Zaak C‑134/03

Viacom Outdoor Srl

tegen

Giotto Immobilier SARL

(verzoek van de Giudice di pace di Genova-Voltri om een prejudiciële beslissing)

„Vrij verrichten van diensten – Mededinging – Diensten van aanplakking van reclameboodschappen – Nationale regeling houdende invoering van gemeentelijke belasting op reclame – Levering door gemeenten van dienst van openbare aanplakking – Bevoegdheid van gemeenten tot stellen van regels voor levering van diensten van aanplakking van reclameboodschappen – Niet-discriminerende nationale belasting”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 28 oktober 2004 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 februari 2005 

Samenvatting

1.     Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Noodzaak om Hof voldoende preciseringen van feitelijk en juridisch kader te verstrekken – Omvang van die verplichting op gebied van mededinging

(Art. 82 EG, 86 EG en 234 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 23)

2.     Vrij verrichten van diensten – Beperkingen – Belasting op buitenreclame en aanplakking, geheven door plaatselijke overheid – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 49 EG)

1.     Het Hof kan slechts een zinvol antwoord geven op de prejudiciële vragen, wanneer de nationale rechter het feitelijk en juridisch kader uiteenzet waarin deze vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten aangeeft waarvan hij bij die vragen is uitgegaan.

Het vereiste dat de feitelijke en juridische context nauwkeurig wordt aangegeven, is vooral belangrijk op het gebied van de mededinging, dat wordt gekenmerkt door feitelijk en juridisch complexe situaties.

Wat het feitelijk kader in verband met prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 82 EG en 86 EG betreft, vormen de afbakening van de relevante markt in termen van product en geografische ruimte, en de berekening van het marktaandeel van de verschillende ondernemingen die op die markt opereren, het uitgangspunt voor elke beoordeling van een situatie in het licht van het mededingingsrecht.

(cf. punten 22‑23, 25, 27)

2.     Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de heffing door een plaatselijke overheid van een belasting op buitenreclame en aanplakking die, enerzijds, doordat zij zonder onderscheid van toepassing is op alle diensten die buitenreclame en openbare aanplakking inhouden, geen onderscheid maakt naar de plaats van vestiging van de dienstverlener of van degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, en evenmin naar de herkomst van de producten of de diensten waarop de reclameboodschappen betrekking hebben, en anderzijds, aangezien zij alleen geldt voor buitenreclame die gebruikmaakt van de door de plaatselijke overheid beheerde openbare ruimte, en het bedrag ervan, gerelateerd aan de waarde van de diensten waarover zij wordt geheven, bescheiden is te noemen, hoe dan ook niet van dien aard is dat zij de levering van reclamediensten op het grondgebied van die overheid belet, hindert of anderszins minder aantrekkelijk maakt, ook niet wanneer die diensten een grensoverschrijdend karakter hebben vanwege de plaats van vestiging van hetzij de dienstverlener hetzij degene ten behoeve van wie de dienst wordt verricht.

(cf. punten 37‑39 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
17 februari 2005(1)

„Vrij verrichten van diensten – Mededinging – Diensten van aanplakking van reclameboodschappen – Nationale wettelijke regeling houdende invoering van gemeentelijke belasting op reclame – Levering door gemeenten van dienst van openbare aanplakking – Bevoegdheid van gemeenten tot stellen van regels voor levering van diensten van aanplakking van reclameboodschappen – Niet-discriminerende nationale belasting”

In zaak C-134/03betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Giudice di pace di Genova-Voltri (Italië) bij beslissing van 10 maart 2003, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2003, in de procedure

Viacom Outdoor Srl

tegen

Giotto Immobilier SARL,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),,



samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, J.-P. Puissochet, J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de schriftelijke procedure en na de terechtzitting op 9 september 2004,gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Viacom Outdoor Srl, vertegenwoordigd door B. O'Connor, solicitor, en F. Filpo, avvocato,

Giotto Immobilier SARL, vertegenwoordigd door G. Travaglino, avvocato,

de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver et K. Banks als gemachtigden, bijgestaan door M. Bay, avvocato,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG, 82 EG, 86 EG, 87 EG en 88 EG.

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Viacom Outdoor Srl (hierna: „Viacom”), gevestigd te Milaan (Italië), en Giotto Immobilier SARL (hierna: „Giotto”), gevestigd te Menton (Frankrijk), betreffende de afwikkeling van een overeenkomst.


Het hoofdgeding

3
Blijkens de stukken verkoopt Giotto in Frankrijk onroerend goed en heeft zij bij op 9 september 2000 gesloten overeenkomst Viacom (voorheen „Società Manifesti Affissioni SpA”) opdracht gegeven tot het aanplakken van reclameposters op het grondgebied van de gemeente Genua (Italië). De overeengekomen diensten zijn door Viacom verricht in de maand oktober 2000.

4
Het geschil betreft de weigering van Giotto om Viacom een bedrag van 439 385 ITL, ofwel 226,92 EUR, te vergoeden dat deze aan de gemeente Genua heeft betaald als „imposta comunale sulla pubblicità” (gemeentelijke belasting op reclame). Volgens de overeenkomst tussen partijen heeft Giotto zich ertoe verbonden om naast de prijs voor het verrichten van de diensten aan Viacom de „specifieke, aangetoonde kosten” te vergoeden die Viacom bij de uitvoering van deze dienst moest maken. Voor de Giudice di pace di Genova-Voltri (Italië), aan wie het geschil werd voorgelegd, stelt Giotto echter dat de bepalingen van Italiaans recht waarbij de gemeentelijke belasting op reclame is ingevoerd en geregeld, in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, met name met de in artikel 49 EG neergelegde vrijheid van dienstverrichting en met de mededingingsregels van de artikelen 82 EG, 86 EG, 87 EG en 88 EG.


Het nationale recht

5
De gemeentelijke belasting op reclame en de aanplakrechten zijn geregeld in decreto legislativo n. 507 – Revisione ed armonizzazione dell’imposta comunale sulla pubblicità e del diritto sulle pubbliche affissioni (wetsbesluit nr. 507 – Herziening en harmonisatie van de gemeentelijke belasting op reclame en de openbare aanplakrechten) van 15 november 1993 (gewoon supplement van GURI nr. 288 van 9 december 1993 (hierna: „decreto legislativo nr. 507/93”), in de ten tijde van het geschil geldende versie.

6
Artikel 1 van decreto legislativo nr. 507/93 bepaalt:

„Buitenreclame en het openbaar aanplakken van posters zijn volgens de hierna volgende bepalingen onderworpen aan respectievelijk een belasting of een recht ten gunste van de gemeente op het grondgebied waarvan zij worden aangebracht.”

7
Artikel 3 van dit decreto legislativo luidt:

„1. De gemeente neemt een verordening aan voor de toepassing van de belasting op reclame en de dienst van aanplakking.

2. In deze verordening stelt de gemeente vast op welke wijze de reclame wordt aangebracht, en kan zij bepaalde vormen van reclame beperken en verbieden in het algemeen belang.

3. Deze verordening bepaalt in elk geval het soort en de hoeveelheid reclamevoorzieningen, de wijze waarop vergunning voor het aanbrengen van de voorzieningen moet worden aangevraagd, alsmede de criteria voor de algehele opzet van de voorzieningen. Tevens wordt vastgelegd de verdeling van de oppervlakte van de openbare voorzieningen die bestemd is voor overheidspublicaties, sociale of in elk geval niet-economische mededelingen, en die welke bestemd is voor reclame van commerciële aard, alsook de oppervlakte van de voorzieningen die aan particulieren wordt toegewezen voor directe aankondigingen.

[…]”

8
Artikel 5, lid 1, van dit decreto legislativo definieert het belastbaar feit:

„De verspreiding via visuele of auditieve communicatiemiddelen van reclameboodschappen, niet zijnde die waarvoor het aanplakrecht geldt, op openbare of voor het publiek toegankelijke plaatsen of zichtbaar vanaf die plaatsen, is onderworpen aan de in dit decreto bedoelde belasting.”

9
Volgens artikel 6, lid 1, van decreto legislativo nr. 507/93 is belastingplichtig „eenieder die, ongeacht uit welken hoofde, beschikt over het middel waarmee de reclameboodschap wordt verspreid”. Volgens lid 2 van dit artikel is degene die het goed vervaardigt of verkoopt dan wel de dienst verricht waarvoor reclame wordt gemaakt, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de belasting.

10
Artikel 9 van het decreto legislativo regelt de betaling van de belasting. In lid 7 van dit artikel is bepaald:

„Wanneer de reclame wordt gemaakt op voorzieningen aangebracht op goederen in eigendom of in gebruik van de gemeente, sluit de toepassing van de reclamebelasting niet de heffing van belasting over het gebruik van openbare ruimten uit, noch de betaling van huur- dan wel concessierechten, waarbij deze laatste twee in verhouding moeten staan tot het werkelijke gebruik van de openbare grond door de reclamevoorziening.”

11
Voorts bepaalt artikel 18 van decreto legislativo nr. 507/93 met betrekking tot de dienst van openbare aanplakking:

„1. De dienst van openbare aanplakking van posters heeft tot doel te garanderen dat door de gemeente op daartoe bestemde voorzieningen alle soorten posters worden aangebracht die mededelingen inhouden met een overheids-, sociaal of in elk geval niet-economisch karakter, en eventueel, binnen de beperkingen vastgesteld in de in artikel 3 bedoelde verordeningsbepalingen, mededelingen die worden verspreid in het kader van economische activiteiten.

2. Deze dienst wordt gegarandeerd in gemeenten die op 31 december van het jaar voorafgaande aan het lopende jaar meer dan 3 000 inwoners hadden; in andere gemeenten is deze dienst facultatief.

3. De oppervlakte van de voor openbare aanplakking te bestemmen voorzieningen wordt vastgesteld in een gemeenteverordening naar rata van het aantal inwoners en kan niet minder bedragen dan 18 vierkante meter per 1 000 inwoners in gemeenten met meer dan 30 000 inwoners, en 12 vierkante meter in de andere gemeenten.”

12
Artikel 19, lid 1, van het decreto legislativo regelt de betaling van een aanplakrecht:

„Voor het openbaar aanplakken van posters is door degene die om de dienst verzoekt en door degene ten behoeve van wie om de dienst wordt verzocht, hoofdelijk een recht, inclusief reclamebelasting, verschuldigd ten gunste van de gemeente die de dienst verricht.”

13
In de gemeente Genua zijn de bepalingen van decreto legislativo nr. 507/93 uitgevoerd bij het Nuovo regolamento per l’applicazione dell’imposta sulla pubblicità e per l’effettuazione del servizio delle pubbliche affissione (nieuwe verordening voor de toepassing van de belasting op reclame en de dienst van openbare aanplakking), vastgesteld bij gemeenteraadsbesluit van 21 december 1998. Deze gemeenteverordening is in 1999 en 2000 gewijzigd en nadien vervangen door een verordening vastgesteld bij gemeenteraadsbesluit van 26 maart 2001.


De procedure die aan het verzoek om een prejudiciële beslissing voorafging, en de aan het Hof gestelde vragen

14
In het kader van het hoofdgeding heeft de Giudice di pace di Genova-Voltri bij beschikking van 9 april 2002 het Hof een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub a, b en c, EG, 23 EG, 27, sub a, b en d, EG, 31, leden 1 en 3, EG, 49 EG, 50 EG, 81 EG, 82 EG, 86 EG en 87 EG voorgelegd.

15
Het Hof heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 8 oktober 2002, Viacom (C-190/02, Jurispr. blz. I-8287). In de eerste plaats stelde het Hof in de punten 13 tot en met 21 van zijn beschikking vast dat de verwijzingsbeschikking onvoldoende gegevens bevatte om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen. Vervolgens verklaarde het dat de vragen van de Giudice di pace kennelijk niet-ontvankelijk waren, met name op grond dat de nationale rechter in de verwijzingsbeschikking zelf niet had aangegeven wat het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding was, welke redenen hem ertoe hadden gebracht een vraag te stellen over de uitlegging van bepaalde communautaire bepalingen in het bijzonder, en welk verband hij legde tussen deze bepalingen en de op het geschil toepasselijke nationale wettelijke regeling (beschikking Viacom, reeds aangehaald, punten 24 en 26).

16
Bij beschikking van 18 december 2002 heeft de Giudice di pace de hervatting van het hoofdgeding gelast. Na partijen te hebben gehoord, heeft hij geoordeeld dat enkele gronden voor de vorige prejudiciële verwijzing nog steeds bestonden en dat hij opnieuw een verzoek om een prejudiciële beslissing tot het Hof moest richten, dat alleen betrekking zou hebben op de uitlegging van de bepalingen van het EG-Verdrag op het gebied van het vrij verrichten van diensten en de mededinging. Hij heeft de aan het Hof verstrekte gegevens, die ontoereikend waren bevonden, dan ook aangevuld en in de nieuwe verwijzingsbeschikking de feitelijke en juridische omstandigheden van het hoofdgeding nader uiteengezet.

17
Wat het belang van de in deze nieuwe verwijzingsbeschikking gestelde vragen voor de beslechting van het geschil betreft, verklaart de Giudice di pace dat bij eventuele onverenigbaarheid met het Verdrag van de nationale bepalingen betreffende de reclamebelasting en de aanplakrechten, die bepalingen onwettig of niet-toepasselijk zouden zijn, zodat de betalingsvordering van Viacom geen grondslag zou hebben en zou moeten worden afgewezen.

18
Tot besluit van zijn juridische analyse vat de Giudice di pace zijn conclusies als volgt samen:

„–
volgens de regeling van decreto legislativo nr. 507/93, zoals nadien gewijzigd, alsmede de gemeentelijke uitvoeringsverordeningen, zijn de gemeenten, territoriale overheidslichamen, aan te merken als openbare bedrijven die, in casu, een economische activiteit verrichten (aanplakken van posters);

die activiteit (aanplakken van posters) is een in concurrentie met particulieren verrichte economische activiteit, die het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden;

op grond daarvan rijst redelijke twijfel of de rechten, de belasting daaronder begrepen, die de gemeenten bij het beheer van de dienst genieten, bijzondere rechten zijn in de zin van artikel 86 EG;

derhalve rijst ernstige twijfel of de betrokken regeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht; de eventuele onverenigbaarheid van de regeling zou ertoe leiden dat dat deel van de vordering tot vergoeding van de prestaties die Viacom ten behoeve van Giotto heeft verricht, onwettig is, zodat verzoeksters primaire vordering, waarop het onderhavige geding betrekking heeft, ongegrond is.”

19
Op grond van deze overwegingen heeft de Giudice di pace di Genova-Voltri de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)
Staat de omstandigheid dat een openbaar bedrijf (de gemeente) wordt belast met het beheer van een belasting en van rechten als de in geding zijnde, die betrekking hebben op een markt die een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt vormt en waar dit openbare bedrijf een machtspositie heeft, in de weg aan:

a)
de toepassing van artikel 86 EG juncto artikel 82 EG,

b)
de toepassing van artikel 86 EG juncto artikel 49 EG?

2)
Staat de toewijzing aan dat openbare bedrijf van de opbrengst van deze belasting en rechten in de weg aan:

a)
de toepassing van artikel 86 EG juncto artikel 82 EG,

b)
de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG, voorzover zij een onwettige (niet-aangemelde) en met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel van de staat vormt?”


De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

20
De Italiaanse regering spreekt haar twijfel uit over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij is van mening dat met name de feiten van het hoofdgeding in de verwijzingsbeschikking niet voldoende zijn beschreven. Ook de Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen geconcludeerd dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel niet-ontvankelijk is, gezien de verschillende leemten, tegenstrijdigheden en onduidelijkheden die de verwijzingsbeschikking volgens haar vertoont. De in die beschikking beschreven feiten en wetgeving zijn zo ondoorzichtig dat de Commissie niet in staat is het Hof antwoorden voor te stellen die de kern van de prejudiciële vragen raken. Ter terechtzitting heeft de Commissie evenwel gemeend dat het na de verduidelijking die partijen in het hoofdgeding en de Italiaanse regering in hun opmerkingen en hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Hof hebben verstrekt, thans mogelijk is, een zinvol antwoord te geven op de prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 49 EG en 87 EG.

21
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, anders dan het geval was in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat heeft geleid tot de beschikking Viacom, reeds aangehaald, uit de verwijzingsbeschikking niet overduidelijk blijkt dat de Giudice di pace het Hof niet voldoende gegevens heeft verschaft omtrent de redenen waarom hij zich afvraagt hoe een aantal bepalingen van gemeenschapsrecht moeten worden uitgelegd, en welk verband hij legt tussen die bepalingen en de op het geschil toepasselijke nationale wettelijke regeling. In deze beschikking geeft de verwijzende rechter namelijk uitdrukkelijk aan dat de uitlegging door het Hof van de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten (artikel 49 EG), de verlening van bijzondere of uitsluitende rechten (artikelen 86 EG en 82 EG) en de verlening van staatssteun (artikelen 87 EG en 88 EG) hem noodzakelijk voorkomen omdat, indien de nationale bepalingen inzake de reclamebelasting en de aanplakrechten met deze communautaire bepalingen onverenigbaar zouden worden geacht, de door de Italiaanse wettelijke regeling ten gunste van de gemeente Genua ingevoerde heffingen als onwettig zouden moeten worden beschouwd en bijgevolg de vordering van Viacom geen rechtsgrondslag meer zou hebben en zou moeten worden afgewezen.

22
Volgens de rechtspraak kan het Hof evenwel slechts een zinvol antwoord geven op de prejudiciële vragen wanneer de nationale rechter het feitelijk en juridisch kader uiteenzet waarin deze vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten weergeeft waarvan hij bij die vragen is uitgegaan (beschikking Viacom, reeds aangehaald, punt 15 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

23
Om vast te stellen of de door de Giudice di pace verstrekte gegevens aan deze eisen voldoen, moet worden gelet op de aard en de strekking van de gestelde vragen. Aangezien het vereiste dat de feitelijke en juridische context nauwkeurig wordt aangegeven, vooral belangrijk is op het gebied van de mededinging, dat wordt gekenmerkt door feitelijk en juridisch complexe situaties (beschikking Viacom, reeds aangehaald, punt 22 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), moet in de eerste plaats worden onderzocht of de verwijzingsbeschikking voldoende indicaties bevat om het Hof in staat te stellen, zinvolle antwoorden te geven op de vragen over de uitlegging van de artikelen 82 EG, 86 EG, 87 EG en 88 EG.

24
Wat de relevante wettelijke regeling betreft, moet worden vastgesteld dat de verwijzingsbeschikking, ondanks onduidelijke en tegenstrijdige verwijzingen naar de door de gemeente Genua vastgestelde bepalingen ter uitvoering van decreto legislativo nr. 507/93, een voldoende duidelijke en volledige beschrijving bevat van de bepalingen van de nationale wettelijke regeling die voor de behandeling van de prejudiciële vragen relevant zijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de bepalingen van decreto legislativo nr. 507/93, die in het gehele land van toepassing zijn, het belangrijkste onderdeel van het relevante juridische kader en dienen de gemeenteverordeningen alleen om de inhoud van enkele van die bepalingen te preciseren. Essentiële onderdelen van dit juridisch kader zijn met name de bepalingen betreffende de heffing van een gemeentelijke belasting op reclame en/of een aanplakrecht, de bepalingen waarin de doelstellingen van de dienst van openbare aanplakking zijn vastgelegd, en de bepalingen die aan de gemeenten de bevoegdheid verlenen om regels te stellen voor de toepassing van de reclamebelasting en de aanplakdienst.

25
Wat daarentegen het feitelijk kader betreft, moet worden vastgesteld dat de verwijzingsbeschikking niet de informatie verschaft die het Hof nodig heeft om een zinvol antwoord te kunnen geven op de prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 86 EG en 82 EG.

26
Zoals bekend, verbieden deze verdragsbepalingen de lidstaten in beginsel om maatregelen te nemen of te handhaven waardoor openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, misbruik kunnen maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan.

27
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie benadrukt, vormen de afbakening van de relevante markt in termen van product en geografische ruimte, alsmede de berekening van het marktaandeel van de verschillende ondernemingen die op die markt opereren, het uitgangspunt voor elke beoordeling van een situatie in het licht van het mededingingsrecht.

28
In casu beperkt de Giudice di pace zich tot het geven van enkele indicaties inzake de diensten van aanplakken van posters of beschikbaarstelling van reclameruimte door de gemeenten, en tot de verklaring dat die diensten volledig inwisselbaar zijn met de diensten die door particuliere ondernemingen worden aangeboden. Uit deze indicaties blijkt echter niet dat cliënten die van de openbare aanplakdienst gebruik maken, inderdaad vergelijkbaar zijn met degenen die zich tot particuliere ondernemingen wenden, met name wat het al dan niet commerciële karakter van de inhoud van hun reclamecampagnes en het ermee gemoeide budget betreft. Voorts bevat de verwijzingsbeschikking niets over het aantal ondernemers die deze dienst verlenen, noch over hun respectieve marktaandeel, al lijkt uit de beschikking wel te volgen dat de relevant geachte geografische ruimte beperkt is tot het grondgebied van de gemeente Genua. Deze afbakening van de geografisch relevante markt lijkt echter weinig overtuigend, daar de Giudice di pace zijn redenering dat de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed, baseert op het feit dat de bij decreto legislativo nr. 507/93 ingevoerde regeling voor alle Italiaanse gemeenten geldt. Hoe dan ook lijken de in de verwijzingsbeschikking genoemde feiten te onvolledig om te kunnen concluderen dat de gemeente Genua een machtspositie inneemt op de relevante markt.

29
Het is dan ook niet mogelijk om vast te stellen of de artikelen 86 EG en 82 EG in de weg staan aan de heffing van een gemeentelijke reclamebelasting in omstandigheden als die van het hoofdgeding. De prejudiciële vragen over de uitlegging van deze artikelen zijn dan ook niet-ontvankelijk.

30
Met betrekking tot de artikelen 87 EG en 88 EG, waarvan de verwijzende rechter eveneens uitlegging verzoekt, moet eraan worden herinnerd dat deze bepalingen van toepassing zijn op steun verleend door de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen.

31
In dit verband moet worden opgemerkt dat de verwijzingsbeschikking niet voldoende duidelijkheid verschaft over de aanwending van de opbrengsten uit de gemeentelijke reclamebelasting, noch ook over de concrete organisatie van de dienst van openbare aanplakking, die in Italiaanse gemeenten met meer dan 3 000 inwoners moet worden aangeboden, zoals in artikel 18, lid 2, van decreto legislativo nr. 507/93 is bepaald. Uit de door de Giudice di pace verschafte informatie kan bijgevolg niet worden afgeleid met welke mate van juridische en budgettaire autonomie de gemeente Genua en andere Italiaanse gemeenten personeel en middelen ter beschikking stellen voor het verrichten van deze openbare dienst, en evenmin kan worden geconcludeerd dat de opbrengst van de omstreden belasting geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt om de kosten van het functioneren van deze dienst te dekken. Anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft gezegd, lijkt het derhalve niet mogelijk om met zekerheid aan te nemen dat deze opbrengst uitsluitend wordt gebruikt voor de financiering van de algemene begroting van de gemeente en in geen geval kan worden gebruikt voor het verlenen van staatssteun in de zin van artikel 87 EG.

32
Ook de prejudiciële vraag over de uitlegging van de artikelen 87 EG en 88 EG is derhalve niet-ontvankelijk.

33
Wat daarentegen de vraag betreft of de gemeentelijke reclamebelasting een met artikel 49 EG onverenigbare belemmering van de vrijheid van dienstverrichting is, is de in de verwijzingsbeschikking verschafte informatie voldoende om een zinvol antwoord op de vraag te kunnen geven.


De prejudiciële vraag over de uitlegging van artikel 49 EG

34
Met zijn vraag wenst de Giudice di pace in wezen van het Hof te vernemen of artikel 49 EG zich verzet tegen de heffing van een belasting als de gemeentelijke belasting op reclame die is ingevoerd bij decreto legislativo nr. 507/93 en met name wordt geheven op de levering van aanplakdiensten die een grensoverschrijdend karakter hebben vanwege de plaats van vestiging van hetzij de dienstverlener hetzij degene ten behoeve van wie de dienst wordt verricht.

35
Volgens de rechtspraak van het Hof eist artikel 49 EG de opheffing van elke beperking van het vrij verrichten van diensten, ook indien deze beperking zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten, die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert. Bovendien komt de vrijheid van dienstverrichting zowel de dienstverrichter als de ontvanger van de dienst ten goede (arresten van 13 juli 2004, Commissie/Frankrijk, C-262/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22, en Bacardi, C-429/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36
Voorts moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft erkend dat een nationale belastingmaatregel die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting belemmert, een verboden maatregel kan zijn, ongeacht of deze maatregel wordt toegepast door de staat zelf dan wel door een plaatselijke overheid (zie in die zin arrest van 29 november 2001, De Coster, C-17/00, Jurispr. blz. I-9445, punten 26 en 27).

37
Wat de vraag betreft of de heffing door de gemeentelijke autoriteiten van een belasting als de reclamebelasting een met artikel 49 EG onverenigbare belemmering vormt, moet allereerst worden opgemerkt dat die belasting zonder onderscheid van toepassing is op alle diensten die buitenreclame en openbare aanplakking op het grondgebied van de betrokken gemeente inhouden. De regels voor de inning van deze belasting maken dus geen onderscheid naar de plaats van vestiging van de dienstverlener of van degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, en evenmin naar de herkomst van de producten of de diensten waarop de reclameboodschappen betrekking hebben.

38
Voorts staat vast dat die belasting alleen geldt voor buitenreclame die gebruikmaakt van de door de gemeentelijke overheid beheerde openbare ruimte, en dat, gerelateerd aan de waarde van de diensten waarover zij wordt geheven, het bedrag ervan bescheiden is te noemen. Onder die voorwaarden is de heffing van een dergelijke belasting hoe dan ook niet van dien aard dat zij de levering van reclamediensten op het grondgebied van de betrokken gemeenten belet, hindert of anderszins minder aantrekkelijk maakt, ook niet wanneer die diensten een grensoverschrijdend karakter hebben vanwege de plaats van vestiging van hetzij de dienstverlener hetzij degene ten behoeve van wie de dienst wordt verricht.

39
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de heffing van een belasting als de bij decreto legislativo nr. 507/93 ingevoerde gemeentelijke belasting op reclame.


Kosten

40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)
De prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 82 EG, 86 EG, 87 EG en 88 EG zijn niet-ontvankelijk.

2)
Artikel 49 EG staat niet in de weg aan de heffing van een belasting als de gemeentelijke belasting op reclame die is ingevoerd bij decreto legislativo n. 507 – Revisione ed armonizzazione dell’imposta comunale sulla pubblicità e del diritto sulle pubbliche affissioni (wetsbesluit nr. 507 – Herziening en harmonisatie van de gemeentelijke belasting op reclame en de openbare aanplakrechten) van 15 november 1993.

ondertekening


1
Procestaal: Italiaans.