Zaak C‑551/03 P

General Motors BV, voorheen

General Motors Nederland BV en Opel Nederland BV

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Artikel 81 EG – Verordeningen (EEG) nr. 123/85 en (EG) nr. 1475/95 – Distributie van auto’s van merk Opel – Compartimentering van markt – Beperkingen van uitvoer – Restrictief bonusstelsel – Geldboete – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten”

Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 25 oktober 2005          

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 april 2006          

Samenvatting van het arrest

1.     Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Art. 225, lid 1, EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

2.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging

(Art. 81, lid 1, EG)

3.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Aantasting van mededinging

(Art. 81, lid 1, EG)

4.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging

(Art. 81, lid 1, EG)

5.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging

(Art. 81, lid 1, EG)

6.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging

(Art. 81, lid 1, EG)

1.     Uit de artikelen 225 EG en 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden.

Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen.

Dienaangaande moet een dergelijke onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht.

(cf. punten 51‑52, 54)

2.     Een overeenkomst kan ook dan als beperkend worden aangemerkt wanneer zij niet alleen tot doel heeft de mededinging te beperken, maar ook andere, legitieme doelstellingen nastreeft.

(cf. punt 64)

3.     Om uit te maken of een overeenkomst beperkend is in de zin van artikel 81 EG, dient niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen van deze overeenkomst, maar eveneens met andere factoren, zoals de doelstellingen die de overeenkomst als zodanig nastreeft, tegen de achtergrond van de economische en juridische context.

(cf. punt 66)

4.     Een distributieovereenkomst is beperkend in de zin van artikel 81 EG, indien zij duidelijk doet blijken van de wil om de exportverkopen minder gunstig te behandelen dan de nationale verkopen en aldus een afscherming van de betrokken markt tot gevolg heeft.

Een dergelijke doelstelling kan niet alleen worden verwezenlijkt met rechtstreekse beperkingen van de export, maar eveneens met indirecte maatregelen, zoals de toepassing door een leverancier van auto’s – in het kader van dealercontracten – van een maatregel waarbij de exportverkopen worden uitgesloten van het stelsel van aan de dealers toegekende bonussen, voorzover deze de economische voorwaarden van de betrokken transacties beïnvloeden.

(cf. punten 67‑68)

5.     Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als verboden moet worden beschouwd wegens de vervalsing van de mededinging die het gevolg ervan is, moet de mededinging worden bezien binnen het feitelijke kader waarin zij zich zonder de litigieuze overeenkomst zou afspelen.

Derhalve dient in een situatie als die betreffende de toepassing door een leverancier van auto’s – in het kader van dealercontracten – van een maatregel waarbij de exportverkopen worden uitgesloten van het stelsel van aan de dealers toegekende bonussen, te worden onderzocht hoe deze dealers zich zouden hebben gedragen, en hoe de mededingingssituatie op de betrokken markt er zou hebben uitgezien, ingeval de exportverkopen niet van het bonusbeleid waren uitgesloten.

(cf. punten 72‑73)

6.     Het bewijs van het voornemen van partijen bij een overeenkomst om de mededinging te beperken, is niet noodzakelijk om uit te maken of deze overeenkomst een dergelijke beperking tot doel heeft.

Ook al vormt het voornemen van partijen geen noodzakelijk element om uit te maken of een overeenkomst beperkend is, toch staat niets eraan in de weg dat de Commissie of de communautaire rechterlijke instanties met dit voornemen rekening houden.

(cf. punten 77‑78)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

6 april 2006 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Artikel 81 EG – Verordeningen (EEG) nr. 123/85 en (EG) nr. 1475/95 – Distributie van auto’s van merk Opel – Afscherming van markt – Uitvoerbeperkingen – Restrictief bonusstelsel – Geldboete – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten”

In zaak C‑551/03 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 29 december 2003,

General Motors BV, voorheen General Motors Nederland BV en Opel Nederland BV, gevestigd te Lage Mosten (Nederland), vertegenwoordigd door D. Vandermeersch en R. Snelders, advocaten, alsmede door T. Graf, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, S. von Bahr (rapporteur), A. Borg Barthet en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 oktober 2005,

het navolgende

Arrest

1       Met haar hogere voorziening verzoekt General Motors BV om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie (T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht beschikking 2001/146/EG van de Commissie van 20 september 2000 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/36.653 − Opel) (PB L 59, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”) gedeeltelijk nietig heeft verklaard.

 De feiten van het geding

2       De feiten en het rechtskader, zoals deze uit het bestreden arrest blijken, kunnen als volgt worden samengevat.

3       Opel Nederland BV (hierna: „Opel Nederland”) is op 30 december 1994 opgericht als een volle dochteronderneming van General Motors Nederland BV (hierna: „General Motors Nederland”). Zij is in Nederland de enige nationale verkooponderneming voor het merk Opel. Haar activiteiten omvatten de invoer, de uitvoer en de groothandel betreffende auto’s, reserveonderdelen en accessoires. Zij heeft Dealer Verkoop en Service Contracten gesloten met ongeveer 150 dealers, die daardoor als erkende wederverkopers in het distributienet van Opel in Europa zijn opgenomen.

4       Dealercontracten zijn bij verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, van het Verdrag op groepen afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB 1985, L 15, blz. 16) onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van de toepassing van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG). Deze verordening is met ingang van 1 oktober 1995 vervangen door verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 (PB L 145, blz. 25).

5       Bij artikel 3, punt 10, sub a, van elk van beide verordeningen wordt het de fabrikant en/of zijn importeur toegestaan om dealers te verbieden contract‑ en daarmee overeenstemmende producten te leveren aan wederverkopers die niet tot het distributienet behoren. Deze verordeningen staan de fabrikant en/of zijn importeur evenwel niet toe om de dealers te verbieden contract‑ en daarmee overeenstemmende producten te leveren aan eindgebruikers, aan door dezen gemachtigde tussenpersonen of aan andere dealers die tot het distributienet van de fabrikant en/of importeur behoren.

6       Op 28 en 29 augustus 1996 heeft Opel Nederland een brief gezonden aan 18 dealers die in het eerste halfjaar van 1996 10 auto’s of meer hadden geëxporteerd. Deze brief luidt als volgt:

„[...] Het is ons opgevallen dat uw bedrijf gedurende de eerste helft van 1996 een belangrijk aantal Opels in het buitenland heeft verkocht. De omvang is voor ons dermate groot, dat wij het ernstige vermoeden hebben dat deze verkopen wel eens in strijd zouden kunnen zijn met de letter en geest van het huidige en komende Opel Dealer Verkoop en Service Contract. [...] Wij hebben het voornemen om uw antwoord te toetsen aan de gegevens die in uw boekhouding daarover geregistreerd zijn. Daarna zullen wij u informeren over de verdere gang van zaken. Het bovenstaande laat onverlet dat u primair verantwoordelijk bent voor een bevredigende verkoopprestatie in uw speciale invloedssfeer [...]”

7       Tijdens een vergadering op 26 september 1996 heeft de directie van Opel Nederland besloten enkele maatregelen met betrekking tot de uitvoer vanuit Nederland te nemen. In het verslag van deze vergadering worden deze maatregelen beschreven als volgt:

„[...] Genomen besluiten:

1)      Bij alle dealers van wie bekend is dat zij exporteren (20), zal door Opel Nederland BV een audit worden verricht. Prioriteit van boven naar beneden zoals aangegeven op de lijst [van] exporterende dealers, gedateerd 26 september 1996. De heer Naval [Treasurer] zal dit regelen.

2)      De heer De Heer [Director of Sales and Marketing] zal alle dealers antwoorden die de eerste brief over exportactiviteiten die Opel hun heeft toegezonden, hebben beantwoord. Zij zullen op de hoogte worden gebracht van de audits en van het feit dat de productschaarste tot een beperkte allocatie zal leiden.

3)      De District Managers Sales zullen binnen de komende twee weken de exportkwestie met de exporterende dealers bespreken. De dealers zullen ervan op de hoogte worden gebracht dat zij wegens de beperkte beschikbaarheid van het product (tot nader order) slechts een aantal eenheden zullen ontvangen dat gelijk is aan hun Sales Evaluation Guide. Hun zal worden gevraagd aan de District Manager op te geven welke eenheden van hun lopende orders zij werkelijk wensen te ontvangen. De dealers zullen eventuele problemen met hun koper zelf moeten oplossen.

4)      Aan dealers die de District Manager meedelen dat zij het op grote schaal exporteren van auto’s niet willen beëindigen, zal worden gevraagd op 22 oktober 1996 met de heren De Leeuw [Managing Director] en De Heer bijeen te komen.

5)      De heer Notenboom [Sales Staff Manager] zal GMAC vragen een audit van de dealersvoorraad te verrichten om het juiste aantal nog aanwezige eenheden vast te stellen. Verwacht wordt dat een belangrijk gedeelte intussen is uitgevoerd.

6)      Bij toekomstige verkoopcampagnes zullen buiten Nederland geregistreerde auto’s niet meetellen. Concurrenten passen dezelfde condities toe.

7)      De heer Aukema [Merchandising Manager] zal de namen van de exporterende dealers van de lijsten voor campagnes schrappen. De resultaten van de audit zullen bepalen wie in de toekomst in aanmerking komt.

8)      De heer Aelen [Finance Staff Manager] zal een brief aan de dealers opstellen waarin hun wordt meegedeeld dat Opel Nederland BV met ingang van 1 oktober 1996 150 NLG in rekening zal brengen voor het op verzoek verstrekken van officiële verklaringen van de importeur, zoals het gelijkvormigheidsattest, en het opstellen van douanedocumenten voor bepaalde belastingvrije auto’s (bv. diplomaten).”

8       Na de brieven van 28 en 29 augustus 1996 en de antwoorden van de dealers heeft Opel Nederland op 30 september 1996 opnieuw een brief aan de betrokken 18 dealers gezonden. Deze brief luidt als volgt:

„[...] Uw antwoord was voor ons teleurstellend, omdat daaruit totaal geen begrip sprak voor de gezamenlijke belangen van alle Opel-dealers en Opel Nederland. Wij zullen onze Audit-afdeling opdracht geven uw verklaringen te onderzoeken. Hangende dit onderzoek, krijgt u geen tussenstanden van de campagnes, omdat wij twijfelen aan de juistheid van de retailcijfers [...]”

9       De bedoelde audits hebben tussen 19 september en 27 november 1996 plaatsgevonden.

10     Op 24 oktober 1996 heeft Opel Nederland aan alle dealers een rondschrijven betreffende de verkoop aan eindgebruikers in het buitenland gezonden. Volgens dit rondschrijven mogen de dealers vrij verkopen aan eindgebruikers die in de Europese Unie wonen, en kunnen deze laatsten ook een beroep doen op de diensten van een gemachtigd tussenpersoon.

11     Naar aanleiding van inlichtingen dat Opel Nederland een strategie volgde om de uitvoer van nieuwe auto’s vanuit Nederland naar andere lidstaten stelselmatig te belemmeren, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 4 december 1996 bij beschikking verificaties gelast overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Deze verificaties hebben op 11 en 12 december 1996 bij Opel Nederland BV in Sliedrecht en bij Van Twist, een Opel-dealer in Dordrecht (Nederland), plaatsgevonden.

12     Op 12 december 1996 heeft Opel Nederland aan de dealers richtlijnen gezonden betreffende de verkoop van nieuwe auto’s aan wederverkopers en aan gemachtigde tussenpersonen.

13     Bij rondschrijven van 20 januari 1998 heeft Opel Nederland zijn dealers ervan in kennis gesteld dat de uitsluiting van de betaling van bonussen in geval van exportverkoop met terugwerkende kracht was ingetrokken.

14     Op 21 april 1999 heeft de Commissie General Motors Nederland en Opel Nederland een mededeling van punten van bezwaar gezonden.

15     Op 20 september 2000 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld.

 De litigieuze beschikking

16     Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie rekwirante een geldboete van 43 miljoen EUR opgelegd wegens schending van artikel 81, lid 1, EG. In deze beschikking is de Commissie tot de slotsom gekomen dat Opel Nederland met de in Nederland gevestigde dealers overeenkomsten had gesloten om de exportverkopen van Opels aan eindgebruikers in andere lidstaten en aan eveneens in andere lidstaten gevestigde Opel-dealers te beperken of te verbieden.

17     Deze conclusie steunde voornamelijk op de volgende bevindingen: in de eerste plaats had Opel Nederland in september 1996 een algemene strategie ter beperking of verhindering van elke exportverkoop vanuit Nederland vastgesteld; in de tweede plaats had Opel Nederland haar algemene strategie uitgevoerd door middel van afzonderlijke maatregelen die met de dealers waren afgesproken in het kader van de praktische uitvoering van de dealercontracten, en die bestanddeel waren geworden van de contractuele betrekkingen die Opel Nederland met de dealers van haar selectieve distributienet in Nederland had.

18     Volgens de litigieuze beschikking omvatte de algemene strategie met name de volgende maatregelen:

–       een restrictief leveringsbeleid;

–       een restrictief bonusbeleid waarbij de exportverkopen aan eindgebruikers werden uitgesloten van de bonuscampagnes voor retailverkopen, dat van 1 oktober 1996 tot en met 20 januari 1998 is toegepast;

–       een rechtstreeks exportverbod zonder onderscheid, dat gold van 31 augustus tot en met 24 oktober 1996 voor de verkopen aan eindgebruikers, en dat van 31 augustus tot en met 12 december 1996 voor de verkopen aan andere Opel-dealers is toegepast.

19     Omtrent het bedrag van de geldboete wordt in de litigieuze beschikking verklaard dat de Commissie volgens de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 17 rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden en in het bijzonder met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

20     De Commissie heeft de inbreuk in de litigieuze beschikking als zeer zwaar aangemerkt, omdat Opel Nederland de totstandkoming van de interne markt had belemmerd. Zij heeft daarbij rekening gehouden met de belangrijke positie die het merk Opel op de relevante markten in de Europese Unie inneemt. Volgens deze beschikking heeft de inbreuk eveneens gevolgen gehad op de markten in andere lidstaten. Opel Nederland had opzettelijk gehandeld, omdat het onmogelijk was niet te weten dat de betrokken maatregelen tot beperking van de mededinging strekten. De Commissie was van oordeel dat een bedrag van 40 miljoen EUR een passende grondslag voor de bepaling van de hoogte van de geldboete was.

21     Wat de duur van de inbreuk betreft, was de Commissie van mening dat deze van eind augustus of begin september 1996 tot en met januari 1998 heeft geduurd, dus 17 maanden, wat een inbreuk van middellange duur vormde. Gezien de respectieve duur van de drie specifieke maatregelen was het volgens de Commissie gerechtvaardigd om het bedrag van 40 miljoen EUR met 7,5 % ofwel 3 miljoen EUR te verhogen, wat het bedrag van de geldboete op 43 miljoen EUR heeft gebracht.

22     Ten slotte achtte de Commissie in casu geen verzachtende omstandigheden aanwezig, met name omdat Opel Nederland na de op 11 en 12 december 1996 verrichte verificaties een wezenlijk element van de betrokken inbreuk, namelijk het restrictieve bonusbeleid, had gehandhaafd.

 Het bestreden arrest

23     Bij op 30 november 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben General Motors Nederland en Opel Nederland een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking en, subsidiair, tot nietigverklaring of vermindering van de bij deze beschikking opgelegde geldboete.

24     In het kader van hun eerste middel hebben General Motors Nederland en Opel Nederland betwist dat Opel Nederland ooit een strategie had om zonder onderscheid alle uitvoer te verhinderen of te beperken. Een nauwkeurige lezing van de documenten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, met name het verslag van de vergadering van 26 september 1996, toont aan dat de strategie alleen was bedoeld om de ongeoorloofde, door de geldende dealercontracten verboden exportverkopen aan niet-erkende wederverkopers te beperken en niet om de geoorloofde export aan eindgebruikers of aan andere dealers tegen te gaan.

25     In punt 45 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overwogen dat de vaststelling van de Commissie berustte op het verslag van de directievergadering van 26 september 1996, dat een einddocument vormde met betrekking tot de op het hoogste directieniveau van Opel Nederland genomen maatregelen.

26     In punt 47 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat het standpunt van verzoeksters dat Opel Nederland enkel heeft getracht om de niet met de dealercontracten strokende export te beperken, op geen enkele wijze uit de tekst van het verslag blijkt.

27     In punt 48 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat deze uitlegging wordt bevestigd bij lezing van een aantal interne documenten waaruit blijkt dat de directie van Opel Nederland bezorgd was over de toename van de export en maatregelen heeft onderzocht om alle export te beperken of stop te zetten.

28     Verder heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest opgemerkt dat het besluit van Opel Nederland om voor exportverkopen geen bonussen meer toe te kennen, naar zijn aard slechts verkopen kon betreffen die in overeenstemming met de dealercontracten waren, omdat de bonussen nooit waren toegekend voor verkopen aan anderen dan eindgebruikers.

29     Het Gerecht heeft in punt 50 van het bestreden arrest hieraan toegevoegd dat de uitlegging van de Commissie werd versterkt door het feit dat de audits bij de dealers die verdacht werden van exportverkoop, nog niet waren uitgevoerd op het moment waarop het besluit werd genomen, zodat Opel Nederland dus niet kon weten of de „exporterende” dealers daadwerkelijk aan niet-erkende wederverkopers hadden verkocht.

30     In punt 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overwogen dat de Commissie terecht had vastgesteld dat Opel Nederland op 26 september 1996 had besloten tot een algemene strategie om alle export te belemmeren.

31     In het kader van hun tweede middel hebben General Motors Nederland en Opel Nederland betoogd dat de Commissie een dwaling ten aanzien van de feiten en van het recht had begaan door vast te stellen dat Opel Nederland een met artikel 81 EG strijdig restrictief leveringsbeleid had toegepast.

32     In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat niet rechtens voldoende was bewezen dat de restrictieve leveringsmaatregel ter kennis van de dealers was gebracht en nog minder dat deze maatregel deel was gaan uitmaken van de handelsbetrekkingen tussen Opel Nederland en haar dealers.

33     In die omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld dat het tweede middel gegrond was. Derhalve heeft het de litigieuze beschikking nietig verklaard voorzover daarbij was vastgesteld dat er sprake was van een met artikel 81, lid 1, EG strijdig restrictief leveringsbeleid.

34     Met hun derde middel hebben General Motors Nederland en Opel Nederland aangevoerd dat de Commissie een dwaling ten aanzien van de feiten en van het recht had begaan door te oordelen dat Opel Nederland een met artikel 81 EG strijdig restrictief bonusstelsel had toegepast.

35     In punt 98 van het bestreden arrest heeft het Gerecht er eerst op gewezen dat de uitsluiting van de exportverkopen van het bonusstelsel, die een vast bestanddeel was geworden van de dealercontracten tussen Opel Nederland en haar dealers, een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormde.

36     In de punten 99 en volgende heeft het Gerecht vervolgens onderzocht of de betrokken maatregel tot doel had de mededinging te beperken.

37     In punt 100 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie terecht had betoogd dat, doordat voor exportverkopen geen bonussen meer werden toegekend, de economische speelruimte van de dealers bij dergelijke verkopen geringer was geworden dan bij nationale verkopen. Het heeft er dienaangaande op gewezen dat de dealers gedwongen waren om aan buitenlandse klanten minder gunstige voorwaarden te geven dan aan nationale klanten of genoegen te nemen met een lagere marge bij exportverkopen. Door de intrekking van de bonussen voor de exportverkopen werden deze laatste volgens het Gerecht voor de buitenlandse klanten of voor de dealers minder interessant. Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat de maatregel naar zijn aard de exportverkopen ook zonder leveringsbeperking negatief kon beïnvloeden.

38     Onder verwijzing naar zijn bespreking van het eerste middel heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest hieraan toegevoegd dat de maatregelen van de directie van Opel Nederland waren ingegeven door de toename van de exportverkopen en de vermindering ervan beoogden.

39     Gelet op zowel de aard van de maatregel als de daarmee nagestreefde doeleinden, heeft het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest geoordeeld dat de maatregel, tegen de achtergrond van de economische context waarin hij moest worden toegepast, conform vaste rechtspraak diende te worden beschouwd als een overeenkomst die tot beperking van de mededinging strekte (zie in die zin arresten Hof van 1 februari 1978, Miller/Commissie, 19/77, Jurispr. blz. 131, punt 7; 8 november 1983, IAZ e.a./Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 23‑25, en 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 26).

40     Subsidiair hebben General Motors Nederland en Opel Nederland aangevoerd dat de opgelegde geldboete van 43 miljoen EUR niet in redelijk verband stond met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien had de Commissie geen rekening gehouden met het ontbreken van opzet, de beperkte invloed van deze inbreuk op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de door Opel Nederland onmiddellijk op eigen initiatief genomen corrigerende maatregelen.

41     In punt 199 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het bedrag van 40 miljoen EUR, uitgaande van het bestaan van de drie gewraakte maatregelen, gerechtvaardigd en in de bestreden beschikking deugdelijk gemotiveerd leek te zijn. Het Gerecht heeft in punt 200 van het bestreden arrest evenwel geoordeeld dat dit bedrag diende te worden verminderd, gelet op het feit dat de leveringsmaatregel niet was bewezen. In die omstandigheden heeft het Gerecht het basisbedrag, wat de zwaarte van de inbreuk betreft, op 33 miljoen EUR vastgesteld. In punt 203 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eveneens geoordeeld dat de door de Commissie toegepaste verhoging van 7,5 % gerechtvaardigd was wegens de duur van de inbreuken. Derhalve is het bedrag van de geldboete op 35 475 000 EUR gebracht.

 De hogere voorziening

42     General Motors Nederland en Opel Nederland verzoeken het Hof:

–       het bestreden arrest te vernietigen voorzover het betrekking heeft op de vermeende algemene strategie ter beperking van de uitvoer alsook op het bonusbeleid van Opel Nederland, en dienaangaande de geldboete handhaaft;

–       de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover zij niet reeds nietig is verklaard bij het bestreden arrest en voorzover zij betrekking heeft op de vermeende uitvoerstrategie en het bonusbeleid van Opel Nederland en hiervoor een geldboete oplegt;

–       in elk geval de geldboete van 35 475 000 EUR te verminderen;

–       subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te wijzen voor een nieuwe beslissing overeenkomstig het arrest van het Hof;

–       de Commissie te verwijzen in de kosten.

43     De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en General Motors Nederland en Opel Nederland te verwijzen in de kosten.

44     Bij brief van 20 juni 2005 hebben General Motors Nederland en Opel Nederland het Hof meegedeeld dat zij waren gefuseerd en voortaan één enkele vennootschap vormen met de ondernemingsnaam „General Motors BV” (hierna: „General Motors”).

 Het eerste middel

 De argumenten van General Motors

45     Met haar eerste middel voert General Motors aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn bevestiging van de verklaring van de Commissie dat Opel Nederland een algemeen beleid ter beperking van alle uitvoer toepaste.

46     General Motors betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht de bewoordingen van het verslag van de vergadering van 26 september 1996, dat geen verwijzing naar enige algemene strategie ter beperking van alle uitvoer bevat, kennelijk verkeerd heeft opgevat.

47     General Motors stelt in de tweede plaats dat het Gerecht de motiveringsplicht niet in acht heeft genomen door enerzijds te oordelen dat de Commissie haar verklaringen niet op de interne documenten van Opel Nederland heeft gebaseerd, en anderzijds, zijn conclusie dat er sprake was van een algemene strategie ter beperking van alle uitvoer, in feite op diezelfde documenten te baseren.

48     General Motors is in de derde plaats van mening dat het Gerecht een cirkelredenering gebruikt. Zij verklaart dat het zich eerst op het bonusbeleid baseert om tot bestaan van een algemene strategie ter beperking van de uitvoer van auto’s te concluderen, en zich vervolgens op deze vermeende algemene strategie baseert om het restrictieve karakter van dit bonusbeleid vast te stellen.

49     General Motors betoogt ten slotte dat het Gerecht is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht en de bewijselementen onjuist heeft opgevat door in punt 50 van het bestreden arrest te verklaren dat de uitlegging van de Commissie werd versterkt door het feit dat de audits bij de dealers op het tijdstip van de vergadering van 26 september 1996 nog niet waren uitgevoerd, zodat Opel Nederland dus niet kon weten of de „exporterende” dealers daadwerkelijk aan niet-erkende wederverkopers hadden verkocht. Volgens General Motors is immers minstens één audit vóór de vergadering van 26 september 1996 verricht. Bovendien is deze vergadering voorafgegaan door een brief aan de dealers waarin Opel Nederland om inlichtingen over de regelmatigheid van de verkoopactiviteiten heeft verzocht, doch waarop deze dealers geen afdoend antwoord hebben gegeven.

 Beoordeling door het Hof

50     Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie opmerkt, wil General Motors met haar eerste middel, ook al beroept zij zich op motiveringsfouten, in feite de door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten op losse schroeven zetten, en met name de bewijswaarde betwisten van een aantal feiten en documenten die het Gerecht hebben doen concluderen dat Opel Nederland een algemene strategie ter belemmering van alle uitvoer had vastgesteld.

51     In dit verband volgt uit de artikelen 225 EG en 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie met name arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz.  I‑8417, punt 23).

52     Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen (zie met name beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C‑19/95 P, Jurispr. blz. I‑4435, punt 40). Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen (arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

53     Derhalve moeten alleen die argumenten van General Motors worden onderzocht waarmee wordt betoogd dat het Gerecht de bewijselementen onjuist heeft opgevat.

54     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een dergelijke onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht (beschikking van 9 juli 2004, Fichtner/Commissie, C‑116/03 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

55     Met betrekking tot het argument van General Motors dat het Gerecht de bewoordingen van het verslag van de vergadering van 26 september 1996 verkeerd heeft opgevat door te bevestigen dat uit dit verslag een algemene strategie tot beperking van de exportverkopen blijkt, staat vast dat General Motors Nederland en Opel Nederland voor het Gerecht hebben erkend dat de documenten waarop de Commissie zich had gebaseerd, en met name dit verslag, aantoonden dat er sprake was van een strategie om de door de dealercontracten verboden exportverkopen aan niet-erkende wederverkopers te beperken.

56     Aangezien het verslag van 26 september 1996 melding maakt van verschillende maatregelen om de uitvoer te beperken, en met name van de uitsluiting van de exportverkopen van de bonuscampagnes, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen de regelmatige en de onregelmatige uitvoer, is General Motors er niet in geslaagd aan te tonen dat het Gerecht dit document kennelijk onjuist heeft opgevat.

57     Met betrekking tot het argument van General Motors dat het Gerecht bewijselementen onjuist heeft opgevat door in punt 50 van het bestreden arrest een zeker belang te hechten aan de omstandigheid dat alle audits bij de dealers na 26 september 1996 hebben plaatsgevonden, behoeft slechts te worden vastgesteld dat de overweging van het Gerecht in dit punt 50 hoe dan ook geen onjuiste opvatting van de bewijselementen oplevert die de conclusie van het Gerecht omtrent het bestaan van de hierboven genoemde algemene strategie kan aantasten.

58     In die omstandigheden moet het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

 Het tweede middel

 De argumenten van General Motors

59     Met haar tweede middel voert General Motors aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn bevestiging van de verklaring van de Commissie dat Opel Nederland een met artikel 81 EG strijdig restrictief bonusstelsel voor retailverkopen had toegepast.

60     General Motors stelt in de eerste plaats dat een overeenkomst slechts als beperkend in de zin van artikel 81 EG kan worden aangemerkt indien zij op het eerste gezicht kennelijk uitsluitend tot doel of tot gevolg heeft, dat de mededinging aanzienlijk wordt beperkt. Volgens General Motors kan het bonusbeleid van Opel Nederland niet als een dergelijke overeenkomst worden beschouwd.

61     In de tweede plaats verklaart General Motors dat de rechtspraak die het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest met betrekking tot de uitvoerverboden of andere uitvoerbelemmeringen heeft aangehaald, geen steun biedt aan de conclusie van het Gerecht dat het bonusbeleid van Opel Nederland als een beperkende overeenkomst in de zin van artikel 81 EG moet worden aangemerkt. Een te ruime uitlegging van dit begrip dreigt overigens ertoe te leiden dat voor de mededinging volkomen neutrale overeenkomsten worden veroordeeld, en zou − bij gebreke van enige mogelijkheid om deze uitlegging te weerleggen − in strijd zijn met het vermoeden van onschuld en met het recht om te worden gehoord.

62     In de derde plaats is General Motors van mening dat de door het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest gemaakte vergelijking tussen de nationale verkopen en de exportverkopen niet relevant is. General Motors geeft aan dat het bonusbeleid van Opel Nederland het belang van de Nederlandse dealers om tijdens de bonuscampagnes te exporteren, niet heeft verminderd, aangezien de dealers, ook zonder de betaling van de bonussen, een winstmarge hadden, en de levering van auto’s niet was beperkt. General Motors betoogt dat, aangezien de economische voorwaarden van de nationale verkopen in Nederland en die van de exportverkopen zeer verschillend zijn, met name wegens de hoge Nederlandse belastingen op auto’s, het feit dat de exportverkopen van de bonuscampagnes zijn uitgesloten, hoe dan ook niet noodzakelijk leidt tot een prijsverhoging of tot een vermindering van de marges van de exportverkopen ten opzichte van de nationale verkopen.

63     In de vierde plaats voert General Motors aan dat het Gerecht zich in punt 101 van het bestreden arrest ten onrechte op het voornemen van Opel Nederland heeft gebaseerd voor zijn conclusie dat er sprake was van een beperkende overeenkomst in de zin van artikel 81 EG. Het doel van een overeenkomst in de zin van dit artikel dient immers op objectieve wijze te worden beoordeeld, en niet onder verwijzing naar het subjectieve voornemen van een partij.

 Beoordeling door het Hof

64     Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel behoeft slechts te worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie aangeeft, en anders dan General Motors stelt, een overeenkomst ook dan als beperkend kan worden aangemerkt wanneer zij niet alleen tot doel heeft de mededinging te beperken, maar ook andere, legitieme doelstellingen nastreeft (zie arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516; arrest IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 25; arresten van 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punt 122, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P−C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 491).

65     Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel moet worden afgewezen.

66     Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, volgt uit de in punt 102 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak, zoals het Gerecht in dat punt terecht heeft opgemerkt, dat niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van een overeenkomst, maar eveneens met andere factoren, zoals de doelstellingen die de overeenkomst als zodanig nastreeft, tegen de achtergrond van de economische en juridische context, om uit te maken of een overeenkomst beperkend is in de zin van artikel 81 EG.

67     Ook al heeft de in punt 102 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak betrekking op exportverboden of soortgelijke beperkingen, uit deze rechtspraak blijkt dat een distributieovereenkomst beperkend is in de zin van artikel 81 EG, indien zij duidelijk doet blijken van de wil om de exportverkopen minder gunstig te behandelen dan de nationale verkopen en aldus een afscherming van de betrokken markt tot gevolg heeft (zie met name arrest IAZ, reeds aangehaald, punt 23).

68     Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie verklaart, kan een dergelijke doelstelling niet alleen worden verwezenlijkt met rechtstreekse beperkingen van de export, maar eveneens met indirecte maatregelen, zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, voorzover deze de economische voorwaarden van de betrokken transacties beïnvloeden.

69     Derhalve kon het Gerecht zijn redenering onderbouwen met de in punt 102 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak.

70     In die omstandigheden kan evenmin worden aangenomen dat dit arrest een te ruime definitie van het begrip beperkende overeenkomst in de zin van artikel 81 EG bevat, waardoor het vermoeden van onschuld of het recht om te worden gehoord zou zijn geschonden.

71     Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het tweede middel te worden afgewezen.

72     Met betrekking tot het derde onderdeel van het tweede middel zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak, om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als verboden moet worden beschouwd wegens de vervalsing van de mededinging die het gevolg ervan is, de mededinging moet worden bezien binnen het feitelijke kader waarin zij zich zonder de litigieuze overeenkomst zou afspelen (zie arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, Jurispr. blz. I‑3111, punt 76, en New Holland Ford/Commissie, C‑8/95 P, Jurispr. blz. I‑3175, punt 90).

73     Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie opmerkt, diende in een situatie als die welke in de onderhavige zaak aan de orde is, te worden onderzocht hoe de Nederlandse dealers zich zouden hebben gedragen en hoe de mededingingssituatie op de betrokken markt er zou hebben uitgezien ingeval de exportverkopen niet van het bonusbeleid waren uitgesloten.

74     Het Gerecht heeft dit onderzoek daadwerkelijk verricht waar het met name in punt 100 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat, doordat voor exportverkopen geen bonussen meer werden toegekend, de economische speelruimte van de dealers bij dergelijke verkopen geringer was geworden dan bij nationale verkopen.

75     De omstandigheid dat bij gebreke van fiscale harmonisatie de nationale verkopen in Nederland en de exportverkopen niet aan dezelfde voorwaarden zijn onderworpen, doet niet af aan deze conclusie.

76     Derhalve dient het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

77     Wat ten slotte het vierde onderdeel van het tweede middel betreft, volgens hetwelk het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest een fout zou hebben gemaakt door zich te baseren op het voornemen van Opel Nederland om de mededinging te beperken, dient erop te worden gewezen dat het bewijs van dit voornemen niet noodzakelijk is om uit te maken of een overeenkomst een dergelijke beperking tot doel heeft (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Miller/Commissie, punt 18, en CRAM en Rheinzink/Commissie, punt 26).

78     Ook al vormt het voornemen van partijen geen noodzakelijk element om uit te maken of een overeenkomst beperkend is, toch staat niets eraan in de weg dat de Commissie of de communautaire rechterlijke instanties met dit voornemen rekening houden (zie in die zin arrest IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 23‑25).

79     Hieruit volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie opmerkt, dat het Gerecht zich op goede gronden eveneens op de voornemens van Opel Nederland kon baseren om uit te maken of de uitsluiting van de exportverkopen van het bonusstelsel een beperkend doel nastreefde in de zin van artikel 81 EG.

80     Bijgevolg dient het vierde onderdeel van het tweede middel, en dus dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Het derde middel

 De argumenten van General Motors

81     General Motors betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de wijze waarop de Commissie de geldboete in de litigieuze beschikking heeft berekend, grotendeels te bevestigen.

82     Zij is in de eerste plaats van mening dat de motivering van het bestreden arrest met betrekking tot de geldboete in strijd is met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, aangezien zij berust op onjuiste conclusies betreffende het bestaan van de vermeende algemene strategie ter beperking van de uitvoer en betreffende de overeenstemming van het bonusbeleid met artikel 81 EG.

83     In de tweede plaats voert General Motors aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en bewijselementen onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de handelingen van Opel Nederland geen stopzetting van de inbreuken na het eerste optreden van de Commissie vormden.

84     In de derde plaats betoogt General Motors dat de Commissie in een aantal andere gevallen heeft erkend dat de onverwijlde stopzetting van een inbreuk een verzachtende omstandigheid oplevert die een vermindering van de geldboete rechtvaardigt. Zij verwijst met name naar beschikking 2002/405/EG van de Commissie van 20 juni 2001 betreffende een procedure uit hoofde van artikel 82 van het EG-Verdrag (zaak COMP/E-2/36.041/PO – Michelin) (PB 2002, L 143, blz. 1), waarin de stopzetting van de inbreuk, die vóór de mededeling van de punten van bezwaar had plaatsgevonden, maar drie jaar na het begin van het onderzoek en anderhalf jaar nadat de Commissie verificaties ter plaatse had verricht, „als verzachtende omstandigheid” is aangenomen.

 Beoordeling door het Hof

85     Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het eerste onderdeel van het derde middel rechtstreeks verband houdt met de argumenten die General Motors heeft aangevoerd ter ondersteuning van de eerste twee middelen, volgens welke het bonusstelsel geen inbreuk op artikel 81 EG vormde. Aangezien deze argumenten in het kader van het onderzoek van deze middelen zijn afgewezen, dient bijgevolg het eerste onderdeel van het derde middel te worden afgewezen.

86     Met betrekking tot het tweede en het derde onderdeel van het derde middel zij eraan herinnerd dat de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, voorzien in een vermindering van het basisbedrag van de geldboete voor verzachtende omstandigheden zoals de stopzetting van de inbreuken na het eerste optreden van de Commissie.

87     Vaststaat dat Opel Nederland het bonusstelsel pas heeft beëindigd op 20 januari 1998, te weten meer dan een jaar na het eerste optreden van de Commissie.

88     In die omstandigheden kon het Gerecht, ook al heeft de Commissie in een soortgelijke situatie de geldboete verminderd, in punt 204 van het bestreden arrest op goede gronden vaststellen dat de Commissie niet verplicht was om in de litigieuze beschikking verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen.

89     Derhalve dienen het tweede en het derde onderdeel van het derde middel, en dus dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

90     Aangezien alle door General Motors ter onderbouwing van haar hogere voorziening aangevoerde middelen ongegrond zijn, dient deze hogere voorziening derhalve te worden afgewezen.

 Kosten

91     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien General Motors in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      General Motors BV wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.