1. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) heeft de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing gedaan
in het kader van het hoger beroep dat A. Tempelman en de echtgenoten Van Schaijk hebben ingesteld tegen een besluit van de
directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Beide gedingen zijn ontstaan als gevolg van het uitbreken van
mond- en klauwzeer (mkz) in 2001 en betreffen Nederlandse maatregelen van preventieve doding. De verwijzende rechter betwijfelt
of de in de hoofdgedingen aangevochten maatregelen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht zijn, en wenst te vernemen
of de lidstaten de discretionaire bevoegdheid hebben om uitroeiingsmaatregelen te nemen die verder gaan dan de maatregelen
waarin uitdrukkelijk is voorzien door richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke
maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer.
(2)
I –Het communautaire rechtskader
2. De relevante communautaire bepalingen waren, ten tijde van de feiten, richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990
(3)
, richtlijn 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990
(4)
, en beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001 houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding
en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van richtlijn 85/511.
(5)
3. Artikel 10 van richtlijn 90/425, voorzover relevant voor de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, bepaalt:
„1. Elke lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie onmiddellijk in kennis, niet alleen van het uitbreken op zijn grondgebied
van de in richtlijn 82/894/EEG bedoelde ziektes, maar ook van het uitbreken van zoönoses, ziektes of andere aandoeningen die
voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren.
De lidstaat van verzending legt onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen
ten uitvoer, met name de afbakening van de daarin bedoelde beschermingszones, of stelt elke andere maatregel vast die hij
passend acht.
De lidstaat van bestemming of van doorvoer die bij een controle bedoeld in artikel 5 een van de in de eerste alinea bedoelde
ziektes of aandoeningen heeft geconstateerd, kan zo nodig de in de communautaire voorschriften bedoelde preventieve maatregelen
nemen, met inbegrip van het in quarantaine plaatsen van de dieren.
In afwachting van de overeenkomstig lid 4 te nemen maatregelen, kan de lidstaat van bestemming, om ernstige redenen uit het
oogpunt van de bescherming van de gezondheid van mens en dier, conservatoire maatregelen nemen ten aanzien van de betrokken
bedrijven en centra dan wel, in geval van een epidemische dierenziekte, ten aanzien van de in de communautaire voorschriften
bedoelde beschermingszone.
De door de lidstaten genomen maatregelen worden onverwijld aan de Commissie en aan de andere lidstaten meegedeeld.
[…]
4. In alle gevallen ziet de Commissie erop toe dat de situatie zo spoedig mogelijk in het Permanent Veterinair Comité wordt besproken.
Zij stelt volgens de procedure van artikel 17 de nodige maatregelen vast voor de in artikel 1 bedoelde dieren en producten
en, als dat gezien de omstandigheden nodig is, voor de daarvan afgeleide producten. De Commissie volgt het verdere verloop
van de situatie en wijzigt op grond daarvan volgens dezelfde procedure de genomen beslissingen of trekt deze in.”
4. De artikelen 1, 2, 4, 5 en 13 van richtlijn 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, bepalen:
„Artikel 1
In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer,
ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.
Artikel 2
Voor deze richtlijn […] wordt verstaan onder:
[…]
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:
–
klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
–
de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;
d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen,
zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;
e) van besmetting [contaminatie] verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die – volgens de ingewonnen epizoötiologische
inlichtingen – rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De lidstaten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting [of contaminatie] verdachte dieren
bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het
bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen
en geeft zij met name opdracht:
–
alle dieren van alle categorieën voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal
dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet [of gecontamineerd] is; bij de telling moeten ook de dieren
in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten
op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
–
alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij geïsoleerd
kunnen worden,
–
te verbieden dat voor de ziekte vatbare dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht,
–
te verbieden dat andere soorten dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht, tenzij de bevoegde autoriteit daartoe vergunning
heeft verleend,
–
te verbieden dat vlees of kadavers van voor de ziekte vatbare dieren alsmede diervoeders, gereedschap, voorwerpen of andere
stoffen, zoals wol of afval, welke mond- en klauwzeer kunnen overbrengen, buiten het bedrijf worden gebracht, behoudens toestemming
van de bevoegde autoriteit,
[…]
2. De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven wanneer
in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf die van de ziekte
worden verdacht, voor een eventuele besmetting moet worden gevreesd.
[…]
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, sub c, bevinden, zien de lidstaten
erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. de officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage
vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig
artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:
–
worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze
dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
–
worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding
van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
[…]
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer
in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd
geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
[…]
Artikel 13
1. De lidstaten zien erop toe dat:
–
het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt,
[…]
3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie
uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer
is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen maatregelen hebben met name
betrekking op:
–
de omvang van het geografisch gebied waar de noodvaccinatie moet worden uitgevoerd,
–
soort en leeftijd van de te vaccineren dieren,
–
de duur van de vaccinatiecampagne,
–
een specifiek verbod op verplaatsing voor gevaccineerde dieren en de producten daarvan,
–
het specifieke merken en registreren van de gevaccineerde dieren,
–
andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.
Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie, in samenwerking met de betrokken lidstaat, volgens
de procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening gehouden met de dichtheid van de veebezetting
in sommige gebieden en de noodzaak speciale rassen te beschermen.
In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen
door de betrokken lidstaat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar
worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk geëvalueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comité volgens de procedure
van artikel 16.”
5. De artikelen 1 en 2 van beschikking 2001/246/EG van de Commissie, gegeven op basis van artikel 10 van richtlijn 90/425 en
van artikel 13 van richtlijn 85/511, luiden:
„Artikel 1
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:
1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf
waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn.
Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een besmet gebied snel te doen dalen.
2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied,
het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1.
Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van virusverspreiding buiten het omschreven
gebied dringend te verminderen, zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.
Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief doden van dieren van gevoelige soorten om een van
de onderstaande redenen moet worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de periode die nodig is om
virusverspreiding effectief tegen te gaan door immunisatie:
–
beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden overeenkomstig richtlijn 93/119/EEG,
–
beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te vernietigen overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede streepje,
van richtlijn 85/511/EEG.
Artikel 2
1. Onverminderd richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie
onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden.
2. Voordat met de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt begonnen, ziet Nederland erop toe dat de lidstaten en de Commissie officieel
in kennis worden gesteld van alle gegevens betreffende de geografische en administratieve omschrijving van het vaccinatiegebied,
het aantal betrokken bedrijven, het tijdstip waarop met vaccineren wordt begonnen en dat waarop het vaccineren wordt voltooid,
en de redenen voor deze maatregel.
Vervolgens ziet Nederland erop [toe] dat de op grond van de eerste alinea verstrekte informatie onverwijld wordt aangevuld
met de nodige gegevens inzake het doden van de gevaccineerde dieren, met name het aantal gedode dieren, het aantal betrokken
bedrijven, het tijdstip waarop het doden is voltooid, en de wijzigingen in de voor het betrokken gebied geldende beperkende
maatregelen.”
II –De feiten en de prejudiciële vragen
6. De echtgenoten Van Schaijk oefenden een biologisch-dynamisch veebedrijf uit te Ravenstein. Bij besluit van 26 maart 2001 –
dit is een dag vóór de Commissie beschikking 2001/246 gaf – heeft de RVV hun laten weten dat alle evenhoevige dieren op hun
bedrijf als verdacht van besmetting met mond- en klauwzeer (mkz) werden beschouwd en bijgevolg zouden worden gedood, aangezien
op minder dan een kilometer (op 772 meter) van het bedrijf van de echtgenoten Van Schaijk een bedrijf was gelegen waarop een
of meer dieren ernstig verdacht van mkz aanwezig waren. Op 27 maart hebben de echtgenoten Van Schaijk tegen het besluit van
de RVV bezwaar ingediend. Bij brief van dezelfde datum hebben zij de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
verzocht een voorlopige voorziening te treffen, houdende de schorsing van het besluit. Het verzoek werd bij uitspraak van
28 maart 2001 afgewezen en de evenhoevige dieren van de echtgenoten Van Schaijk werden gedood.
(6)
Bij besluit van 15 november 2001 heeft de RVV het bezwaar dat de echtgenoten Van Schaijk tegen het besluit van 26 maart 2001
hadden ingediend, ongegrond verklaard. Hierop hebben de echtgenoten Van Schaijk beroep ingesteld bij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven.
7. Tempelman hield angorageiten te Wenum, een dorp in de buurt van Oene. Op 3 april 2001 besloot het ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij dat alle evenhoevige dieren in de regio Oene moesten worden gevaccineerd en, later, gedood. Nadat
de RVV had vernomen dat Tempelman angorageiten hield, liet de RVV hem op 23 mei 2001 weten dat zijn geiten werden aangemerkt
als verdacht van besmetting met mkz, aangezien verschillende gevallen van mkz waren ontdekt in de buurt van de plaats waar
hij zijn geiten hield. De angorageiten werden dezelfde dag gedood. Bij brief van 12 juni 2001 heeft Tempelman tegen dat besluit
bezwaar ingediend. Bij besluit van 15 november 2001 heeft de RVV het door Tempelman ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tempelman heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
8. In zijn uitspraak van 7 januari 2003 heeft het College van Beroep beslist dat het door Tempelman ingestelde hoger beroep ongegrond
was voorzover het was gebaseerd op middelen ontleend aan het nationale recht. In zijn uitspraak van dezelfde datum in de zaak
Van Schaijk/RVV is het College van Beroep tot dezelfde conclusie gekomen: de relevante wettelijke bepalingen vormen een rechtens
genoegzame basis voor het besluit van de RVV van 26 maart 2001 om de dieren van de echtgenoten Van Schaijk te doden. Het College
van Beroep was niettemin van oordeel dat nog diende te worden uitgemaakt of de bestreden besluiten in overeenstemming waren
met het gemeenschapsrecht.
9. Het College van Beroep heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Kan een lidstaat aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid ontlenen te besluiten tot doding van dieren die verdacht zijn
van besmetting met het mkz-virus?
2) Biedt richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 90/423/EEG, lidstaten de ruimte voor het (doen) treffen van
aanvullende nationale maatregelen ter bestrijding van mkz?
3) Welke grenzen stelt het gemeenschapsrecht aan een lidstaat ten aanzien van het treffen van aanvullende nationale maatregelen,
anders dan die welke zijn voorzien in richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 90/423/EEG?”
10. Zowel Tempelman, de echtgenoten Van Schaijk en de Commissie als de Nederlandse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse regering
en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van
29 september 2004 hebben de echtgenoten Van Schaijk, de Commissie, de Griekse, de Nederlandse, de Ierse regering en de regering
van het Verenigd Koninkrijk pleidooi gehouden.
III –Bespreking
11. In zijn verwijzingsuitspraak merkt het College van Beroep op dat het antwoord op zijn vragen afhangt van de uitlegging die
aan artikel 10 van richtlijn 90/425 dient te worden gegeven. Naar het oordeel van het College van Beroep is dat onduidelijk
en kan het van belang zijn voor de uitlegging van richtlijn 85/511. Derhalve zal ik eerst proberen de samenhang tussen richtlijn
85/511 en richtlijn 90/425, inzonderheid artikel 10 ervan, te verduidelijken. Daarna bespreek ik een voor een de prejudiciële
vragen.
A – De samenhang tussen richtlijn 90/425 en richtlijn 85/511
12. Richtlijn 90/425 en richtlijn 85/511 streven overeenkomstige doelstellingen na. Beide richtlijnen beogen de bescherming van
de gezondheid van dieren in het kader van het vrije verkeer van dieren en landbouwproducten. Richtlijn 90/425 en richtlijn
90/423 tot wijziging van richtlijn 85/511, werden op dezelfde dag vastgesteld op grond van artikel 43 EG-Verdrag (thans, na
wijziging, artikel 37 EG).
13. In het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt beoogt richtlijn 90/425 de veterinaire controles alleen op
de plaats van verzending te doen plaatsvinden, in plaats van aan de grenzen, wat impliceert dat de essentiële eisen op het
gebied van de bescherming van de gezondheid van dieren moeten worden geharmoniseerd.
(7)
Voor het geval dat een ziekte uitbreekt die een ernstig gevaar kan opleveren voor de veestapel of voor de gezondheid van
de mens, voorziet artikel 10 van richtlijn 90/425 een stelsel van bestrijdings‑ of preventiemaatregelen ter voorkoming van
de verspreiding van de ziekte. Ingevolge artikel 10, lid 1, van deze richtlijn kunnen of moeten de betrokken lidstaten onmiddellijk
preventieve of conservatoire maatregelen nemen. De Commissie moet onverwijld op grond van artikel 10, lid 4, van diezelfde
richtlijn definitieve maatregelen vaststellen, zoals in casu beschikking 2001/246.
14. Artikel 10 bepaalt dat de lidstaat van bestemming of van doorvoer de in de communautaire voorschriften bedoelde preventieve
maatregelen kunnen nemen. Om ernstige redenen uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van mens en dier kunnen
zij conservatoire maatregelen nemen in afwachting van de door de Commissie op grond van artikel 10, lid 4, vast te stellen
maatregelen. In zijn arrest van 26 mei 1993, Commissie/Portugal, heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat wanneer de Commissie
op grond van artikel 10, lid 4, een beschikking heeft gegeven, de lidstaat van bestemming niet de bevoegdheid heeft om andere
maatregelen te treffen dan die welke daarin expliciet zijn voorzien.
(8)
15. Artikel 10, lid 1, tweede alinea, betreffende de lidstaat van verzending, bepaalt dat bij het uitbreken van een in de eerste
alinea bedoelde ziekte of aandoening „de lidstaat van verzending […] onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven
bestrijdings- of preventiemaatregelen ten uitvoer [legt] […] of […] elke andere maatregel [vaststelt] die hij passend acht”.
16. De uitlegging die de echtgenoten Van Schaijk aan het woord „of” in deze zin geven, staat lijnrecht tegenover de uitlegging
die de Nederlandse regering daaraan geeft. Beide uitleggingen beogen een antwoord te geven op de vraag of communautaire voorschriften
ter bestrijding van dierenziekten ruimte bieden voor aanvullende nationale maatregelen en hebben dus gevolgen voor de wijze
waarop richtlijn 85/511 moet worden gelezen ter beantwoording van de prejudiciële vragen van het College van Beroep.
17. Volgens de echtgenoten Van Schaijk volgt uit het gebruik van het woord „of” dat communautaire voorschriften aanvullende maatregelen
van de lidstaten uitsluiten.
18. Volgens de Nederlandse regering moet „of” als „en” worden uitgelegd; de bepaling verleent de lidstaten steeds de bevoegdheid
om aanvullende maatregelen te nemen naast die welke op grond van de communautaire voorschriften zijn vereist. De Nederlandse
regering beroept zich daartoe op de Duitse taalversie van de richtlijn, waarin niet het woord „of” maar het woord „ sowie ” (alsmede) wordt gebruikt.
19. Geen van beide uitleggingen overtuigt volledig, gelet op de doelstelling van richtlijn 90/425. Mijns inziens is het onwaarschijnlijk
dat artikel 10, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden begrepen dat alle vorige en toekomstige communautaire voorschriften
ter bestrijding van dierenziekten uitputtende regelingen bieden. Wanneer er een klaarblijkelijke tegenstrijdigheid bestaat
tussen de bewoordingen van een bepaling in een taalversie en die in de andere taalversies, verdient het bovendien de voorkeur
het probleem op te lossen zonder aan een van de betrokken teksten voorrang te geven boven de andere.
(9)
20. Mijn inziens wordt met de betrokken bepaling bedoeld dat, bij gebreke van communautaire voorschriften ter zake of indien dergelijke
communautaire voorschriften niet uitputtend zijn, de lidstaat van verzending de maatregelen moet nemen die hij passend acht.
Uiteraard kunnen communautaire voorschriften zijn vastgesteld in een door de Commissie op grond van artikel 10, lid 4, gegeven
beschikking, in een relevante richtlijn of in een samenstel van gemeenschapsakten. Aangenomen mag worden dat volgens artikel
10, lid 1, de lidstaten andere passende maatregelen moeten nemen, maar alleen wanneer de communautaire voorschriften niet
uitputtend zijn. Gelet op het voorgaande beoogt de betrokken bepaling twee punten te bevestigen. Ten eerste, dat ter verwezenlijking
van de doelstelling van de richtlijn de desbetreffende communautaire voorschriften moeten worden toegepast. Ten tweede, dat
de lidstaten niettemin andere maatregelen moeten nemen die zij passend achten.
(10)
Het tweede punt gaat uit van de veronderstelling dat er geen communautaire voorschriften bestaan of dat die voorschriften
niet uitputtend zijn, en dat nationale maatregelen noodzakelijk zijn om de communautaire bestrijdingsmaatregelen aan te vullen.
21. Ten tijde van de feiten waren er communautaire voorschriften ter bestrijding van mkz vastgesteld in richtlijn 85/511. Bijgevolg
diende wegens het uitbreken van mkz in 2001 de regeling van artikel 10 van richtlijn 90/425 te worden toegepast en moesten
de in richtlijn 85/511 voorziene bestrijdingsmaatregelen ten uitvoer worden gelegd.
22. Bijgevolg dient richtlijn 85/511 te worden onderzocht teneinde uit te maken of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat
dat lidstaten aanvullende bestrijdingsmaatregelen nemen. Zoals de verwijzende rechter heeft erkend, rijst hier de vraag of
deze richtlijn, zo zij daarin niet voorziet, zich verzet tegen aanvullende maatregelen zoals deze welke Nederland in de zaken
Tempelman en Van Schaijk heeft genomen.
B – Voorziet richtlijn 85/511 in preventieve doding?
23. In zijn verwijzingsuitspraak is het College van Beroep van oordeel dat artikel 5 van richtlijn 85/511 alleen voorziet in het
afmaken van alle voor de ziekte vatbare dieren op een bedrijf ten aanzien waarvan is bevestigd dat zich daar een of meer besmette
dieren als omschreven in artikel 2, sub c, bevinden.
(11)
24. De Nederlandse regering stelt dat in artikel 5 van richtlijn 85/511 niettemin een verplichting tot het afmaken van dieren
die mogelijk besmet zijn, moet worden gelezen. Dat volgt uit artikel 5, lid 4, dat bepaalt dat „de bevoegde autoriteit […]
de onder 1 bedoelde maatregelen [kan] uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging
hiervan […] voor een besmetting moet worden gevreesd”. De onder 1 bedoelde maatregelen betreffen het nemen van passende monsters
voor laboratoriumonderzoek. Volgens de Nederlandse regering is de verwijzing naar artikel 5, lid 1, evenwel een verschrijving
en was het de bedoeling te verwijzen naar artikel 5, lid 2, betreffende maatregelen zoals het afmaken en vernietigen van dieren.
Zij betoogt dat een andere uitlegging weinig zin zou hebben, aangezien artikel 4, lid 2, van de richtlijn al voorziet in het
nemen van monsters op de aangrenzende bedrijven die van contaminatie zijn verdacht. Ter ondersteuning van haar betoog trekt
de Nederlandse regering een parallel tussen richtlijn 85/511 en een aantal andere veterinaire richtlijnen
(12)
en verwijst zij naar punt 124 van het arrest Jippes, waarin het Hof heeft overwogen: „De verplichting tot preventieve doding
van de dieren op een bedrijf waar een of meer besmette dieren zijn ontdekt, alsmede op mogelijk besmette aangrenzende bedrijven,
is geregeld in artikel 5 van richtlijn 85/511.”
(13)
Ter terechtzitting heeft de Commissie erop gewezen dat ook zij van mening is dat de verwijzing naar de onder 1 bedoelde maatregelen
in artikel 5, lid 4, van de richtlijn een vergissing is.
25. Allereerst zij opgemerkt dat de verwijzing in artikel 5, lid 4, naar lid 1 in alle taalversies van richtlijn 85/511 voorkomt.
(14)
26. Bovendien heeft het Hof in zijn arrest Met-Trans en Sagpol verklaard dat het niet het recht heeft om zich in de plaats van
de gemeenschapswetgever te stellen en een bepaling uit te leggen op een wijze die in tegenspraak is met de uitdrukkelijke
inhoud ervan.
(15)
Het Hof heeft voorts in punt 19 van zijn arrest Denemarken/Commissie (348/85) overwogen dat „de gemeenschapswetgeving […]
met zekerheid kenbaar [dient] te zijn en […] de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar [moet] zijn”.
(16)
27. Ook al zou het correct zijn dat de verwijzing naar lid 1 artikel 5, lid 4, overbodig maakt, het staat niet aan het Hof, een
op zichzelf ondubbelzinnige verwijzing te vervangen door een verwijzing naar een ander lid. In dit verband zij opgemerkt dat
artikel 5, lid 1, met betrekking tot besmette dieren herhaalt wat al in artikel 4, lid 1, is bepaald met betrekking tot van
besmetting of contaminatie verdachte dieren; artikel 5, lid 4, kan dus in diezelfde zin worden opgevat als een herhaling waarbij
wordt bevestigd dat artikel 4, lid 2, ook van toepassing is op de situatie waarin is vastgesteld dat dieren besmet zijn.
28. De overweging van het Hof in het arrest Jippes lijkt inderdaad haaks te staan op de bewoordingen van artikel 5. Allereerst
slaat die overweging echter alleen op bedrijven die grenzen aan een bedrijf waarop een of meer besmette dieren zijn ontdekt . Dat was in casu niet het geval, althans niet op het bedrijf van de echtgenoten Van Schaijk. De dieren op dat bedrijf zijn
preventief gedood, omdat in de buurt een van contaminatie verdacht bedrijf was gelegen.
29. Verder zij eraan herinnerd dat de overweging in het arrest Jippes deel uitmaakt van een passage betreffende de rechtsgrondslag
van beschikking 2001/246 van de Commissie. In punt 127 van het arrest Jippes heeft het Hof geconcludeerd dat het gemeenschapsrecht
een toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling van die beschikking vormde. Mijns inziens kan deze conclusie zonder meer
worden getrokken uit twee bepalingen waarnaar het Hof heeft verwezen: artikel 13, lid 3, van richtlijn 85/511 en artikel 10,
lid 4, van richtlijn 90/425, die beide betrekking hebben op de vraag welke beschikkingen de Commissie moet geven ingeval mkz
uitbreekt. Deze conclusie wordt ontkracht noch bevestigd door de bewoordingen van artikel 5 van richtlijn 85/511, waarnaar
het Hof eveneens heeft verwezen, doch dat ziet op de door de lidstaten te nemen maatregelen ter bestrijding van mkz.
30. Mijns inziens heeft het College van Beroep terecht opgemerkt dat richtlijn 85/511 niet voorziet in de preventieve doding van
dieren die van besmetting of contaminatie met mkz verdacht zijn.
C – Sluit richtlijn 85/511 preventieve doding uit?
31. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 85/511 ruimte biedt voor aanvullende nationale
maatregelen ter bestrijding van mkz. Ter beantwoording van deze vraag dient te worden onderzocht of het gemeenschapsrecht
ten tijde van de feiten voorzag in een uitputtende regeling ter bestrijding van een mkz-crisis in de Gemeenschap, met uitsluiting
van aanvullende nationale maatregelen.
32. Richtlijn 85/511 verleent de lidstaten niet uitdrukkelijk de bevoegdheid verder gaande maatregelen te nemen dan die waarin
de richtlijn voorziet. Een dergelijke bevoegdheid kan evenwel impliciet uit de richtlijn worden afgeleid; volgens vaste rechtspraak
dient rekening te worden gehouden met de bewoordingen, de doelstelling en de opzet van de richtlijn.
(17)
33. In dit verband is de Nederlandse regering, net zoals de Griekse, de Ierse, de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd
Koninkrijk, van mening dat de doelstelling van de richtlijn, namelijk onmiddellijke en doeltreffende bestrijding van een mkz-crisis,
de lidstaten de ruimte biedt, maatregelen zoals preventieve doding te nemen. De Commissie ondersteunt in wezen dit betoog
en benadrukt dat richtlijn 90/423 een keuze tussen een vaccinatiebeleid en een „stamping out”-beleid inhield, doch geen afbreuk
deed aan andere maatregelen ter bestrijding van mkz.
34. Tempelman en de echtgenoten Van Schaijk voeren een aantal redenen aan om te concluderen dat richtlijn 85/511 een uitputtende
regeling bevat. In de eerste plaats wijzen zij op het verschil tussen de bewoordingen van artikel 1 van deze richtlijn vóór
en na de wijziging ervan bij richtlijn 90/423. Zij merken op dat dit artikel, vóór de wijziging, uitdrukkelijk bepaalde dat
in de richtlijn de minimale communautaire bestrijdingsmaatregelen werden vastgelegd; met de wijziging werd het woord „minimale”
weggelaten. Daarnaast verwijzen zij naar de considerans van richtlijn 90/423, inzonderheid naar de overweging „dat het absoluut
noodzakelijk is dat in de gehele Gemeenschap een eenvormig beleid wordt ingevoerd”.
35. Deze argumenten overtuigen mij niet. Artikel 1 van richtlijn 85/511, vóór de wijziging bij richtlijn 90/423, bepaalde: „In
deze richtlijn worden de minimale communautaire maatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht
de betrokken virussoort, moeten worden toegepast […] Deze richtlijn laat het door de lidstaten gevoerde profylactische inentingsbeleid
onverlet.” Richtlijn 85/511 werd gewijzigd teneinde in de gehele Gemeenschap een niet-vaccinatiebeleid in te voeren, samen
met strikte voorschriften en voorwaarden inzake noodvaccinaties in noodsituaties.
(18)
Richtlijn 90/423 tot wijziging van richtlijn 85/511 verwerpt uitdrukkelijk het profylactischevaccinatiebeleid en voert voor
de gehele Gemeenschap een niet-vaccinatiebeleid in, samen met een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt
en afgevoerd voor destructie („stamping out”).
(19)
Artikel 1 van richtlijn 85/511 werd vervangen en de verwijzing naar „minimale” maatregelen en naar het vaccinatiebeleid van
de lidstaten werd weggelaten. Zoals de Nederlandse regering in haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof betoogt, is de
wijziging van artikel 1 in de eerste plaats een onderdeel van de invoering van een communautair niet-vaccinatiebeleid. Richtlijn
85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, moet worden gelezen tegen de achtergrond van de totstandbrenging van de interne
markt voor landbouwproducten, waarvoor, zoals in de considerans van deze laatste richtlijn wordt verklaard, een eenvormig
vaccinatiebeleid als absoluut noodzakelijk wordt beschouwd. Zoals het Economisch en Sociaal Comité in zijn advies over het
voorstel tot wijziging van richtlijn 85/511 heeft opgemerkt, kon de bestaande regeling van een per lidstaat verschillend vaccinatiebeleid
duidelijk niet worden gehandhaafd wilde men de handel in dieren in de Gemeenschap liberaliseren.
(20)
Uit de wijziging van artikel 1 en uit de considerans van richtlijn 90/423 kan niet worden afgeleid dat richtlijn 85/511 maatregelen
uitsluit die geen afbreuk doen aan het communautaire niet-vaccinatiebeleid.
(21)
36. Tempelman en de echtgenoten Van Schaijk benadrukken dat richtlijn 85/511 een scala van maatregelen voorschrijft die verschillen
naar gelang van de situatie die zich voordoet. Zij verwijzen inzonderheid naar artikel 4, dat gedetailleerde maatregelen met
betrekking tot verdachte dieren vastlegt, doch niet voorziet in het doden ervan, alsmede naar artikel 5, dat maatregelen voorschrijft
met betrekking tot besmette dieren, inclusief het afmaken ervan, en naar artikel 6, dat voor specifieke situaties een uitzondering
op artikel 5 bevat.
37. In dit verband zij ten eerste benadrukt dat het feit dat de richtlijn niet voorziet in het afmaken van mogelijk besmette en
gecontamineerde dieren, niet automatisch betekent dat zij dergelijke maatregelen uitsluit. Om die reden denk ik niet dat richtlijn
85/511 dermate gedetailleerd is dat op goede gronden kan worden geconcludeerd dat, a contrario, de mogelijkheid van aanvullende
maatregelen uitgesloten is. Een argument a contrario kan slechts worden aanvaard wanneer geen andere interpretatie deugdelijk
blijkt te zijn.
(22)
In casu is dat niet het geval.
38. In de eerste plaats gaat artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425, zoals ik hierboven al heb gezegd, ten dele uit van de veronderstelling
dat de communautaire voorschriften ter bestrijding van dierenziekten geen uitputtende regeling vormen.
(23)
39. In de tweede plaats laat een richtlijn, overeenkomstig artikel 249 EG, „aan de nationale instanties […] de bevoegdheid […]
vorm en middelen te kiezen” en biedt zij de lidstaten in de regel enige ruimte. Het resultaat dat richtlijn 85/511 beoogt
te bereiken, is de doeltreffende uitroeiing van mkz door middel van een niet-vaccinatiebeleid. Dit betekent dat bepaalde maatregelen
ter bestrijding van mkz worden voorgeschreven, terwijl andere maatregelen uitdrukkelijk worden verboden. Dit sluit echter
niet uit dat andere bestrijdingsmaatregelen worden genomen, op voorwaarde dat zij geen afbreuk doen aan de doelstelling en
aan de bepalingen van de richtlijn, en met name aan het eenvormige niet-vaccinatiebeleid. Gelet op het resultaat dat richtlijn
85/511 beoogt te bereiken, ben ik van mening dat indien de gemeenschapswetgever maatregelen ter bestrijding van mkz zoals
deze welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, had willen verbieden, hij dat uitdrukkelijk in de richtlijn zou hebben gedaan.
(24)
40. Ten slotte bevat richtlijn 2003/85/EG van de Raad, waarbij richtlijn 85/511 is ingetrokken, zelfs een uitgebreidere en gedetailleerdere
regeling ter bestrijding van mkz – daaronder begrepen een preventief uitroeiingsprogramma –, maar verleent zij de lidstaten
niettemin de bevoegdheid om stringentere maatregelen vast te stellen.
(25)
41. Volgens de echtgenoten Van Schaijk moet ermee rekening worden gehouden dat het doden van dieren in de Gemeenschap als een
onwenselijke maatregel wordt beschouwd, zoals blijkt uit richtlijn 2003/85 van de Raad, die werd vastgesteld in de nasleep
van de mkz-crisis van 2001.
(26)
42. Al kan alleen maar worden ingestemd met het standpunt dat de bescherming van het leven en het welzijn van de veestapel de
nodige zorg en aandacht verdient, het argument van de echtgenoten Van Schaijk dat het doden van dieren in de Gemeenschap doorgaans
als onwenselijk wordt beschouwd, leidt niet tot de conclusie dat richtlijn 85/511 geen ruimte biedt voor preventieve doding.
Richtlijn 2003/85, waarnaar de echtgenoten Van Schaijk verwijzen, voorziet immers in preventieve uitroeiingsprogramma’s
(27)
, net als een aantal andere richtlijnen ter bestrijding van dierenziekten.
(28)
43. Derhalve ben ik van mening dat richtlijn 85/511 niet uitsluit dat lidstaten aanvullende maatregelen nemen ter bestrijding
van mkz, zoals het preventief doden van dieren die van besmetting of contaminatie met mkz zijn verdacht.
D – De grenzen van de bevoegdheid van de lidstaten om aanvullende bestrijdingsmaatregelen te nemen
44. Met zijn derde vraag wenst het College van Beroep te vernemen welke grenzen het gemeenschapsrecht stelt aan de bevoegdheid
van de lidstaten om andere maatregelen ter bestrijding van mkz te nemen dan die waarin richtlijn 85/511 voorziet.
45. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, moet richtlijn 85/511 worden gelezen tegen de achtergrond van de regeling van artikel
10 van richtlijn 90/425, die ertoe strekt, ervoor te zorgen dat de lidstaten niet eenzijdig preventieve maatregelen nemen
en handhaven die het intracommunautaire handelsverkeer belemmeren. Uit het arrest Commissie/Portugal volgt dat de lidstaten
niet bevoegd zijn om andere maatregelen ter preventie van mkz ten uitvoer te leggen dan die waarin de regeling van artikel
10 van richtlijn 90/425 voorziet.
(29)
Bijgevolg moeten dergelijke nationale maatregelen worden genomen in overeenstemming met de vereisten van deze bepaling.
(30)
Dat betekent dat deze maatregelen onverwijld moeten worden medegedeeld aan de andere lidstaten en aan de Commissie, overeenkomstig
artikel 10, lid 1, laatste alinea, van richtlijn 90/425. De Commissie en de betrokken lidstaten moeten, op grond van de in
artikel 10 EG geformuleerde verplichting tot loyale samenwerking, te goeder trouw samenwerken wanneer beschermende maatregelen
worden genomen.
(31)
46. Bovendien is het vaste rechtspraak dat nationale maatregelen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen,
verenigbaar moeten zijn met de algemene beginselen ervan, zoals het evenredigheidsbeginsel.
(32)
Ingevolge dat beginsel moeten de door een lidstaat genomen maatregelen geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking
van de legitieme doelstellingen die worden nagestreefd; wanneer een keuze mogelijk is tussen verschillende geschikte maatregelen,
moet die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de veroorzaakte nadelen niet onevenredig
zijn aan het nagestreefde doel.
(33)
47. Zoals de echtgenoten Van Schaijk ter terechtzitting hebben gesteld, maken de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht,
een integrerend deel uit van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.
(34)
In dat verband staat het aan de nationale rechter, uit te maken of de uit de aanvullende nationale maatregelen ter bestrijding
van mkz voortvloeiende beperkingen, gelet op het nagestreefde doel, geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor
het eigendomsrecht in zijn kern wordt aangetast.
(35)
IV –Conclusie
48. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
te beantwoorden als volgt:
1)
Richtlijn 85/511/EEG van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en
klauwzeer voorziet niet in het preventief doden van dieren die van besmetting of contaminatie met mond- en klauwzeer zijn
verdacht.
2)
Richtlijn 85/511 sluit niet uit dat lidstaten aanvullende maatregelen nemen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals
het preventief doden van dieren die van besmetting of contaminatie met mond- en klauwzeer zijn verdacht.
3)
Maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer die door de lidstaten worden vastgesteld ter aanvulling van de in richtlijn
85/511 voorgeschreven maatregelen, moeten worden genomen in overeenstemming met de vereisten van artikel 10 van richtlijn
90/425/EEG van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde
levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, alsmede in loyale samenwerking
met de Commissie, en zij moeten verenigbaar zijn met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel
en het eigendomsrecht.
PB L 315, blz. 11 (hierna: „richtlijn 85/511”). Deze richtlijn is ingetrokken bij richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29
september 2003 (PB L 306, blz. 1).
Richtlijn inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren
en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 224, blz. 29; hierna: „richtlijn 90/425”).
Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot wijziging van richtlijn 85/511/EEG, richtlijn 64/432/EEG inzake veterinairrechtelijke
vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en richtlijn 72/462/EEG inzake
gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees en vleesproducten
uit derde landen (PB L 224, blz. 13; hierna: „richtlijn 90/423”).
Enkele weken later bleek uit laboratoriumonderzoeken van bloedmonsters die vóór de doding waren genomen, dat noch op het primaire
bedrijf, noch in een straal van een kilometer errond, sporen van het mkz-virus waren aangetroffen.
Het gebruik van het werkwoord „stelt […] vast” in artikel 10, lid 1, tweede alinea, moet aldus worden begrepen dat het de
lidstaten de verplichting oplegt, alle noodzakelijke maatregelen te nemen ter bestrijding van de ziekte; zij beschikken echter
over beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de maatregelen die zij „passend” achten.
Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding
van paardenpest (PB L 157, blz. 19); richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen
voor de bestrijding van aviaire influenza (PB L 167, blz. 1); richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling
van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PB L 260, blz. 1); richtlijn 92/119/EEG van
de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierenziekten
en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (PB L 62, blz. 69); richtlijn 2000/75/EG van de
Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue (PB
L 327, blz. 74); richtlijn 2001/89/EG van de Raad van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding
van klassieke varkenspest (PB L 316, blz. 5); richtlijn 2002/60/EG van de Raad van 27 juni 2002 houdende vaststelling van
specifieke bepalingen voor de bestrijding van Afrikaanse varkenspest en houdende wijziging van richtlijn 92/119/EEG met betrekking
tot besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte) en Afrikaanse varkenspest (PB L 192, blz. 27).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht een vergelijking van de
verschillende taalversies: arresten van 6 oktober 1982, CILFIT (283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 18); 24 oktober 1996, Kraaijeveld
(C-72/95, Jurispr. blz. I-5403, punt 28), en 30 januari 2001, Spanje/Raad (C-36/98, Jurispr. blz. I-779, punt 47).
Arrest van 15 december 1987 (Jurispr. blz. 5225). Zie ook arrest van 1 oktober 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie (C-209/96,
Jurispr. blz. I-5655, punt 35).
Zie bijvoorbeeld arresten van 19 oktober 1995, Hönig (C-128/94, Jurispr. blz. I-3389, punt 9); 19 maart 1998, World Farming
(C-1/96, Jurispr. blz. I-1251, punt 49), en 25 april 2002, Commissie/Frankrijk (C-52/00, Jurispr. blz. I-3827, punt 16).
In enkele gevallen wijzen de bewoordingen van richtlijn 85/511 er duidelijk op dat het om minimumnormen gaat. In artikel 9
worden een beschermingsgebied en een toezichtgebied met een „straal van minstens” 3 respectievelijk 10 km bepaald; artikel
5 bepaalt dat dieren „ten vroegste 21 dagen” na beëindiging van de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden opnieuw tot het
bedrijf mogen worden toegelaten.
Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding
van mond- en klauwzeer, tot intrekking van richtlijn 85/511/EEG en van de beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging
van richtlijn 92/46/EEG (PB L 306, blz. 1).
Arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 19. Zie tevens de conclusie van advocaat-generaal Tesauro in deze zaak,
punten 8 en 9. In punt 50 van het arrest van 22 oktober 2002, National Farmers' Union (C-241/01, Jurispr. blz. I-9079) heeft
het Hof ook overwogen dat „[i]n de rechtsgemeenschap die de Europese Gemeenschap vormt […] een lidstaat immers gehouden [is],
de bepalingen van het Verdrag na te leven en met name te handelen binnen het kader van de door het Verdrag en de toepasselijke
regelgeving voorziene procedures”.
Zie arrest van 3 juli 2003, Lennox (C-220/01, Jurispr. blz. I-7091, punten 68-76) betreffende door een lidstaat van bestemming
genomen conservatoire maatregelen.
Zie, mutatis mutandis, arrest National Farmers' Union, reeds aangehaald, punt 60, en arrest van 8 januari 2002, Van den Bor
(C-428/99, Jurispr. blz. I-127, punt 47).
Arrest Lennox, reeds aangehaald, punt 76. Zie ook arresten van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie (C-180/96, Jurispr.
blz. I-2265, punt 96), en 13 november 1990, Fedesa e.a. (C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 13). Opgemerkt zij dat Nederland
in deze context een discretionaire bevoegdheid uitoefende ter uitvoering van een gemeenschapsbepaling, te weten artikel 10,
lid 1, van richtlijn 90/425. Zie punt 20 hierboven, inzonderheid voetnoot 10. Cf. arresten van 24 maart 1994, Bostock (C-2/92,
Jurispr. blz. I-955, punt 16), en 13 april 2000, Karlsson (C-292/97, Jurispr. blz. I-2737, punt 37).
Zie bijvoorbeeld arresten van 13 december 1979, Hauer (44/79, Jurispr. blz. 3727, punten 15 en 17), en 10 juli 2003, Booker
Aquaculture en Hydro Seafood (C-20/00 en C-64/00, Jurispr. blz. I-7411, punten 65 en 67).