ARREST VAN HET GERECHT (Enkelvoudige kamer)

28 september 2004

Zaak T‑216/03

Mario Paulo Tenreiro

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Mobiliteit – Weigering van bevordering – Vergelijking van verdiensten”

Volledige Franse tekst II - 0000

Betreft:         Een verzoek tot nietigverklaring van het op 14 augustus 2002 gepubliceerde besluit van de Commissie houdende vaststelling van de lijst van ambtenaren die bij de bevorderingsronde 2002 tot de rang A 4 zijn bevorderd, voorzover verzoekers naam daar niet op voorkomt.

Beslissing:         Het beroep wordt verworpen. Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.     Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Identiteit van voorwerp en grond – Middelen en argumenten niet vermeld in, doch nauw aansluitend bij klacht – Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.     Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Weigering van plaatsing op lijst van bevorderbare ambtenaren – Voorbereidende handeling wanneer niet op lijst geplaatste ambtenaren niet van bevordering worden uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.     Ambtenaren – Bevordering – Beoordelingsvrijheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

4.     Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Bewijslast

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

5.     Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Modaliteiten – Beoordelingsvrijheid van administratie – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

6.     Ambtenaren – Bevordering – Criteria – Verdiensten – Inaanmerkingneming van anciënniteit en leeftijd – Subsidiair

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

7.     Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Automatische bevordering van ambtenaren die voorkwamen op lijst van meest verdienstelijke ambtenaren van vorige bevorderingsronde – Onwettigheid – Inaanmerkingneming van vermelding op die lijst – Toelaatbaarheid – Voorwaarde

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

8.     Ambtenaren – Bevordering – Non-discriminatiebeginsel – Ambtenaren die naar ander ambt zijn overgegaan

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

9.     Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Modaliteiten – Gebruik van methoden die subjectiviteit als gevolg van beoordelingen door verschillende beoordelaars beogen teniet te doen – Wettigheid

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

1.     Ingevolge de regel van concordantie tussen de administratieve klacht in de zin van artikel 90, lid 2 van het Statuut en het daaropvolgende beroep moet een voor de gemeenschapsrechter aangevoerde grief op straffe van niet-ontvankelijkheid reeds in het kader van de precontentieuze procedure zijn aangevoerd; het tot aanstelling bevoegd gezag moet immers kennis hebben kunnen nemen van de tegen het bestreden besluit ingebrachte bezwaren. Deze regel ontleent zijn rechtvaardiging aan het doel van de precontentieuze procedure, namelijk een minnelijke schikking van geschillen tussen ambtenaren en de administratie mogelijk te maken.

Ofschoon de voor de gemeenschapsrechter voorgedragen conclusies enkel bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als die waarop de in de klacht geformuleerde bezwaren berusten, kunnen deze bezwaren voor de gemeenschapsrechter niettemin nader worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht moeten voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten.

(cf. punten 38‑40)

Referentie: Hof 20 mei 1987, Geist/Commissie, 242/85, Jurispr. blz. 2181, punt 9; Hof 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punt 10; Hof 14 maart 1989, Del Amo Martinez/Parlement, 133/88, Jurispr. blz. 689, punten 9 en 10; Gerecht 29 maart 1990, Alexandrakis/Commissie, T‑57/89, Jurispr. blz. II‑143, punt 8; Gerecht 7 juli 2004, Schmitt/AER, T‑175/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42, en de aangehaalde rechtspraak

2.     De plaatsing van een ambtenaar op de lijst van ambtenaren die het meest in aanmerking komen voor bevordering binnen een loopbaan, is slechts een voorbereidende handeling en vormt derhalve geen bezwarend besluit. Immers, daar het tot aanstelling bevoegd gezag niet strikt gehouden is een op die lijst geplaatste ambtenaar te bevorderen, heeft die plaatsing als zodanig geen rechtstreekse gevolgen voor de rechtssituatie van de betrokkene, daar het besluit omtrent zijn eventuele bevordering nog onzeker is. Voor de uitgesloten ambtenaren brengt de plaatsing van een andere ambtenaar evenmin wijziging in hun rechtssituatie; die zal eerst worden geraakt wanneer die andere ambtenaar daadwerkelijk wordt bevorderd. De regelmatigheid van die lijst kan dus worden betwist in het kader van een beroep gericht tegen het bevorderingsbesluit.

Slechts wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag zich gebonden acht aan de na de werkzaamheden van het bevorderingscomité opgestelde lijst, in die zin dat het de personen die niet op die lijst zijn geplaatst, van bevordering uitsluit, brengt het besluit om een ambtenaar niet op bedoelde lijst te plaatsen, rechtstreeks wijziging in de rechtssituatie van de uitgesloten ambtenaar en vormt het ten aanzien van deze laatste een bezwarend besluit.

(cf. punten 47 en 48)

Referentie: Gerecht 5 december 1990, Marcato/Commissie, T‑82/89, Jurispr. blz. II‑735, punten 40 en 52; Gerecht 3 oktober 2000, Cubero Vermurie/Commissie, T‑187/98, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑885, punt 3

3.     Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten over een ruime vrijheid en het toezicht van de gemeenschapsrechter moet zich op dat gebied beperken tot de vraag, of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar vrijheid heeft gemaakt. De rechter kan zijn beoordeling van de kwalificaties en verdiensten van de kandidaten derhalve niet in de plaats stellen van die van het tot aanstelling bevoegd gezag.

(cf. punt 50)

Referentie: Hof 15 maart 1989, Bevan/Commissie, 140/87, Jurispr. blz. 701, punt 34; Gerecht 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T‑262/94, JurAmbt. blz. I‑A‑257 en II‑739, punten 66 en 138; Gerecht 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T‑221/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑307, punt 16; Gerecht 13 juli 2000, Griesel/Raad, T‑157/99, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑699, punt 41

4.     Wat de bewijslast betreft dat er vóór de vaststelling van een bevorderingsbesluit sprake is geweest van een werkelijke vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, slechts wanneer de verzoeker die de werkelijke vergelijking in twijfel trekt een reeks voldoende overeenstemmende aanwijzingen aanvoert die zijn stelling dat van een dergelijke vergelijking geen sprake is geweest, ondersteunen, dient de betrokken instelling het bewijs te leveren dat die vergelijking inderdaad heeft plaatsgevonden.

(cf. punt 59)

Referentie: Gerecht 30 januari 1992, Schönherr/ESC, T‑25/90, Jurispr. blz. II‑63, punt 25; Gerecht 19 maart 2003, Tsarnavas/Commissie, T‑188/01–T‑190/01, JurAmbt. blz. I‑A‑95 en II‑495, punt 115

5.     Bij de vergelijking van de beoordelingsrapporten en de respectieve verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag over de bevoegdheid om de methode toe te passen die zijns inziens het meest geschikt is, met dien verstande dat de gekozen methode moet waarborgen dat de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten plaatsvindt in het belang van de dienst, op voet van gelijkheid en aan de hand van vergelijkbare gegevens en inlichtingen.

(cf. punt 68)

Referentie: Gerecht 30 november 1993, Perakis/Parlement, T‑78/92, Jurispr. blz. II‑1299, punt 14; Gerecht 13 juli 1995, Rasmussen/Commissie, T‑557/93, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑603, punt 20

6.     Ofschoon de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren het belangrijkste criterium voor de bevordering vormen, kan het tot aanstelling bevoegd gezag bij gelijke verdiensten daarnaast rekening houden met andere factoren, zoals de leeftijd van de kandidaten en hun anciënniteit in de rang of dienst.

(cf. punt 79)

Referentie: Gerecht 9 april 2003, Tejada Fernández/Commissie, T‑134/02, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑609, punt 42, en de aangehaalde rechtspraak

7.     Een praktijk bestaande in de automatische bevordering van een ambtenaar wiens naam voorkwam op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van de vorige bevorderingsronde, maar die niet is bevorderd, is in strijd met het beginsel dat de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren moeten worden vergeleken zoals dat in artikel 45 van het Statuut is neergelegd.

Het vereiste van een vergelijking van verdiensten sluit echter niet uit dat het tot aanstelling bevoegd gezag rekening kan houden met de omstandigheid dat een kandidaat bij een eerdere bevorderingsronde reeds voorkwam op de lijst van ambtenaren die het meest verdienstelijk werden geacht, aangezien de verdiensten van elke kandidaat worden beoordeeld ten opzichte van die van andere voor bevordering in aanmerking komende kandidaten. Hieruit volgt dat de inaanmerkingneming van het „overschot” van de vorige bevorderingsronde als zodanig niet kan worden bekritiseerd, voorzover het tot aanstelling bevoegd gezag daaraan niet een buitensporig belang toekent.

(cf. punten 82 en 84)

Referentie: Gerecht 25 maart 1999, Hamptaux/Commissie, T‑76/98, JurAmbt. blz. I‑A‑59 en II‑303, punt 44

8.     De gemeenschapsinstellingen moeten ervoor zorgen dat de mobiliteit de loopbaan van mobiele ambtenaren niet ongunstig beïnvloedt. Zij moeten dus nagaan, of een naar een ander ambt overgegane ambtenaar in het kader van een bevorderingsronde daardoor niet wordt benadeeld.

Om aan te tonen dat het non-discriminatiebeginsel is geschonden kan de ambtenaar zijn huidige situatie echter niet vergelijken met een situatie waarvan hij slechts kan stellen dat hij zich daarin zou hebben bevonden, indien hij niet naar een ander ambt was overgegaan. Met betrekking tot de louter hypothetische situatie van een ambtenaar is het niet mogelijk om concreet vast te stellen welke bevorderingskansen hij zou hebben gehad, omdat die kansen te onzeker zijn.

(cf. punten 92 en 95)

Referentie: Hof 27 oktober 1977, Giry/Commissie, 126/75, 34/76 en 92/76, Jurispr. blz. 1937, punten 27 en 28; Hof 5 mei 1983, Pizziolo/Commissie, 785/79, Jurispr. blz. 1343, punt 16; Cubero Vermurie/Commissie, reeds aangehaald, punten 68 en 69

9.     De door het tot aanstelling bevoegd gezag voor de bevordering gebruikte methode die bestaat in de vergelijking van het gemiddelde van de analytische beoordelingen van ambtenaren die tot twee verschillende directoraten-generaal behoren enerzijds, en het gemiddelde van de analytische beoordelingen van hun respectieve directoraten-generaal anderzijds, moet rechtmatig worden geacht, voorzover een dergelijke methode de subjectiviteit als gevolg van de beoordelingen door verschillende beoordelaars beoogt teniet te doen.

(cf. punt 97)

Referentie: Cubero Vermurie/Commissie, reeds aangehaald, punt 85