie in de handel mogen worden gebracht.
92 De overeenkomstig richtlijn 89/106 vastgestelde geharmoniseerde normen definiëren dus de kenmerken van de producten die de marktdeelnemers kunnen kopen en verkopen. Zij hebben derhalve met name gevolgen voor alle producenten en gebruikers van voor de bouw bestemde producten in de Europese Unie.
93 De bestreden beschikking, waarbij de intrekking van geharmoniseerde normen wordt geweigerd, is dus zelf toepasselijk op objectief bepaalde situaties en sorteert rechtsgevolgen voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen, waaronder alle producenten en gebruikers van voor de bouw bestemde producten in de Europese Unie.
94 Naar aard en strekking heeft de bestreden beschikking dus een algemeen karakter.
95 Dit algemene karakter van de bestreden beschikking is op zich echter niet voldoende om uit te sluiten dat een particulier er een beroep tot nietigverklaring tegen kan instellen (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501, punt 13, en Codorníu/Raad, reeds aangehaald, punt 19; arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66; beschikkingen Gerecht van 21 maart 2003, Établissements Toulorge/Parlement en Raad, T‑167/02, Jurispr. blz. II‑1111, punt 26, en Villiger Söhne/Raad, reeds aangehaald, punt 40).
96 Volgens vaste rechtspraak kan een handeling van algemene strekking natuurlijke en rechtspersonen slechts individueel raken, indien zij hen betreft op grond van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van de handeling (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 36; arrest Hof van 10 april 2003, Commissie/Nederlandse Antillen, C‑142/00 P, Jurispr. blz. I‑3483, punt 65; beschikking Hof van 12 december 2003, Bactria/Commissie, C‑258/02 P, Jurispr. blz. I‑15105, punt 34; beschikking Villiger Söhne/Raad, reeds aangehaald, punt 44; arrest Gerecht van 21 oktober 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T‑392/02, Jurispr. blz. II‑4555, punt 78).
97 In casu moet dus worden nagegaan, of verzoekers op grond van bepaalde bijzondere hoedanigheden door de bestreden beschikking worden geraakt dan wel of er een feitelijke situatie bestaat die hen in de context van de beschikking ten opzichte van ieder ander karakteriseert.
De ontvankelijkheid van het beroep van de eerste verzoeker
98 Om aan te tonen dat de eerste verzoeker door de bestreden beschikking individueel wordt geraakt, beroepen verzoekers zich in de eerste plaats op zijn hoedanigheid van voorzitter van het CEN/TC 88 en op de omstandigheid dat hij deel had moeten uitmaken van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw.
99 Om te beginnen merkt het Gerecht op, dat de secretaris-generaal van het CEN de Commissie bij schrijven van 11 augustus 2003 heeft medegedeeld dat de eerste verzoeker niet gemachtigd is dat orgaan in het beroep in de hoofdzaak te vertegenwoordigen. Dit is door geen van de verzoekers betwist. De eerste verzoeker blijkt het onderhavige beroep dus zuiver op persoonlijke titel te hebben ingesteld, zodat uitsluitend op basis van zijn persoonlijke hoedanigheden moet worden beoordeeld of hij tegen de bestreden beschikking kan opkomen, zonder dat daarbij behoeft te worden beslist over de eventuele ontvankelijkheid van het CEN in een dergelijk beroep.
100 De omstandigheid dat een persoon op een of andere manier betrokken is bij een procedure die tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling leidt, kan die persoon evenwel slechts individualiseren ten opzichte van die handeling wanneer de toepasselijke gemeenschapsregeling in bepaalde procedurele waarborgen voor hem voorziet (beschikkingen Gerecht van 3 juni 1997, Merck e.a./Commissie, T‑60/96, Jurispr. blz. II‑849, punt 73; 15 september 1998, Molkerei Großbraunsheim en Bene Nahrungsmittel/Commissie, T‑109/97, Jurispr. blz. II‑3533, punten 67 en 68, en 29 april 2002, Bactria/Commissie, T‑339/00, Jurispr. blz. II‑2287, punt 51; arrest Gerecht van 7 februari 2001, Sociedade Agricola dos Arinhos e.a./Commissie, T‑38/99–T‑50/99, Jurispr. blz. II‑585, punt 46).
101 In casu voorziet artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 in waarborgen voor het CEN en het permanent comité voor de bouw, niet voor sommige van hun leden of hun voorzitter persoonlijk.
102 Hier kan in het midden blijven of de genoemde begunstigden door de waarborgen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 zouden worden geïndividualiseerd. Wel moet worden vastgesteld dat de eerste verzoeker voor zich persoonlijk geen beroep kan doen op enige procedurele waarborg of bepaling van richtlijn 89/106, waarvan de schending hem zou kunnen individualiseren in zijn hoedanigheid van voorzitter van het CEN/TC 88 ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking en van lid van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw.
103 Maar ook indien de eerste verzoeker voor zich persoonlijk een beroep op dergelijke procedurele waarborgen kon doen, zou de gestelde aantasting van verzoekers reputatie als gevolg van de schending van die waarborgen, als zodanig hem niet individualiseren in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De waarborgen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 zijn immers niet bedoeld om de reputatie van de leden – voorzitter of niet – van de in die bepaling genoemde comités te beschermen, maar uitsluitend om te verzekeren dat hun advies wordt ingewonnen over een verzoek van de Commissie of een lidstaat om een geharmoniseerde norm in te trekken.
104 De conclusie moet dus zijn, dat de eerste verzoeker het onderhavige beroep niet op persoonlijke titel als voorzitter van het CEN/TC 88 of als lid van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw kan instellen.
105 Om aan te tonen dat de eerste verzoeker individueel wordt geraakt, vermelden verzoekers in de tweede plaats, dat hij bestuurder van de derde verzoeker is.
106 Voorzover dit al bewezen was, zou de daaruit voortvloeiende procesbevoegdheid samenvallen met die van de derde verzoeker en zou de eerste verzoeker enkel in het geval dat de derde verzoeker zelf individueel door de bestreden beschikking werd geraakt, eventueel kunnen stellen dat die beschikking ook hem individueel raakt. Dit punt kan dus pas bij het onderzoek van de procesbevoegdheid van de derde verzoeker aan de orde komen.
107 Onder voorbehoud van het onderzoek van de procesbevoegdheid van de derde verzoeker moet dus worden geconcludeerd, dat de eerste verzoeker door de bestreden beschikking niet individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.
De ontvankelijkheid van het beroep van de tweede verzoeker
108 Verzoekers stellen in de eerste plaats, dat de tweede verzoeker als grootgebruiker van voor de bouw bestemde producten en als grootste respectievelijk tweede grootste onderneming in Duitsland en in Europa op het gebied van isolatiewerkzaamheden individueel door de bestreden beschikking wordt geraakt.
109 Bij de bestreden beschikking is de intrekking geweigerd van de betwiste, overeenkomstig richtlijn 89/106 vastgestelde geharmoniseerde normen. Deze geharmoniseerde normen, die de kenmerken van voor de bouw bestemde producten definiëren, gelden voor alle producenten en gebruikers van dergelijke producten in de Europese Unie.
110 De bestreden beschikking treft de tweede verzoeker dus slechts in zijn objectieve hoedanigheid van marktdeelnemer die bedoelde producten vervaardigt, en dit op gelijke wijze als iedere andere marktdeelnemer die zich in dezelfde situatie bevindt. Volgens de rechtspraak is alleen deze hoedanigheid echter onvoldoende bewijs dat de tweede verzoeker individueel door de bestreden beschikking wordt geraakt (arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 14, en 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C‑451/98, Jurispr. blz. I‑8949, punt 51; beschikking Villiger Söhne/Raad, reeds aangehaald, punt 47).
111 Met betrekking tot de bewering, dat de tweede verzoeker een grootgebruiker op de betrokken markt is, moet erop worden gewezen, dat de omstandigheid dat een normatieve handeling in concreto verschillende gevolgen kan hebben voor de diverse rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, hen volgens de rechtspraak niet ten opzichte van alle andere betrokken marktdeelnemers karakteriseert, wanneer de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie (zie, onder meer, arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T‑138/98, Jurispr. blz. II‑341, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking Établissements Toulorge/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 63). De tweede verzoeker wordt door de bestreden beschikking geraakt wegens zijn objectieve situatie van gebruiker van voor de bouw bestemde producten.
112 Evenmin wordt de tweede verzoeker geïndividualiseerd door het feit dat hij tot de 62 Duitse ondernemingen in de bouwnijverheid behoort die isolatieproducten gebruiken en landelijk georganiseerd zijn in de vakgroep „Warmte‑ en koude-isolatie, geluidswering en brandveiligheid”. Zoals hierboven in punt 89 aangegeven, betekent de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten waarop de handeling van toepassing is, meer of minder nauwkeurig kan worden bepaald, volgens vaste rechtspraak geenszins dat die rechtssubjecten moeten worden beschouwd als individueel door de handeling te worden geraakt, wanneer vaststaat dat die toepassing zoals in casu voortvloeit uit een in de betrokken handeling in samenhang met haar doelstelling omschreven objectieve feitelijke of rechtssituatie. Zoals verzoekers zelf beklemtonen, gelden de betwiste normen bovendien niet slechts voor de gebruikers van voor de bouw bestemde producten, maar ook voor de lidstaten, de fabrikanten van die producten en de controle-instanties.
113 Met betrekking tot de bewering dat de bestreden beschikking de tweede verzoeker benadeelt ten opzichte van zijn concurrenten in de andere lidstaten, met name door het risico dat zijn afnemers zich op garantieclausules gaan beroepen of dat hij zelfs strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld, stelt het Gerecht vast, dat zelfs wanneer dat risico – dat voorshands weinig waarschijnlijk lijkt – onvermijdelijk zou blijken te zijn, dit de tweede verzoeker geenszins zou individualiseren in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, aangezien al zijn vele concurrenten in Duitsland zich in dezelfde situatie bevinden.
114 Evenmin wordt de tweede verzoeker geïndividualiseerd door de omstandigheid dat ingevolge artikel 95, lid 3, EG in het bijzonder de gebruikers van materialen, die voor de goede uitvoering van de werken moeten instaan, voor een hoog niveau van bescherming van het milieu en de consumenten moeten zorgen, want zo er al een dergelijke verplichting bestaat, verkeert de tweede verzoeker in dat opzicht in dezelfde situatie als al zijn concurrenten in Duitsland en in de andere lidstaten van de Europese Unie.
115 De bewering, ten slotte, dat de lopende contracten van de tweede verzoeker door de bestreden beschikking sterk worden beïnvloed, is door het ontbreken van elk bewijs niet aannemelijk; bovendien betreft zij geen feitelijke situatie die de tweede verzoeker zou individualiseren ten opzichte van andere gebruikers van voor de bouw bestemde producten met overeenkomstige lopende contracten.
116 Het is juist dat het Hof en het Gerecht beroepen tot nietigverklaring van handelingen van algemene strekking hebben ontvangen, wanneer er een hogere rechtsregel bestond die de auteur van die handelingen verplichtte rekening te houden met de bijzondere situatie van de verzoekende partij, en dat het bestaan van door de verzoeker gesloten contracten die door de handeling in geding werden beïnvloed, in bepaalde gevallen een dergelijke bijzondere situatie kon vormen (arresten Commissie/Nederlandse Antillen, punten 72 en 75, en Antillean Rice Mills e.a./Commissie, punten 67 en 64, beide reeds aangehaald).
117 De onderhavige zaak onderscheidt zich echter van die waarin de aangehaalde arresten zijn gewezen, doordat er hier geen door een hogere rechtsregel opgelegde verplichting bestaat (arrest Sociedade Agricola dos Arinhos e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 51). Anders dan verzoekers stellen, verplicht artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 de Commissie niet, rekening te houden met hun bijzondere situatie of met die van de lidstaat die een bezwaar tegen een geharmoniseerde norm heeft ingediend, maar bepaalt het enkel welke procedure in het geval van een bezwaar moet worden gevolgd.
118 De argumenten die verzoekers aan het bestaan van lopende contracten ontlenen voor hun stelling betreffende de individualisering van de tweede verzoeker, kunnen dus niet worden aanvaard.
119 Hieruit volgt, dat de tweede verzoeker in zijn hoedanigheid van grootgebruiker van voor de bouw bestemde producten door de bestreden beschikking niet individueel wordt geraakt.
120 In de tweede plaats stellen verzoekers, dat de tweede verzoeker individueel wordt geraakt door de bestreden beschikking wegens de bepalende rol die hij als lid van de vakgroep „Warmte‑ en koude-isolatie, geluidswering en brandveiligheid” van de derde verzoeker heeft gespeeld bij de totstandkoming van het besluit van de Bondsrepubliek Duitsland om op basis van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 een bezwaar tegen de betwiste normen in te dienen.
121 Zoals al in punt 100 overwogen, wordt een persoon door de omstandigheid dat hij op een of andere manier betrokken is bij een procedure die tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling leidt, ten opzichte van die handeling slechts geïndividualiseerd wanneer de toepasselijke gemeenschapsregeling in bepaalde procedurele waarborgen voor hem voorziet.
122 Richtlijn 89/106 bepaalt echter nergens dat de Commissie, alvorens een beschikking op basis van artikel 5, lid 1, van die richtlijn te geven, een procedure moet volgen waarin ondernemingen als de tweede verzoeker, of op het gebied van normalisatie bevoegde nationale verenigingen, eventuele rechten kunnen doen gelden of zelfs maar gehoord moeten worden.
123 Zoals immers in punt 101 vastgesteld, voorziet artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 enkel in waarborgen voor het CEN en het permanent comité voor de bouw, en niet voor individuele ondernemingen of nationale verenigingen.
124 De tweede verzoeker kan dus niet individueel geraakt worden geacht door de bestreden beschikking te worden in zijn hoedanigheid van lid van de vakgroep „Warmte‑ en koude-isolatie, geluidswering en brandveiligheid” van de derde verzoeker.
125 De conclusie moet derhalve zijn, dat de tweede verzoeker door de bestreden beschikking niet individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.
De ontvankelijkheid van het beroep van de derde verzoeker
126 Voor hun stelling dat de derde verzoeker individueel wordt geraakt, voeren verzoekers aan dat deze de bouwnijverheid in Duitsland vertegenwoordigt en dat zijn procesbevoegdheid in het onderhavige beroep tegen de bestreden beschikking voortvloeit uit de procesbevoegdheid van de tweede verzoeker, een van zijn leden, en uit het feit dat hij via de eerste verzoeker betrokken was bij de procedure die tot vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid.
127 Wat in de eerste plaats de procesbevoegdheid van de derde verzoeker op grond van de eigen procesbevoegdheid van zijn leden betreft, is het vaste rechtspraak dat een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet kan worden geacht in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en dus niet namens haar leden een beroep tot nietigverklaring kan instellen wanneer die leden dat ook individueel niet kunnen (arrest Hof van 2 april 1998, Greenpeace e.a./Commissie, C‑321/95 P, Jurispr. blz. I‑1651, punten 14 en 29; arrest Gerecht van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie, T‑447/93–T‑449/93, Jurispr. blz. II‑1971, punt 62; beschikkingen Gerecht van 24 januari 2001, Iberotam e.a./Commissie, T‑112/00 en T‑122/00, Jurispr. blz. II‑97, punt 74, en 14 januari 2002, Association contre l’heure d’été/Parlement en Raad, T‑84/01, Jurispr. blz. II‑99, punt 25).
128 Zoals vastgesteld in punt 125, zijn er geen omstandigheden op grond waarvan het beroep van de tweede verzoeker ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
129 Verder hebben verzoekers ook niets aangevoerd op grond waarvan andere leden van de derde verzoeker als door de bestreden beschikking individueel geraakt zouden zijn te beschouwen.
130 De derde verzoeker kan bijgevolg niet stellen, dat hij individueel door de bestreden beschikking wordt geraakt op grond dat zijn leden zelf in een beroep tot nietigverklaring van die beschikking kunnen worden ontvangen.
131 Wat in de tweede plaats de betrokkenheid van de derde verzoeker bij de totstandkoming van de bestreden beschikking betreft, is het juist dat bijzondere omstandigheden, zoals de rol die een vereniging heeft gespeeld in een procedure die tot vaststelling van een handeling in de zin van artikel 230 EG heeft geleid, grond kunnen opleveren voor de ontvankelijkheid van een beroep van een vereniging welker leden door die handeling niet rechtstreeks en individueel worden geraakt, bijvoorbeeld wanneer haar positie als onderhandelaarster door die handeling is aangetast (in die zin, arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 21‑24, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 28‑30).
132 In dergelijke omstandigheden heeft een vereniging die niet de adressaat van de bestreden handeling is, volgens de rechtspraak een eigen belang bij een beroep tot nietigverklaring van die handeling, ook indien haar leden dat niet zelf kunnen instellen (arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 64; beschikkingen Iberotam e.a./Commissie, punt 75, en Association contre l’heure d’été/Parlement en Raad, punt 25, beide reeds aangehaald).
133 De vraag is dus, of de omstandigheid dat de derde verzoeker via de eerste verzoeker betrokken was bij de voorbereiding van het door de Bondsrepubliek Duitsland ingediende bezwaar, een bijzondere omstandigheid is waaraan die vereniging een eigen procesbevoegdheid ontleent als ondernemersvereniging die de belangen van haar leden behartigt, in de zin van de aangehaalde rechtspraak.
134 Zoals reeds in de punten 122 en 123 overwogen, bepaalt richtlijn 89/106 nergens dat de Commissie, alvorens een beschikking op basis van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn te geven, een procedure moet volgen waarin nationale verenigingen zoals de derde verzoeker eventuele rechten kunnen doen gelden of zelfs maar gehoord moeten worden.
135 De derde verzoeker kan dus niet stellen procesbevoegd te zijn op grond van het bestaan van een eigen, van het belang van haar leden onderscheiden individueel belang.
136 Daarbij komt dat de brief die de derde verzoeker door tussenkomst van de eerste verzoeker op 28 november 2002 aan de Commissie heeft gezonden, een zuiver informatief karakter had, gelet op het feit dat de Commissie niet verplicht was de derde verzoeker in het kader van de procedure van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 te raadplegen of te horen (in die zin, beschikking Gerecht van 9 augustus 1995, Greenpeace e.a./Commissie, T‑585/93, Jurispr. blz. II‑2205, punt 63).
137 Voor het overige kunnen verzoekers niet stellen, zoals zij in hun memories doen, dat het Hof in het eerder aangehaalde arrest Van der Kooy e.a./Commissie de ontvankelijkheid van de verzoekende vereniging heeft erkend louter op basis van haar rol als gesprekspartner van een belangengroepering die, optredend als vereniging, schriftelijke opmerkingen bij de Commissie had ingediend en gedurende de gehele procedure in nauw contact met haar had gestaan. In punt 23 van dat arrest beklemtoont het Hof immers ook en vooral, dat de verzoekende vereniging behoorde tot de ondertekenaars van de overeenkomst betreffende het preferentiële tarief dat door de Commissie in de bestreden beschikking als strijdig met de communautaire voorschriften inzake overheidssteun was afgekeurd, en in die eigenschap ter uitvoering van die beschikking ook gedwongen was nieuwe tariefonderhandelingen met de betrokken leverancier te voeren en een nieuwe overeenkomst te sluiten – Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor (in die zin, arrest Gerecht van 11 februari 1999, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T‑86/96, Jurispr. blz. II‑179, punt 62).
138 Evenmin kan de situatie van de derde verzoeker worden vergeleken met die van de verzoekende vereniging in het eerder aangehaalde arrest CIRFS e.a./Commissie. Weliswaar is de derde verzoeker, wat niet wordt betwist, lid van nationale normalisatiecommissies en neemt hij daardoor deel aan de werkzaamheden van het CEN/TC 88, en is hij eveneens lid van het Duitse comité ter voorbereiding van de communautaire harmonisatie, in welk comité de bevoegde Duitse minister op nationaal niveau het standpunt bepaalt dat de Bondsrepubliek Duitsland in het permanent comité voor de bouw zal innemen, maar een dergelijke indirecte betrokkenheid van een nationale vereniging bij de communautaire procedure tot opstelling van geharmoniseerde normen, vormt slechts een zwakke band met het voorwerp van de bestreden beschikking. In geen geval kan zij op één lijn worden gesteld met de situatie van een vereniging waarin de voornaamste internationale producenten in de betrokken economische sector zijn georganiseerd en die, zoals in het arrest CIRFS e.a./Commissie, een duidelijk omschreven positie als onderhandelaar in nauwe samenhang met het voorwerp van de beschikking heeft, waardoor zij in een feitelijke situatie verkeert die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert (in die zin, arrest Hof van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659, punten 45 en 53; arrest Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, reeds aangehaald, punt 63). Hoe dan ook hebben verzoekers niets aangevoerd waardoor de derde verzoeker zich zou onderscheiden van de nationale verenigingen van andere lidstaten, die op dezelfde manier bij de procedure tot opstelling van geharmoniseerde normen waren betrokken (in die zin, arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T‑135/96, Jurispr. blz. II‑2335, punt 111).
139 Verzoekers stellen dus ten onrechte, dat de derde verzoeker in de toepassingsprocedure van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 tegenover de Commissie een positie inneemt als onderhandelaar of gesprekspartner die door de bestreden beschikking in de zin van de aangehaalde rechtspraak wordt geraakt.
140 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de rol van onderhandelaar of gesprekspartner die, naar wordt gesteld, de eerste verzoeker zou hebben vervuld, omdat deze als president van het CEN/TC 88 betrokken zou zijn geweest bij de voorbereiding van de door de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 ingediende klacht, in zijn dubbele hoedanigheid van lid van de groep ad hoc van het permanent comité voor de bouw en bestuurder van de derde verzoeker.
141 Een dergelijke omstandigheid, ook al zou zij zijn aangetoond, bewijst immers niet dat de derde verzoeker als vereniging een eigen belang bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring op basis van artikel 230, vierde alinea, EG heeft. Daarbij moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekers lijken te stellen, het Hof in de eerder aangehaalde arresten Van der Kooy e.a./Commissie (punten 21‑24) en CIRFS e.a./Commissie (punten 29 en 30) het beroep van de betrokken verenigingen ontvankelijk heeft verklaard op grond dat zij als onderhandelaar waren opgetreden, en niet op grond van de individuele rol van een van hun leden.
142 Voorts, zoals reeds in punt 101 overwogen, voorziet artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 in waarborgen voor het CEN en het permanent comité voor de bouw bestaan, en niet voor sommige van hun leden of hun voorzitter persoonlijk.
143 De derde verzoeker kan derhalve niet individueel geraakt worden geacht door de bestreden beschikking op grond van zijn betrokkenheid bij de voorbereiding van het door de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 ingediende bezwaar.
144 De conclusie moet dus luiden, dat de derde verzoeker door de bestreden beschikking niet individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Dit betekent dat de eerste verzoeker door de bestreden beschikking niet individueel kan worden geraakt in zijn hoedanigheid van bestuurder van de derde verzoeker.
145 Uit een en ander volgt, dat geen van de verzoekers in de zin van de vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht kan worden ontvangen in het onderhavige beroep tot nietigverklaring.
146 Blijft nog te onderzoeken of, zoals verzoeksters betogen, hieraan kan worden afgedaan door de omstandigheid dat het beroep kennelijk gegrond is, en/of door het vereiste van effectieve rechtsbescherming.
147 Wat in de eerste plaats de kennelijke gegrondheid van het beroep betreft, stellen verzoekers in wezen dat gezien de klaarblijkelijke onwettigheid van de bestreden beschikking de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid misbruik van recht vormt.
148 Volstaan kan worden met op te merken dat het argument dat het beroep kennelijk gegrond is, in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid volstrekt irrelevant is. Het onderzoek ten gronde staat immers geheel los van de beoordeling van de individuele geraaktheid van verzoekers, daar de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring en de wettigheid ten gronde van de met een dergelijk beroep bestreden handeling afzonderlijk moeten worden getoetst in het licht van, respectievelijk, de vierde en de tweede alinea van artikel 230 EG (in die zin, beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).
149 De eventuele kennelijke onwettigheid van de bestreden handeling, voorzover al bewezen, kan bovendien geen reden zijn om, met het argument dat het Gerecht ingevolge artikel 220 EG de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag dient te verzekeren, bij wege van rechterlijke uitlegging het stelsel van de door het Verdrag ingerichte rechtsmiddelen en procedures te wijzigen. Een dergelijke situatie kan nooit grond opleveren om een beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren dat is ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon die niet aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG voldoet (in die zin, arresten Union de Pequeños Agricultores/Raad, punt 44, en ACAV e.a./Raad, punt 68, en beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie, punt 54, alle reeds aangehaald).
150 De argumenten die verzoekers op de kennelijke gegrondheid van het beroep baseren, moeten derhalve worden afgewezen.
151 Wat in de tweede plaats het vereiste van effectieve rechtsbescherming betreft, overwoog het Hof in zijn eerder aangehaald arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad (punt 40), dat het EG-Verdrag bij de artikelen 230 en 241 enerzijds en artikel 234 anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarin het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen aan de communautaire rechter. Onder dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG geen rechtstreeks beroep tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking kunnen instellen, naar gelang van het geval de ongeldigheid van dergelijke handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de communautaire rechter krachtens artikel 241 EG, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van die handelingen vast te stellen, maar die het Hof prejudiciële vragen daarover kan stellen.
152 Het staat dan ook aan de lidstaten, aldus het Hof, te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures, dat de eerbiediging van het recht op effectieve rechtsbescherming kan verzekeren (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 41).
153 Anders dan verzoekers betogen, volgt daar echter niet uit dat wanneer de mogelijkheid van beroep op de nationale rechter zou ontbreken, dit grond zou opleveren om een beroep tot nietigverklaring voor de communautaire rechter ontvankelijk te verklaren.
154 In punt 43 van het arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad oordeelde het Hof integendeel, dat een uitlegging van de ontvankelijkheidsregels van artikel 230 EG volgens welke de communautaire rechter een beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moet verklaren wanneer hij na een concreet onderzoek vaststelt dat het nationale procesrecht de particulier niet toestaat een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten, onaanvaardbaar is.
155 Volgens het Hof staat zelfs geen rechtstreeks beroep tot nietigverklaring bij de communautaire rechter open, wanneer deze rechter na een concreet onderzoek van het nationale procesrecht zou vaststellen dat dit de particulier niet toestaat een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten (beschikking van 12 december 2003, Bactria/Commissie, reeds aangehaald, punt 58). In een dergelijk stelsel zou de communautaire rechter immers in elk concreet geval het nationale procesrecht moeten onderzoeken en uitleggen, hetgeen de grenzen van zijn bevoegdheid in het kader van het toezicht op de wettigheid van de gemeenschapshandelingen te buiten zou gaan (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 43).
156 In punt 44 van hetzelfde arrest maakte het Hof bovendien met betrekking tot de door artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarde van individueel belang duidelijk, dat ofschoon deze voorwaarde moet worden uitgelegd in het licht van het beginsel van effectieve rechtsbescherming en rekening houdend met de verschillende omstandigheden die een verzoeker kunnen individualiseren, deze uitlegging er niet toe mag leiden, dat die uitdrukkelijk door het Verdrag gestelde voorwaarde een dode letter wordt, omdat de communautaire rechter daarmee de grenzen van de hem verleende bevoegdheden zou overschrijden.
157 Het ontbreken van een beroepsmogelijkheid, voorzover al bewezen, kan dus geen rechtvaardiging opleveren om bij wege van rechterlijke uitlegging het stelsel van de door het Verdrag ingerichte rechtsmiddelen en procedures te wijzigen. In geen geval kan wegens een dergelijke omstandigheid een beroep tot nietigverklaring ontvankelijk worden verklaard dat is ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon die niet aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG voldoet (beschikking Hof van 1 februari 2001, Area Cova e.a./Raad en Commissie, C‑301/99 P, Jurispr. blz. I‑1005, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest ACAV e.a./Raad, punt 68; beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie, punt 54, en beschikking Villiger Söhne/Raad, punt 61, alle reeds aangehaald).
158 Verzoekers kunnen dus niet aanvoeren dat zij, indien het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk wordt verklaard, geen enkele mogelijkheid hebben om bij een rechterlijke instantie voor hun rechten op te komen, iets waarvoor zij overigens het bewijs schuldig blijven.
159 Het vereiste van effectieve rechtsbescherming kan dus niet afdoen aan de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard daar de verzoekers door de bestreden handeling niet individueel worden geraakt.
160 Gelet op het voorgaande moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, waarbij in het midden kan blijven of verzoekers door de bestreden beschikking rechtstreeks worden geraakt.
161 Onder deze omstandigheden behoeft niet te worden beslist op het verzoek om toelating tot interventie van de Fachvereinigung Mineralfaserindustrie.
Kosten
162 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Daar verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op de procedure in kort geding T‑264/03 R zijn gevallen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)
beschikt:
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) Verzoekers zullen hun eigen kosten en die van verweerster dragen, daaronder begrepen die welke op de procedure in kort geding T‑264/03 R zijn gevallen.
Luxemburg, 25 mei 2004.
|
De griffier |
De president van de Derde kamer |
|
H. Jung |
J. Azizi |
* Procestaal: Duits.