Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Regel van voor consument gunstigste interpretatie in geval van twijfel over betekenis van beding – Onderscheid tussen acties ingesteld door individuele consument en collectieve verbodsacties

(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 5 en 7, lid 2)

2. Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Overeenkomst waarop recht van derde land van toepassing is en die nauwe band heeft met grondgebied van lidstaten – Begrip „nauwe band” – Aanknopingscriteria van artikel 5, lid 2, van Verdrag inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Daarvan uitgesloten

(Verdrag van Rome van 19 juni 1980, art. 5; richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6, lid 2)

Samenvatting

1. De in artikel 5, derde zin, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten opgenomen precisering, dat de regel volgens welke in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert, niet van toepassing is in het kader van de in artikel 7, lid 2, van de richtlijn bedoelde „verbods”‑acties, is een normatieve en dwingende regel, die de consumenten rechten verleent en bijdraagt aan het resultaat dat deze richtlijn wil bereiken.

Het onderscheid dat aldus met betrekking tot de toepasselijke uitleggingsregel wordt gemaakt tussen enerzijds de acties ingesteld door een individuele consument en anderzijds de verbodsacties waarbij personen of organisaties betrokken zijn die het collectieve belang van de consumenten vertegenwoordigen, valt immers te verklaren door de verschillende doelstelling van deze acties. In het eerste geval dienen de bevoegde rechterlijke of administratieve instanties in concreto te beoordelen of een beding in een reeds gesloten overeenkomst als oneerlijk moet worden aangemerkt, terwijl zij in het tweede geval in abstracto moeten beoordelen of een beding dat misschien zal worden opgenomen in nog niet gesloten overeenkomsten, als oneerlijk moet worden beschouwd. In het eerste geval komt een uitlegging ten gunste van de individueel betrokken consument onmiddellijk ten goede aan deze consument. In het tweede geval daarentegen dient het beding, om preventief het voor alle consumenten gunstigste resultaat te bereiken, bij twijfel niet aldus te worden uitgelegd dat het voor hen gunstige gevolgen heeft. Een objectieve uitlegging levert vaker de nodige grond op om een onduidelijk of dubbelzinnig beding te verbieden, hetgeen tot een hogere graad van bescherming van de consumenten leidt.

(cf. punten 16‑17)

2. Artikel 6, lid 2, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, volgens hetwelk de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat, moet aldus worden uitgelegd dat het bewust vage begrip „nauwe band”, dat de mogelijkheid biedt, rekening te houden met verschillende aanknopingspunten naar gelang van de concrete omstandigheden, kan worden geconcretiseerd door vermoedens. Het kan evenwel niet worden beperkt door een combinatie van vooraf vastgestelde aanknopingscriteria, zoals de in artikel 5 van het Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst gestelde cumulatieve voorwaarden met betrekking tot de verblijfplaats van de consument en het sluiten van de overeenkomst.

(cf. punten 32‑33)