Zaak T‑252/03 R

Fédération nationale de l'industrie et des commerces en gros des viandes (FNICGV)

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Procedure in kort geding – Mededinging – Betaling van geldboete – Bankgarantie – Ontvankelijkheid – Spoedeisendheid – Geen”

Beschikking van de president van het Gerecht van 21 januari 2004  II – 0000

Samenvatting van de beschikking

1.     Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden – „Fumus boni juris” – Spoedeisendheid – Cumulatief – Afweging van alle betrokken belangen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2.     Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Irrelevantie – Grenzen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

3.     Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Bevoegdheid van rechter in kort geding – Instelling van zelfstandig rechtsmiddel door artikel 229 EG – Daarvan uitgesloten

(Art. 229 EG en 242 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

4.     Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Opschorting van verplichting om bankgarantie te stellen als voorwaarde voor niet onmiddellijk invorderen van geldboete – Voorwaarden – Buitengewone omstandigheden

(Art. 242 EG)

1.     Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet een verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging moet worden afgewezen wanneer aan een ervan niet wordt voldaan. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot afweging van de op het spel staande belangen.

(cf. punt 14)

2.     Of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, dient in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dat beroep ontvankelijk is.

(cf. punt 19)

3.     Of artikel 229 EG een zelfstandig rechtsmiddel instelt dan wel slechts betrekking heeft op de omvang van de rechterlijke controle in het kader van een beroep als het in artikel 230 EG bedoelde beroep tot nietigverklaring, is een beginselvraag waarover de kortgedingrechter geen uitspraak kan doen.

(cf. punten 25-26)

4.     Een verzoek tot opschorting van de verplichting om een bankgarantie te stellen als voorwaarde voor uitstel van de onverwijlde invordering van een geldboete, kan slechts onder buitengewone omstandigheden worden toegewezen. De mogelijkheid om het stellen van een bankgarantie te eisen, is in samenhang met het kort geding uitdrukkelijk geregeld in de Reglementen voor de procesvoering van het Hof en van het Gerecht en beantwoordt aan een redelijke algemene gedragslijn van de Commissie.

Dergelijke buitengewone omstandigheden kunnen in beginsel worden geacht te bestaan wanneer de partij die om ontheffing van de verplichting tot het stellen van een bankgarantie verzoekt, aantoont dat het voor haar objectief onmogelijk is die garantie te stellen of dat dat haar voortbestaan in gevaar zou brengen.

(cf. punten 30-31)




BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

21 januari 2004 (*)

„Kort geding – Mededinging – Betaling van geldboete – Bankgarantie – Ontvankelijkheid – Spoedeisendheid – Afwezigheid”

In zaak T‑252/03 R,

Fédération nationale de l’industrie et des commerces en gros des viandes (FNICGV), gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Abegg, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, gevestigd te Parijs (France), vertegenwoordigd door P. Abegg, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en F. Million als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver en F. Lelièvre als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van, in de eerste plaats, de tenuitvoerlegging van beschikking 2003/600/EG van de Commissie van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees) (PB L 209, blz. 12), voorzover verzoekster daarbij een geldboete van 720 000 euro is opgelegd, en in de tweede plaats, de verplichting een bankgarantie te stellen ter voorkoming van de invordering van die geldboete,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

 Feiten en procesverloop

1       Bij beschikking 2003/600/EG van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG‑Verdrag (zaak COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees) (PB L 209, blz. 12; hierna: „beschikking”) heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster inbreuk had gemaakt op artikel 81, lid 1, EG door tezamen met de Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV) als vertegenwoordigers van slachthuizen in de sector rundvee, en vier federaties van landbouwondernemers, te weten de Fédération nationale des syndicats d’exploitants agricoles (FNSEA), de Fédération nationale bovine (FNB), de Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL) en de Jeunes Agriculteurs (JA), een overeenkomst te sluiten met het doel de invoer van rundvlees in Frankrijk op te schorten en een minimumprijs voor bepaalde soorten rundvlees vast te stellen (artikel 1 van de beschikking).

2       Volgens de beschikking hebben verzoekster en de FNCBV enerzijds en de FNSEA, de FNB, de FNPL en de JA anderzijds op 24 oktober 2001 in een door de boviene spongiforme encefalopathie (ESB, „gekke-koeienziekte”) veroorzaakte crisissituatie een overeenkomst gesloten waarbij zij minimumprijzen vaststelden en zich verbonden de invoer van rundvlees in Frankrijk op te schorten of ten minste te beperken. Eind november, begin december 2001 zouden dezelfde partijen een mondelinge overeenkomst van dezelfde strekking hebben gesloten.

3       In de beschikking stelt de Commissie vast, dat de sluiting van die twee overeenkomsten een ernstige schending van artikel 81 EG vormt, en legt zij verzoekster een geldboete op van 720 000 euro (artikel 3 van de beschikking).

4       Artikel 4 van de beschikking bepaalt, dat de boete binnen drie maanden na de kennisgeving van de beschikking moet worden betaald. In de kennisgevingsbrief van 9 april 2003 werd gepreciseerd, dat zo verzoekster beroep bij het Gerecht zou instellen, de Commissie niet tot invordering zou overgaan, mits de schuldvordering vanaf het einde van de betalingstermijn rente droeg en uiterlijk op dat tijdstip een aanvaardbare bankgarantie werd gesteld.

5       Bij verzoekschrift, op 7 juli 2003 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster beroep ingesteld, strekkende tot intrekking, subsidiair verlaging van de opgelegde geldboete.

6       Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster verzocht om voorlopige maatregelen, bestaande in opschorting van, in de eerste plaats, de tenuitvoerlegging van de beschikking en, in de tweede plaats, de verplichting een bankgarantie te stellen om onmiddellijke invordering van de opgelegde geldboete te voorkomen.

7       Bij op 17 juli 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep in de hoofdzaak en tegen het verzoek in kort geding opgeworpen.

8       Na de ontvangst, op 21 juli 2003, van verzoeksters opmerkingen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft de president van het Gerecht besloten de procedure voort te zetten.

9       De Commissie heeft op 8 augustus 2003 haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

10     Bij op 7 oktober 2003 ingediende akte heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot tussenkomst ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster. De president van het Gerecht heeft bij beschikking van 14 oktober 2003 de Franse Republiek tot interventie toegelaten en haar uitgenodigd tijdens de hoorzitting opmerkingen te maken.

11     De hoorzitting voor de kortgedingrechter heeft op 17 oktober 2003 plaatsgehad.

12     Op die zitting heeft de president van het Gerecht verzoekster toegestaan te onderzoeken of zij de geldboete in termijnen zou kunnen betalen, en de Commissie dienaangaande een voorstel te doen. Partijen hebben op 7 november 2003 mededeling gedaan van de resultaten van hun overleg.

 In rechte

13     Ingevolge het bepaalde in de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht, indien de omstandigheden naar zijn oordeel dat vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling gelasten of andere noodzakelijke voorlopige maatregelen treffen.

14     Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet een verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijke als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging moet worden afgewezen wanneer aan een ervan niet is voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30]. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot afweging van de betrokken belangen (beschikking president Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73).

 De ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

15     De Commissie betoogt, dat het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld. Zij wijst erop, dat de beschikking op 10 april 2003 ter kennis van verzoekster is gebracht en dat het beroep in de hoofdzaak eerst op 7 juli 2003 is ingesteld, dus na afloop van de beroepstermijn van twee maanden en tien dagen overeenkomstig artikel 230, vijfde alinea, EG juncto artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering.

16     Verzoekster kan volgens de Commissie niet stellen, dat haar beroep een beroep is ten aanzien waarvan het Gerecht volledige rechtsmacht heeft in de zin van artikel 229 EG, waarvoor de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG niet geldt. In tegenstelling tot andere artikelen zoals de artikelen 226 EG, 230 EG en 232 EG gaat het bij artikel 229 EG immers niet om een zelfstandig rechtsmiddel. Het voorziet slechts in de mogelijkheid dat de gemeenschapswetgever het Hof van Justitie volledige rechtsmacht verleent met betrekking tot sancties die in verordeningen zijn opgenomen, zoals de Raad bijvoorbeeld heeft gedaan in artikel 17 van zijn verordening nr. 17 van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, blz. 204). Het Hof oefent die volledige rechtsmacht uit in beroepen die op andere verdragsbepalingen, in casu artikel 230 EG, zijn gebaseerd.

17     In elk geval, waar verzoekster primair nietigverklaring van de opgelegde geldboete vordert, vordert zij in werkelijkheid nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking.

18     In een brief van 18 juli 2003, ter griffie ingeschreven op 21 juli 2003, heeft verzoekster verklaard, dat zij met haar beroep niet het bestaan van de overeenkomst betwist, maar enkel tegen de geldboete opkomt. Het betreft dan ook een beroep krachtens volledige rechtsmacht, waarvoor geen enkele termijn geldt.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

19     Volgens vaste rechtspraak dient de vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn om na te gaan of er gronden zijn die de ontvankelijkheid van dat beroep aannemelijk maken (beschikkingen president Gerecht van 15 februari 2000, Hölzl e.a./Commissie, T‑1/00 R, Jurispr. blz. II‑251, punt 21, en 8 augustus 2002, VVG International e.a./Commissie, T‑155/02 R, Jurispr. blz. II‑3239, punt 18).

20     In casu is het beroep in de hoofdzaak volgens de Commissie kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het is ingesteld na afloop van de in artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde termijn, vermeerderd met de termijn wegens afstand overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

21     Op de hoorzitting heeft verzoekster betoogd, dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het in artikel 230 EG bedoelde beroep tot nietigverklaring en het beroep krachtens volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG. In deze zaak komt verzoekster enkel op tegen de geldboete, die is opgelegd krachtens artikel 17 van verordening nr. 17, dat naar artikel 229 EG verwijst. Met dit rechtsmiddel kan iedere natuurlijke of rechtspersoon aan wie overeenkomstig genoemde verordening een geldboete is opgelegd, intrekking of verlaging van de boete vorderen, zonder ter zake aan enige termijn gebonden te zijn. Ten slotte merkt verzoekster op, dat volgens de in het Franse recht bekende „quadriennale” verjaring, beroepen krachtens volledige rechtsmacht binnen vier jaar na het intreden van de schade moeten worden ingesteld.

22     Artikel 229 EG bepaalt: „De door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, alsmede de door de Raad krachtens de bepalingen van dit Verdrag vastgestelde verordeningen kunnen aan het Hof van Justitie volledige rechtsmacht verlenen wat betreft de sancties welke in die verordeningen zijn opgenomen.”

23     Ingevolge artikel 17 van verordening nr. 17 „[heeft h]et Hof van Justitie [...] volledige rechtsmacht in de zin van artikel [229 EG] ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of dwangsom wordt vastgesteld; het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

24     In casu strekt het beroep uitsluitend tot intrekking respectievelijk verlaging van de door de Commissie opgelegde geldboete, overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 17, dat naar artikel 229 EG verwijst.

25     Het probleem bestaat er dus in, vast te stellen of artikel 229 EG een zelfstandig rechtsmiddel instelt dan wel slechts betrekking heeft op de omvang van de rechterlijke toetsing in het kader van een beroep als het in artikel 230 EG bedoelde beroep tot nietigverklaring. Het antwoord op deze vraag is bepalend voor de termijn waarbinnen een vordering tot nietigverklaring of intrekking van een geldboete moet worden ingesteld.

26     Over deze prejudiciële vraag, die nog niet door de communautaire rechter is beslist, kan de kortgedingrechter geen uitspraak doen. Een definitieve standpuntbepaling over de in casu toepasselijke termijnen moet daarom aan de rechter ten gronde worden overgelaten. De beoordeling van deze vraag door de kortgedingrechter is ook niet noodzakelijk, omdat het verzoek moet worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisendheid.

 De spoedeisendheid

 Argumenten van partijen

27     Volgens verzoekster is in casu aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldaan.

28     Zij betoogt, dat de opgelegde geldboete negen maanden werkzaamheid vertegenwoordigt en dus een bijzonder zware last vormt. Zij heeft zeven personeelsleden in vaste dienst en van hun arbeidsplaatsen zouden door de betaling van een zo hoge boete in gevaar komen. Als federatie moet zij bovendien elke dag actief zijn; haar functioneren gedoogt geen onderbreking. Betaling van de geldboete zou tot gevolg hebben, dat zij de belangen van haar leden tegenover het beroeps‑ en bedrijfsleven en de overheid niet meer kan behartigen, wat ernstig inbreuk op haar verenigingsvrijheid zou maken.

29     De Commissie is van mening, dat verzoekster niet genoegzaam heeft aangetoond dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

30     Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek om opschorting van de verplichting een bankgarantie te stellen als voorwaarde voor uitstel van de onverwijlde invordering van een geldboete, slechts in buitengewone omstandigheden worden toegewezen (beschikkingen president Hof van 6 mei 1982, AEG/Commissie, 107/82 R, Jurispr. blz. 1549, punt 6, en 23 maart 2001 FEG/Commissie, C‑7/01 P(R), Jurispr. blz. I‑2559, punt 44). De mogelijkheid om het stellen van een financiële zekerheid te eisen, is voor korte gedingen uitdrukkelijk geregeld in de reglementen voor de procesvoering van het Hof en van het Gerecht, en de eis van zekerheidstelling is een algemene en redelijke gedragslijn van de Commissie (beschikking president Gerecht van 5 augustus 2003, IRO/Commissie, T‑79/03 R, Jurispr. blz. II‑3027, punt 25).

31     Dergelijke buitengewone omstandigheden kunnen in beginsel aanwezig worden geacht, wanneer de partij die om ontheffing van de verplichting tot het stellen van een bankgarantie verzoekt, aantoont dat het voor haar objectief onmogelijk is die garantie te stellen of dat het stellen van de bankgarantie haar voortbestaan in gevaar dreigt te brengen (beschikking IRO/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

32     In casu zegt verzoekster dat het bedrag van de geldboete een zware last voor haar betekent, maar zij stelt niet, dat het voor haar onmogelijk is de vereiste bankgarantie te stellen. Op de hoorzitting heeft zij dit uitdrukkelijk bevestigd.

33     In deze omstandigheden kan niet worden aangenomen, dat het voor verzoekster objectief onmogelijk is de vereiste bankgarantie te stellen.

34     Verzoekster voert voorts geen enkel bewijs aan voor haar verklaring, dat het stellen van de bankgarantie haar voortbestaan in gevaar dreigt te brengen, met name doordat dat haar zou verhinderen de belangen van haar leden tegenover het beroeps‑ en bedrijfsleven en de overheid te behartigen.

35     Nu verzoekster het bestaan van buitengewone omstandigheden niet heeft bewezen, moet het verzoek worden afgewezen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 21 januari 2004.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf


* Procestaal: Frans.