Zaak C‑547/03 P

Asian Institute of Technology (AIT)

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Programma Asia-Invest – Oproep tot doen van voorstellen – Contract – Artikel 111 van Reglement voor procesvoering van Gerecht – Kennelijke niet-ontvankelijkheid – Ontbreken van procesbelang – Artikel 64 van Reglement voor procesvoering van Gerecht – Maatregelen tot organisatie van procesgang – Verzoek om overlegging van stukken – Uitnodiging aan partijen om zich schriftelijk over bepaalde aspecten van geschil uit te laten”

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 13 september 2005 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 januari 2006 

Samenvatting van het arrest

Procedure – Beslissing bij met redenen omklede beschikking – Vaststelling van maatregelen tot organisatie van procesgang

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64 en 111)

Aangezien de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vermelde maatregelen tot organisatie van de procesgang volgens die bepaling tot doel hebben, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen, vormt de vaststelling van dergelijke maatregelen op zich dus geen beletsel om een met redenen omklede beschikking op grond van artikel 111 van dit reglement te geven.

(cf. punt 30)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

19 januari 2006 (*)

„Hogere voorziening – Programma Asia-Invest – Oproep tot doen van voorstellen – Contract – Artikel 111 van Reglement voor procesvoering van Gerecht – Kennelijke niet-ontvankelijkheid – Ontbreken van procesbelang – Artikel 64 van Reglement voor procesvoering van Gerecht – Maatregelen tot organisatie van procesgang – Verzoek om overlegging van stukken – Uitnodiging aan partijen om zich schriftelijk over bepaalde aspecten van geschil uit te laten”

In zaak C‑547/03 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 22 december 2003,

Asian Institute of Technology (AIT), gevestigd te Pathumthani (Thailand), vertegenwoordigd door H. Teissier du Cros, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirant,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P.‑J. Kuijper en B. Schöfer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Silva de Lapuerta, P. Kūris en G. Arestis (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 mei 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september 2005,

het navolgende

Arrest

1       Met zijn hogere voorziening verzoekt het Asian Institute of Technology (hierna: „AIT”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2003, AIT/Commissie (T‑288/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 22 februari 2002 houdende sluiting van een onderzoekscontract in het kader van het programma Asia-Invest met het „Center for Energy-Environment Research and Development” (hierna: „litigieus besluit”), kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

 Toepasselijke bepalingen

2       Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bevat in de op het tijdstip van de bestreden beschikking toepasselijke versie in Titel II een derde hoofdstuk, met als opschrift „Van de maatregelen tot organisatie van de procesgang en de maatregelen van instructie”. In de eerste afdeling van dit hoofdstuk, met als opschrift „Van de maatregelen tot organisatie van de procesgang”, luidt artikel 64, leden 1 tot en met 4:

„1. De maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben tot doel, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen. Er wordt toe besloten door het Gerecht, de advocaat-generaal gehoord.

2. De maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben in het bijzonder tot doel:

a)      het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling te verzekeren en de bewijsvoering te vergemakkelijken;

b)      de punten te bepalen, ten aanzien waarvan partijen hun vertogen moeten aanvullen, of die instructie behoeven;

c)      de strekking van de conclusies en van de middelen en argumenten van partijen te preciseren en hun geschilpunten te verduidelijken;

d)      een minnelijke regeling van de geschillen te vergemakkelijken.

3. Maatregelen tot organisatie van de procesgang kunnen met name bestaan in:

a)      het stellen van vragen aan partijen;

b)      het uitnodigen van partijen om zich schriftelijk of mondeling over bepaalde aspecten van het geschil uit te laten;

c)      het vragen van gegevens of inlichtingen aan partijen of aan derden;

d)      het verzoeken om overlegging van documenten of stukken die betrekking hebben op de zaak;

e)      het ter vergadering oproepen van de gemachtigden van partijen of de partijen in persoon.

4. Iedere partij kan in elke stand van het geding voorstellen doen tot vaststelling of wijziging van maatregelen tot organisatie van de procesgang. In dit geval worden de andere partijen gehoord, alvorens die maatregelen worden gelast.

Wanneer de omstandigheden van de procedure dat vereisen, stelt het Gerecht partijen in kennis van de beoogde maatregelen; het stelt hen in de gelegenheid, mondeling of schriftelijk opmerkingen te maken.”

3       De derde titel van dit Reglement voor de procesvoering bevat een tweede hoofdstuk, met als opschrift „Van de procesincidenten”. Dit hoofdstuk omvat onder meer de artikelen 111, 113 en 114:

„Artikel 111

Wanneer het Gerecht kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep, of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

Artikel 113

Het Gerecht kan in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen of, na partijen te hebben gehoord, vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet op behoeft te worden beslist; de beslissing wordt genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 114, leden 3 en 4.

Artikel 114

[...]

3. Tenzij het Gerecht anders beslist, geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling.

4. Na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist het Gerecht op het verzoek of voegt het met de zaak ten gronde. Het verwijst de zaak naar het Hof, indien dit bevoegd is.

Indien het Gerecht het verzoek afwijst of met de zaak ten gronde voegt, bepaalt de president nieuwe termijnen voor de voortzetting van het geding.”

 Feitelijke achtergrond van het geschil

4       AIT is een in Thailand gevestigde organisatie zonder winstoogmerk voor technologisch onderwijs en onderzoek.

5       Zoals in de bestreden beschikking is uiteengezet, was het „Center for Energy-Environment Research and Development” (hierna: „CEERD”) tot 2001 een dienst zonder rechtspersoonlijkheid van AIT. Tot 31 december 2001 was Lefèvre directeur van deze dienst.

6       Het programma Asia-Invest maakt deel uit van een reeks initiatieven van de Europese Gemeenschap ter bevordering van de uitwisselingen en de goede verstandhouding tussen de Europese Unie en Azië door ondersteuning van de commerciële samenwerking. Op 10 april 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen in het kader van dat programma de oproep tot het indienen van voorstellen nr. EUROPEAID/112441/C/G (PB C 109, blz. 9) gepubliceerd.

7       Daarop heeft het „Center for Energy-Environment Research and Development – Foundation for International Human Resource Development” (hierna: „CEERD-FIHRD”) op 19 november 2001 een voorstel ingediend, dat door Lefèvre in zijn hoedanigheid van directeur van die organisatie was ondertekend.

8       Na beoordeling van de ingediende voorstellen besloot de Commissie onder meer dit voorstel aan te nemen en heeft zij het litigieuze besluit vastgesteld. Het met het CEERD gesloten contract nr. ASI/B7-301/95/108-174 is op 27 februari 2002 ondertekend door Lefèvre, die zich als directeur van die organisatie aandiende. Dit contract voorzag in de betaling van een voorschot van 27 481,88 euro. Dit voorschot is uitbetaald op een op naam van de „Foundation for International Human Resource Development” (hierna „FIHRD”) geopende rekening bij de Thai Farmers Bank.

9       Bij brief van 17 juli 2002 verzocht de raadsman van AIT aan EuropeAid, de Dienst voor samenwerking van de Commissie (hierna: „EuropeAid”), om informatie over een project genaamd „Facilitating the Dissemination of European Clean Technologies in Thailand”. In die brief wees hij erop dat het CEERD „een gewone dienst van AIT [was], geen rechtspersoonlijkheid [had] [...], en geenszins bevoegd [was] een contract te sluiten onder deze wederrechtelijk toegeëigende naam, en zeker niet via Lefèvre, die al lang geen directeur meer [was] van deze organisatie”.

10     In antwoord op die brief heeft Muller, directeur van EuropeAid, de raadsman van AIT bij brief van 21 juli 2002 medegedeeld dat hij en Eich, optredend voor de Commissie, enerzijds, en Lefèvre, directeur van het CEERD, anderzijds, op 22 respectievelijk 27 februari 2002 een contract hadden ondertekend. In de brief werd gepreciseerd dat in het kader van dit contract reeds een bedrag van 27 481,88 euro als voorschot was betaald en dat, nu de uitvoering ervan over vijftien maanden liep, het project op 28 mei 2003 zou eindigen.

11     Voorts wees de Commissie in dezelfde brief erop dat zij reeds op 4 juli 2000 met Lefèvre, directeur van het CEERD, een soortgelijk contract had gesloten voor 17 maanden en dat de in dat contract vastgestelde subsidie van 42 227,50 euro volledig was uitbetaald.

 De procedure voor het Gerecht en de bestreden beschikking

12     Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 september 2002, heeft AIT beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Deze zaak is ingeschreven onder nummer T‑288/02.

13     Op diezelfde dag stelde AIT eveneens beroep in tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 juli 2000 houdende sluiting van het in punt 11 van het onderhavige arrest vermelde onderzoekscontract. Deze zaak is ingeschreven onder nummer T‑287/02.

14     Op 20 december 2002 heeft de Commissie haar verweerschriften ingediend in de zaken AIT/Commissie, waarin de beschikking van het Gerecht van 25 juni 2003 (T‑287/02, Jurispr. blz. II‑2179) en de bestreden beschikking (T‑288/02, niet gepubliceerd in de jurisprudentie) zijn gegeven. Daarin verzocht zij met name om voeging van die zaken. De griffie van het Gerecht heeft AIT een termijn gesteld waarbinnen het zijn opmerkingen over dit verzoek om voeging kon maken. AIT heeft zich tegen de voeging van de zaken verzet.

15     De Commissie voerde in haar verweerschrift in zaak T‑288/02 de niet-ontvankelijkheid van het beroep aan. Als bijlage bij dit verweerschrift waren onder meer de eerste bladzijden van het voorstel van het CEERD-FIHRD, dat op 19 november 2001 door Lefèvre als directeur van het CEERD-FIHRD was ondertekend, en het op 27 februari 2002 tussen de Commissie en het CEERD gesloten contract gevoegd.

16     Bij een op 23 mei 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift in kort geding heeft AIT om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit verzocht. Bij beschikking van 9 juli 2003, AIT/Commissie (T‑288/02 R, Jurispr. blz. II‑2885), heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Tegen deze beschikking heeft AIT hogere voorziening ingesteld, die de president van het Hof, rechter in kort geding, bij beschikking van 30 september 2003, AIT/Commissie [C‑348/03 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie] heeft afgewezen.

17     In het kader van de zaak waarin de bestreden beschikking is gegeven, heeft het Gerecht op grond van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering op 30 juni 2003 de Commissie verzocht, hem de in punt 6 van het onderhavige arrest bedoelde oproep tot het doen van voorstellen nr. EUROPEAID/112441/C/G, de documenten betreffende het regelgevingskader voor de toekenning van de voor het programma Asia-Invest vastgestelde subsidies en het volledige voorstel van het CEERD-FIHRD van 19 november 2001 over te leggen.

18     Nadat de Commissie op 22 juli 2003 aan dit verzoek gevolg had gegeven, heeft het Gerecht krachtens artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering AIT uitgenodigd om zijn standpunt te bepalen met betrekking tot de door die communautaire instelling overgelegde documenten en om opmerkingen te maken over de door de Commissie in haar verweerschrift opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

19     Op 11 september 2003 heeft AIT aan dit verzoek gevolg gegeven. In het kader van zijn opmerkingen verklaarde het in het bijzonder, dat het op 2 september 2003 voor het Tribunal de grande instance de Paris tegen Lefèvre een procedure wegens valsheid in geschrifte had ingeleid.

20     Bij beschikking van 25 juni 2003, AIT/Commissie, reeds aangehaald, heeft het Gerecht het beroep van AIT in die zaak op grond van de artikelen 113 en 114 van zijn Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk verklaard.

21     Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het tegen het litigieuze besluit ingestelde beroep op grond van artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

22     Ter zake oordeelde het Gerecht als volgt:

„27       Volgens vaste rechtspraak kunnen door een natuurlijke of rechtspersoon ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG enkel handelingen worden aangevochten die dwingende rechtsgevolgen hebben welke zijn belangen kunnen schaden doordat zij zijn rechtspositie ingrijpend wijzigen (arrest van het Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; arresten van het Gerecht van 18 mei 1994, BEUC en NCC/Commissie, T‑37/92, Jurispr. blz. II‑285, punt 27, en 18 december 1997, ATM/Commissie, T‑178/94, Jurispr. blz. II‑2529, punt 53).

28       Blijkens de schrifturen van de Commissie en de aan het Gerecht overgelegde documenten, met name het contract van 27 februari 2002 en het door het [CEERD-FIHRD] ingediende voorstel van 19 november 2001, heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld met volledige kennis van zaken, dat wil zeggen zeer wel wetend dat de andere contractpartij niet AIT was en dat het CEERD en zijn directeur niet langer met AIT waren verbonden. Zoals de Commissie in haar verweerschrift opmerkt, vermeldt het voorstel van 19 november 2001, met name het tweede gedeelte ‚The Applicant’, uitdrukkelijk dat het CEERD van AIT aan het FIHRD is overgedragen en dat Lefèvre niet langer in dienst van AIT was. Bovendien was de Commissie, voordat het contract werd gesloten, door de betrokken documenten op de hoogte van een hele reeks nieuwe gegevens betreffende het CEERD en het FIHRD.

29       Het besluit van de Commissie houdende sluiting van het contract van 27 februari 2002, was bijgevolg niet nietig door een vergissing betreffende de afzonderlijke identiteit van de contractpartij of door misleiding betreffende het bestaan van een band tussen die contractpartij en verzoeker. De Commissie wist dat door Lefèvre om het contract was verzocht voor rekening van het [CEERD-FIHRD], een nieuwe en afzonderlijke entiteit, en zij heeft, zich bewust van dit feit, dit contract gesloten.

30       Hieruit volgt dat het bestreden besluit tot het [CEERD-FIHRD] en niet tot verzoeker is gericht en dat het contract van 27 februari 2002 aan laatstgenoemde geen enkele verplichting oplegt noch hem enig recht toekent. Het besluit van de Commissie om het contract te sluiten raakt verzoeker dus op generlei wijze en de nietigverklaring ervan kan zijn rechtspositie niet wijzigen of hem tot voordeel strekken.

31       Gelet op het voorgaande, kan verzoeker dus niet stellen dat het bestreden besluit dwingende rechtsgevolgen had welke zijn belangen kunnen schaden doordat zij zijn rechtspositie ingrijpend wijzigen.

32       Zo verzoeker meent nadeel te hebben geleden door de gestelde deloyale handelwijze van Lefèvre en door de gestelde ‚wederrechtelijke toe-eigening’ van het CEERD, kan hij zijn rechten voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties geldend maken. De nietigverklaring van het bestreden besluit zou het beweerdelijk geleden nadeel ten gevolge van de gestelde wederrechtelijke toe-eigening niet kunnen compenseren.”

 Conclusies van partijen en procedure voor het Hof

23     Met zijn hogere voorziening concludeert AIT dat het het Hof behage:

–       de bestreden beschikking te vernietigen;

–       de zaak te verwijzen naar het Gerecht;

–       subsidiair, de mondelinge behandeling te openen;

–       het litigieuze besluit nietig te verklaren.

24     De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

–       de hogere voorziening af te wijzen;

–       AIT te verwijzen in de kosten.

25     Bij op 12 maart 2004 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft AIT overeenkomstig artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om een memorie van repliek te mogen indienen. Bij beschikking van 23 maart 2004 heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen.

 De hogere voorziening

26     Tot staving van zijn vordering tot vernietiging van de bestreden beschikking voert AIT drie middelen aan: 1) onjuiste toepassing van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht; 2) schending van artikel 230, vierde alinea, EG, en 3) schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 7 december 2000 te Nice is afgekondigd (PB C 364, blz. 1; hierna: „Handvest van de grondrechten”).

 Het eerste middel

27     In het kader van dit middel voert AIT in de eerste plaats aan dat het Gerecht artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering onjuist heeft toegepast, aangezien het in de onderhavige zaak, alvorens op grond van dit artikel uitspraak te doen, reeds maatregelen tot organisatie van de procesgang overeenkomstig artikel 64 van dit Reglement had vastgesteld.

28     Enerzijds zij opgemerkt dat het Gerecht krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering, zonder de behandeling voort te zetten, een beroep bij met redenen omklede beschikking kan verwerpen, indien dat beroep niet kan slagen om de in die bepaling vermelde redenen.

29     Anderzijds hebben de maatregelen die worden vastgesteld op grond van artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens die bepaling tot doel, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen.

30     Aangezien de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vermelde maatregelen tot organisatie van de procesgang volgens die bepaling tot doel hebben, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen, vormt de vaststelling van dergelijke maatregelen op zich dus geen beletsel om een beschikking op grond van artikel 111 van dit Reglement te geven.

31     Wat dit aangaat, stelt AIT in het bijzonder, dat artikel 111 in casu onjuist is toegepast op grond dat het door hem ingestelde beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk was in de zin van dat artikel. De door het Gerecht vastgestelde niet-ontvankelijkheid kwam immers aan de dag als gevolg van maatregelen tot organisatie van de procesgang, waartoe een jaar na de indiening van het verzoekschrift en na een eerste memoriewisseling is besloten.

32     Er zij aan herinnerd dat, zoals uit de punten 30 en 31 van de bestreden beschikking blijkt, het bij het Gerecht ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard op grond dat AIT geen procesbelang had aangetoond. Deze niet-ontvankelijkheidsgrond was reeds in het verweerschrift van de Commissie vermeld. Bovendien maakten de documenten waarop het Gerecht zijn redenering heeft gebaseerd, namelijk het voorstel van het CEERD-FIHRD van 19 november 2001 en het contract van 27 februari 2002, grotendeels deel uit van de processtukken die als bijlage bij het verweerschrift van de Commissie waren gevoegd.

33     Bijgevolg is de bewering van AIT dat indien een aantal uitdrukkelijk in de bestreden beschikking vermelde documenten, voor de overlegging waarvan het Gerecht de Commissie een termijn had gegund, niet zouden zijn overgelegd, het beroep niet niet-ontvankelijk zou zijn verklaard, hoe dan ook ongegrond, zodat zij moet worden verworpen.

34     In de tweede plaats voert AIT aan dat het feit dat de bestreden beschikking, na een eerste memoriewisseling, op grond van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is gegeven, zijn procedurele rechten schendt, aangezien het niet in de gelegenheid werd gesteld om te worden gehoord. Dienaangaande betoogt AIT, dat de in de onderhavige zaak aangevoerde niet-ontvankelijkheid binnen de werkingssfeer van artikel 113 van dit Reglement viel, dat hem meer rechten verleent, met name het recht op een mondelinge behandeling.

35     Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de toepassing van dit laatste artikel niet een mondelinge behandeling garandeert, aangezien het Gerecht overeenkomstig artikel 114, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, waarnaar artikel 113 van dit Reglement verwijst, uitspraak kan doen na een uitsluitend schriftelijke behandeling.

36     Ten slotte stelt AIT in wezen schending van zijn procedurele rechten, aangezien het niet in de gelegenheid werd gesteld om te worden gehoord. Hoe dan ook moet echter eraan worden herinnerd dat het Gerecht AIT heeft uitgenodigd om opmerkingen te maken over de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid, en dat AIT dat heeft gedaan.

37     De argumenten die AIT in de tweede plaats tot staving van het onderhavige middel heeft aangevoerd, moeten dus eveneens worden afgewezen.

38     Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven bij de toepassing artikel 111 van zijn Reglement voor de procedure, zodat het eerste middel moet worden afgewezen.

 Het tweede middel

39     AIT voert aan dat het Gerecht, door het arrest van het Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie (60/81, Jurispr. blz. 2639), toe te passen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 230, vierde alinea, EG. Volgens AIT moest de ontvankelijkheid van zijn beroep worden onderzocht in het licht van het arrest van het Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 207). AIT stelt dat in de onderhavige zaak aan de in die rechtspraak vermelde voorwaarden is voldaan. Op grond van het arrest van 18 mei 1994, Codorniu/Raad (C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853), betoogt AIT namelijk dat het litigieuze besluit onder meer inbreuk maakt op zijn recht om de naam „CEERD” en het logo ervan te gebruiken, die in een aantal processtukken voorkomen, en dat deze inbreuk zijn positie duidelijk heeft onderscheiden van die van alle andere marktdeelnemers.

40     Vastgesteld moet worden dat AIT in het kader van dit middel niets heeft aangevoerd waaruit de onjuistheid kan blijken van de vaststelling van het Gerecht in punt 31 van de bestreden beschikking, dat het litigieuze besluit geen dwingende rechtsgevolgen had welke de belangen van AIT konden schaden doordat zij zijn rechtspositie ingrijpend wijzigden.

41     Enerzijds heeft AIT niet de vaststellingen van het Gerecht in de punten 28 respectievelijk 30 van de bestreden beschikking weerlegd, dat de Commissie het litigieuze besluit had vastgesteld zeer wel wetend dat haar medecontractant niet AIT was, en dat bedoeld besluit tot het CEERD en niet tot AIT was gericht. Bovendien betwist AIT evenmin, dat het CEERD en diens directeur ten tijde van de ondertekening van het betrokken contract niet langer met AIT waren verbonden.

42     Anderzijds voert AIT niets aan waaruit blijkt dat de vaststelling in punt 30 van de bestreden beschikking, dat het litigieuze besluit aan AIT geen enkele verplichting oplegt noch hem enig recht toekent, onjuist is.

43     Wat de bewering betreft, dat Lefèvre zich de naam „CEERD” en het logo ervan, die in diverse aan het Hof overgelegde processtukken voorkomen, wederrechtelijk heeft toegeëigend, zij opgemerkt dat dit AIT nog geen procesbelang geeft bij een procedure voor het Gerecht tegen het litigieuze besluit.

44     Bovendien, zoals het Gerecht in punt 32 van de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld, dient AIT, zo het meent door de gestelde deloyale handelwijze van Lefèvre nadeel te hebben geleden, zijn rechten voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties geldend te maken.

45     Zoals uit de opmerkingen blijkt, die AIT heeft gemaakt na ontvangst van de documenten die de Commissie had overgelegd in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor het Gerecht, heeft die organisatie verklaard dat zij op 2 september 2003 Lefèvre wegens valsheid in geschrifte voor het Tribunal de grande instance de Paris had gedagvaard.

46     Uit bovenstaande overwegingen volgt dat het tweede middel eveneens moet worden afgewezen.

 Het derde middel

47     Subsidiair voert AIT aan dat de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep uit hoofde van artikel 230 EG in strijd is met zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten. Dienaangaande stelt AIT, dat het beroep voor de nationale rechterlijke instanties, anders dan in punt 32 van de bestreden beschikking wordt vermeld, niet voldoet aan de in de rechtspraak neergelegde voorwaarden om een voorziening in rechte als doeltreffend te kunnen aanmerken. Hoewel het Hof in zijn arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677), de conclusie van de advocaat-generaal niet is gevolgd, geldt de motivering van het Hof volgens hem namelijk niet voor een rechtspersoon die niet in een lidstaat van de Unie is gevestigd, zoals AIT.

48     Dit middel moet worden afgewezen. Na de vaststelling in punt 31 van de bestreden beschikking, dat AIT niet kon stellen dat het litigieuze besluit dwingende rechtsgevolgen had welke zijn belangen konden schaden doordat zij zijn rechtspositie ingrijpend wijzigden, heeft het Gerecht immers in punt 32 van die beschikking vastgesteld dat AIT, zo het meende nadeel te hebben geleden door de gestelde deloyale en onrechtmatige handelwijze van Lefèvre en door de gestelde „wederrechtelijke toe-eigening” van het logo „CEERD”, zijn rechten voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties geldend kon maken.

49     In dat verband zij eraan herinnerd dat vaststaat dat AIT op 2 september 2003 Lefèvre wegens valsheid in geschrifte voor het Tribunal de grande instance de Paris heeft gedagvaard.

50     In de onderhavige zaak kan AIT dus in ieder geval niet stellen dat zijn recht op een doeltreffende rechtsbescherming is geschonden.

51     Uit één en ander volgt dat het derde middel eveneens ongegrond moet worden verklaard, zodat de vordering tot vernietiging van de bestreden beschikking moet worden verworpen.

52     Aangezien de andere conclusies van de hogere voorziening vooronderstellen dat het Hof de bestreden beschikking vernietigt, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

53     Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien AIT in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Het Asian Institute of Technology (AIT) wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.