1. In 1999 en 2000 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vrijwaringsmaatregelen genomen ten aanzien van bepaalde
importen van suiker en cacao uit de landen en gebieden overzee (LGO). Volgens de Commissie verstoorden de litigieuze importen
de werking van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker.
2. Tegen deze vrijwaringsmaatregelen zijn verschillende beroepen ingesteld, met name door de onderneming Rica Foods (Free Zone)
NV (hierna: „Rica Foods”) bij het Gerecht van eerste aanleg en door het Koninkrijk der Nederlanden bij het Hof van Justitie.
3. De beroepen van Rica Foods zijn door het Gerecht verworpen in drie arresten van 17 januari 2002
(2)
en 14 november 2002.
(3)
Tegen twee van deze arresten is thans hogere voorziening ingesteld, die in de onderhavige conclusie wordt onderzocht.
4. De behandeling van de beroepen van het Koninkrijk der Nederlanden was door het Hof geschorst tot de uitspraak van het Gerecht
in bovengenoemde zaken. Die beroepen worden onderzocht in de conclusie die ik vandaag neem in de zaken Nederland/Commissie
(C‑26/00, C‑180/00 en C‑452/00).
I –Toepasselijke bepalingen
5. Voor het onderzoek van de zaken zijn de regels betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker
(punt A), de regels betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap (punt B) en de in casu bestreden vrijwaringsmaatregelen
(punt C) relevant.
A – De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker
6. Bij verordening (EG) nr. 2038/1999 van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector
suiker
(4)
, heeft de Raad de meerdere malen gewijzigde verordening (EEG) nr. 1785/81 van 30 juni 1981
(5)
, waarbij deze gemeenschappelijke ordening was ingesteld, gecodificeerd. Met deze ordening wordt beoogd de communautaire suikermarkt
te reguleren teneinde de werkgelegenheid en de levensstandaard van de communautaire suikerproducenten te verbeteren.
7. De steun aan de gemeenschapsproductie door middel van gegarandeerde prijzen geldt alleen voor de nationale productiequota
(A‑ en B-quota), die de Raad toewijst aan elke lidstaat, die deze verder over zijn producenten verdeelt. Suiker van het B‑quotum
(B‑suiker) is onderworpen aan een hogere productieheffing dan die van het A‑quotum (A‑suiker). De boven de A- en B-quota geproduceerde
suiker wordt „C‑suiker” genoemd en mag niet binnen de Gemeenschap worden afgezet, behalve wanneer die suiker naar de A- en
B-quota van het volgende verkoopseizoen wordt overgeheveld.
8. Voor de uitvoer buiten de Gemeenschap worden, behalve voor C-suiker, krachtens artikel 18 van verordening nr. 2038/1999 uitvoerrestituties
verleend, waarmee het prijsverschil tussen de gemeenschapsmarkt en de wereldmarkt wordt gecompenseerd.
9. De hoeveelheid suiker die voor uitvoerrestitutie in aanmerking komt en het jaarlijkse totaalbedrag van de restituties worden
beheerst door de overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (hierna: „WTO-overeenkomsten”), waarbij de Gemeenschap
partij is overeenkomstig besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994.
(6)
Uiterlijk met ingang van het verkoopseizoen 2000/2001 moesten de hoeveelheid met restitutie uitgevoerde suiker en het totale
bedrag van de restituties worden teruggebracht tot 1 273 500 ton respectievelijk 499,1 miljoen EUR, hetgeen een vermindering
van respectievelijk 20 en 36 % ten opzichte van de cijfers van het verkoopseizoen 1994/1995 betekent.
B – De associatie van de LGO met de Gemeenschap
10. Artikel 3, lid 1, sub s, EG bepaalt dat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee omvat,
teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen.
11. Overeenkomstig artikel 299, lid 3, EG en bijlage II bij het EG-Verdrag maken Aruba en de Nederlandse Antillen deel uit van
de LGO.
12. Volgens artikel 182 EG heeft de associatie tot doel de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe
economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel tot stand te brengen. Artikel 183, punt 1, EG bepaalt
voorts dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen die zij krachtens het Verdrag met elkaar zijn
aangegaan.
13. Op basis van artikel 187 EG heeft de Raad verschillende besluiten vastgesteld betreffende de wijze van toepassing en de procedure
van de associatie van de LGO en de Gemeenschap. Relevant in deze zaak is besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991
(7)
, dat volgens artikel 240, lid 1, daarvan voor een op 1 maart 1990 ingaande periode van tien jaar geldt.
14. Diverse bepalingen van dit besluit zijn gewijzigd bij besluit 97/803/EG van de Raad van 24 november 1997 tot tussentijdse
herziening van besluit 91/482.
(8)
Bovendien heeft de Raad op 25 februari 2000 dit besluit verlengd tot en met 28 februari 2001.
(9)
15. Krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit mogen producten van oorsprong uit de LGO vrij van invoerrechten in de Gemeenschap
worden ingevoerd. Artikel 102 van dit besluit bepaalt voorts: „Onverminderd [artikel] 108 ter past de Gemeenschap bij de invoer
van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”
16. Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van met name het begrip „producten van
oorsprong” naar bijlage II bij het besluit (hierna: „bijlage II”). Krachtens artikel 1 van deze bijlage wordt een product
als een product van oorsprong uit de LGO, uit de Gemeenschap of uit de staten in Afrika, het Caraïbische gebied en de Stille
Oceaan (hierna: „ACS-staten”) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.
17. Artikel 3, lid 3, van bijlage II bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het
karakter van product van oorsprong uit, met name, de LGO te verlenen.
18. Artikel 6, lid 2, van bijlage II bepaalt evenwel: „Wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten
in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.” Het betreft hier de zogenoemde
regels inzake de „oorsprongscumulatie tussen de EG/LGO-staten en de ACS/LGO-staten”.
19. Volgens artikel 6, lid 4, van bijlage II zijn de regels inzake de oorsprongscumulatie EG/LGO en ACS/LGO van toepassing op
„elke be- of verwerking die plaatsvindt in de LGO, met inbegrip van de in artikel 3, lid 3, genoemde handelingen”.
20. Bij besluit 97/803 is de toepassing van deze cumulatieregels evenwel beperkt door de invoeging van artikel 108 ter in besluit
91/482. Lid 1 van dat artikel bepaalt dat „de oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II wordt toegestaan
ten belope van een jaarhoeveelheid van 3 000 ton suiker”. Besluit 97/803 heeft de toepassing van de regel inzake oorsprongscumulatie
EG/LGO evenwel niet beperkt.
C – De litigieuze vrijwaringsmaatregelen
21. Op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kan de Commissie in twee gevallen „de vereiste vrijwaringsmaatregelen”
nemen. Zij kan dat in de eerste plaats, wanneer „de toepassing van [het LGO-besluit] in een sector van economische activiteit
van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit
in gevaar brengt”. Zij kan dat in de tweede plaats, wanneer „moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de
Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden”.
22. In de twee gevallen moet de Commissie evenwel overeenkomstig artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit „die maatregelen [kiezen]
die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen”. Voorts mogen „[d]eze
maatregelen [...] geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te
verhelpen”.
23. Op 15 november 1999 heeft de Commissie op basis van artikel 109 van het LGO-besluit verordening (EG) nr. 2423/1999 vastgesteld
tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van suiker van GN-code 1701 en mengsels van suiker en cacao van GN-codes
1806 10 30 en 1806 10 90, van oorsprong uit de LGO.
(10)
Bij deze verordening, die tot en met 29 februari 2000 van toepassing was, heeft de Commissie voor de invoer van suiker met
oorsprongscumulatie EG/LGO een stelsel van minimumprijzen opgelegd en heeft zij de invoer van mengsels van suiker en cacao
(hierna: „mengsels”) uit de LGO onderworpen aan de procedure van het communautair toezicht overeenkomstig artikel 308 quinquies
van verordening (EEG) nr. 2454/93
(11)
, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1427/97 van de Commissie van 13 juli 1997.
(12)
24. Op 29 februari 2000 heeft de Commissie, eveneens op basis van artikel 109 van het LGO-besluit, verordening (EG) nr. 465/2000
vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de LGO, van producten van de sector suiker
met oorsprongscumulatie EG/LGO.
(13)
25. De considerans van deze verordening luidt:
„(1)
De Commissie heeft geconstateerd dat de invoer van suiker (GN-code 1701) en van mengsels [...] van de GN-codes 1806 10 30
en 1806 10 90 uit de [LGO] sinds 1997 zeer sterk is toegenomen, met name van producten met de oorsprongscumulatie EG/LGO.
Deze invoer is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 48 000 ton in 1999. [...]
[...]
(4)
De laatste jaren zijn op de markt voor suiker in de Gemeenschap moeilijkheden ontstaan. Op deze markt bestaat een overschot.
Het verbruik van suiker is constant en bedraagt ongeveer 12,7 miljoen ton. De productie ligt tussen 16,7 en 17,8 miljoen ton
suiker. Dat heeft tot gevolg dat tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire
suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, moet worden uitgevoerd. Voor de uitvoer van deze suiker
– die toegestaan is tot bepaalde quota – worden restituties betaald uit de begroting van de Gemeenschap (op dit ogenblik ongeveer
520 EUR/ton). Op grond van de landbouwovereenkomst in het kader van de Uruguayronde mogen de restituties slechts worden verleend
voor een beperkte hoeveelheid, die bovendien wordt verlaagd van 1 555 600 ton voor het verkoopseizoen 1995/1996 tot 1 273 500
ton in het verkoopseizoen 2000/2001.
(5)
De werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker dreigt door bovengenoemde moeilijkheden ernstig te worden verstoord.
Voor het verkoopseizoen 2000/2001, dat begint op 1 juli 2000, wordt op grond van de meest voorzichtige ramingen die nu beschikbaar
zijn, overwogen om de quota voor de producenten in de Gemeenschap met ongeveer 500 000 ton te verlagen [...] Alle bijkomende
invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO zal een sterkere verlaging van de quota van de communautaire
producenten vergen en dus een groter verlies wat de garantie van hun inkomen betreft.”
26. De Commissie heeft dus besloten, de in artikel 6 van bijlage II bij het LGO-besluit bedoelde oorsprongscumulatie EG/LGO voor
suiker en mengsels te beperken tot een hoeveelheid van 3 340 ton suiker.
27. Overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 465/2000 was deze van toepassing van 1 maart tot en met 30 september 2000.
28. Op 29 september 2000 heeft de Commissie, nog steeds op basis van artikel 109 van het LGO-besluit, verordening (EG) nr. 2081/2000
vastgesteld tot verlenging van de toepassing van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de LGO, van producten
van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO.
(14)
29. De considerans van deze verordening luidt als volgt:
„(1)
De Commissie heeft geconstateerd dat de invoer van suiker (GN-code 1701) en van mengsels [...] van de GN-codes 1806 10 30
en 1806 10 90 uit de [LGO] tussen 1997 en 1999 zeer sterk is toegenomen [...] Deze invoer is opgelopen van 0 ton in 1996 tot
meer dan 53 000 ton in 1999. [...]
[...]
(4)
De laatste jaren zijn op de markt voor suiker in de Gemeenschap moeilijkheden ontstaan. Op deze markt bestaat een overschot.
Het verbruik van suiker is constant en bedraagt ongeveer 12,8 miljoen ton per jaar. Jaarlijks wordt binnen de quota ongeveer
14,3 miljoen ton suiker geproduceerd. Tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap moet dan ook een overeenkomstige
hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, worden uitgevoerd. Voor de uitvoer
van deze suiker – die toegestaan is tot bepaalde quota – worden restituties betaald uit de begroting van de Gemeenschap (op
dit ogenblik ongeveer 520 EUR/ton). Op grond van de landbouwovereenkomst in de het kader van de Uruguayronde [...] mogen de
restituties slechts worden verleend voor een beperkte hoeveelheid, die bovendien wordt verlaagd van 1 555 600 ton voor het
verkoopseizoen 1995/1996 tot 1 273 500 ton in het verkoopseizoen 2000/2001.
(5)
De werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker dreigt door bovengenoemde moeilijkheden ernstig te worden verstoord.
Voor het verkoopseizoen 2000/2001 heeft de Commissie besloten de quota voor de producenten in de Gemeenschap met ongeveer
500 000 ton te verlagen [...] Alle extra invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO zal een
sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten vergen en dus een verdere vermindering van de garantie van
hun inkomen met zich meebrengen.
(6)
Er blijven dus moeilijkheden bestaan die een gevaar inhouden voor verslechtering van de situatie van een economische activiteit
in de Gemeenschap [...]”
30. De Commissie heeft de oorsprongscumulatie EG/LGO voor producten van de GN-codes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90 dus beperkt
tot 4 848 ton suiker.
31. Overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2081/2000 was deze van toepassing van 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001.
II –De beroepen bij het Gerecht en de bestreden arresten
32. Bij verzoekschriften die in de loop van het jaar 2000 zijn neergelegd, hebben een aantal in de LGO (Aruba en de Nederlandse
Antillen) gevestigde ondernemingen voor suikerverwerking bij het Gerecht beroepen ingesteld.
33. Elk van deze ondernemingen concludeerde tot nietigverklaring van met name de verordeningen nrs. 465/2000 en 2081/2000 (hierna:
„litigieuze verordeningen”) alsmede tot veroordeling van de Gemeenschap tot vergoeding van de schade die zij beweerden te
hebben geleden ten gevolge van deze maatregelen.
34. Bij de arresten Rica Foods II et Rica Foods III
(15)
heeft het Gerecht deze beroepen verworpen en verzoeksters verwezen in de kosten van het geding.
III –De procedure voor het Hof en de conclusies in hogere voorziening
35. Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 januari 2003 (zaken C‑40/03 P en C‑41/03 P), heeft Rica Foods
hogere voorziening ingesteld tegen deze arresten.
36. Rica Foods concludeert tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de Commissie in de kosten. Voorts
verzoekt zij het Hof, de zaken aan zich te trekken en de vordering tot nietigverklaring alsook de schadevordering die zij
in eerste aanleg had ingediend, toe te wijzen.
37. In de twee zaken concluderen de Commissie, verweerster, en het Koninkrijk Spanje, interveniënt in eerste aanleg, tot afwijzing
van de hogere voorziening en verwijzing van rekwirante in de kosten van het geding. De Franse Republiek, die ook in eerste
aanleg is tussengekomen, dient in zaak C‑41/03 P dezelfde conclusies in.
IV –De hogere voorzieningen
38. Hoewel de hogere voorzieningen vrij verward zijn, kan ervan worden uitgegaan dat Rica Foods zes middelen aanvoert tot staving
van haar conclusies:
–
schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit;
–
onjuiste beoordeling van de gevolgen van de litigieuze invoer;
–
onjuiste voorstelling van de litigieuze verordeningen;
–
onjuiste uitlegging van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit;
–
schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, en
–
schending van de preferentiële status van de LGO.
39. Alvorens de verschillende middelen te onderzoeken, wijs ik erop dat de motieven van het arrest Rica Foods II bijna gelijk
zijn aan die van het arrest Rica Foods III en dat rekwirante bovendien dezelfde grieven aanvoert tegen de twee arresten. Louter
ter wille van het gemak zal ik in mijn verdere conclusie dus enkel verwijzen naar eerstgenoemd arrest en naar de hogere voorziening
daartegen, zonder telkens te herhalen dat mijn uiteenzetting ook geldt voor de tweede zaak.
A – Het eerste middel, inzake schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit
40. Het eerste middel is gericht tegen punt 86 van het arrest Rica Foods II.
41. In dit punt heeft het Gerecht geoordeeld dat „[d]e gemeenschapsinstellingen [...] bij de toepassing van artikel 109 van het
LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid [beschikken]”. Voorts behoort de gemeenschapsrechter volgens het Gerecht
„[g]elet op deze bevoegdheid [...] zich ertoe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is geweest
van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid
niet klaarblijkelijk hebben overschreden”.
42. Door de Commissie een dergelijke bevoegdheid toe te kennen, heeft het Gerecht volgens Rica Foods artikel 109 van het LGO-besluit
geschonden. Deze bepaling vormt immers een uitzondering op het in artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit neergelegde verbod
van heffing van douanerechten op producten van oorsprong uit de LGO en had zoals elke uitzondering restrictief moeten worden
uitgelegd. Volgens haar kon het Gerecht de Commissie derhalve geen ruime beoordelingsbevoegdheid verlenen op dit gebied.
43. Er zij op gewezen dat het Gerecht, door de Commissie een dergelijke bevoegdheid toe te kennen, slechts vaste rechtspraak van
het Hof heeft toegepast. Volgens het Hof beschikken de gemeenschapsinstellingen immers over een ruime beoordelingsbevoegdheid
voor de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit en moet de rechterlijke toetsing zich in geval van een dergelijke bevoegdheid
beperken tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de
betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze
feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.
(16)
44. Anders dan Rica Foods betoogt, houdt de toekenning van een dergelijke bevoegdheid aan een gemeenschapsinstelling geen verband
met de omstandigheid dat deze bepaling al dan niet een uitzonderingsbepaling vormt.
45. Op basis van de rechtspraak denk ik immers dat onderscheid kan worden gemaakt tussen twee categorieën van „discretionaire
bevoegdheid”. Tot de eerste categorie behoort de zogenoemde discretionaire bevoegdheid van „politieke” aard. Over die bevoegdheid
beschikken de instellingen over het algemeen wanneer zij als „politieke” autoriteiten handelen en met name wanneer zij op
een bepaald gebied wetgevend optreden of wanneer zij de beleidslijnen van een gemeenschappelijk beleid uitstippelen. In dat
geval wordt de toekenning van discretionaire bevoegdheid gerechtvaardigd door het feit dat de gemeenschapsinstellingen over
het algemeen uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties
die binnen hun eigen verantwoordelijkheden vallen.
(17)
De discretionaire bevoegdheid van „politieke” aard stemt aldus overeen met de politieke verantwoordelijkheid die krachtens
een bepaling van gemeenschapsrecht aan een instelling wordt toegekend.
(18)
46. De tweede categorie heeft betrekking op de zogenoemde discretionaire bevoegdheid van „technische” aard. Over die bevoegdheid
beschikken de instellingen over het algemeen wanneer zij als „administratieve” autoriteiten optreden, met name wanneer zij
individuele beschikkingen op het gebied van mededinging of staatssteun geven, of ook wanneer zij concrete beschermende maatregelen
tegen dumping treffen. In dat geval wordt de toekenning van een discretionaire bevoegdheid aan de instellingen gerechtvaardigd
door de technische, economische en juridische complexiteit van de situaties die zij moeten onderzoeken en door de beoordelingen
die zij moeten maken.
(19)
47. Het staat vast dat de toekenning van een discretionaire bevoegdheid aan een instelling in beide gevallen een beperking van
de rechterlijke toetsing inhoudt. Zoals gezegd
(20)
, oordeelt het Hof dat de rechterlijke toetsing zich ten aanzien van een dergelijke bevoegdheid moet beperken tot de vraag
of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt,
juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik
van bevoegdheid.
48. Zoals advocaat-generaal Poiares Maduro heeft opgemerkt
(21)
, slaat de beperking dus niet op de omvang van de rechterlijke toetsing: de toetsing heeft in alle gevallen betrekking op
de in artikel 230 EG genoemde gebreken, namelijk onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van
een rechtsregel en misbruik van bevoegdheid. De beperking slaat veeleer op de intensiteit van de toetsing, in die zin dat de rechter enkel zal nagaan of bij de inachtneming van het toepasselijke recht en bij de
beoordeling van de relevante feiten geen sprake is van klaarblijkelijke schendingen en kennelijke onjuistheden.
49. Volgens mij varieert de intensiteit van de rechterlijke toetsing dus naargelang het gaat om een discretionaire bevoegdheid
van politieke aard of een discretionaire bevoegdheid van technische aard. Hoewel de toetsing door de rechter in beide gevallen
duidelijk beperkt blijft tot „kennelijke onjuistheden”, zal, uitgaande van de rechtspraak, de rechterlijke toetsing minder
diepgaand zijn wanneer de betrokken handeling voortvloeit uit de uitoefening door een instelling van een discretionaire bevoegdheid
van politieke aard.
50. Op basis van al deze gegevens kan hoe dan ook worden vastgesteld dat het eerste middel van Rica Foods ongegrond is. Het is
immers duidelijk dat het voor de toekenning van een discretionaire bevoegdheid aan een instelling geheel irrelevant is of
de betrokken bepaling al dan niet een uitzonderingsbepaling vormt. Deze bevoegdheid stemt in casu overeen met de politieke
verantwoordelijkheden waarmee de instellingen krachtens artikel 109 van het LGO-besluit zijn belast.
(22)
De rechtspraak bevat trouwens talrijke voorbeelden van gevallen waarin aan de instellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid
is toegekend bij de toepassing van uitzonderingsbepalingen, zoals artikel 87, lid 3, EG
(23)
, artikel 81, lid 3, EG vóór de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1/2003
(24)
, of artikel 108, lid 3, EEG-Verdrag vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht.
(25)
51. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof dus in overweging, het eerste middel ongegrond te verklaren.
B – Het tweede middel, inzake onjuiste beoordeling van de gevolgen van de litigieuze invoer
52. Met haar tweede middel betoogt Rica Foods dat het Gerecht de gevolgen van de litigieuze invoer op verschillende punten onjuist
heeft beoordeeld.
53. In eerste aanleg had zij verschillende verklaringen van de Commissie betwist. Zij had met name betoogd dat de bijkomende invoer
van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt niet vergrootte en niet tot extra kosten
ten laste van de gemeenschapsbegroting leidde.
54. Het Gerecht heeft deze argumenten verworpen om de volgende redenen:
„95
[…] uit de door de Commissie overgelegde statistieken van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat)
blijkt dat de invoer van suiker uit de LGO in 1996 2 251,1 ton bedroeg en dat er geen invoer van mengsels uit de LGO was.
[Vaststaat] dat het bij deze 2 251,1 ton ingevoerde suiker, om suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO ging [en] dat er in
1996 geen sprake was van invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO in de Gemeenschap. [...]
96
Vervolgens blijkt uit de statistieken van Eurostat dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO
in 1999 35 791,8 ton bedroeg en de invoer van mengsels 12 420 ton.
97
Derhalve heeft de Commissie [...] terecht vastgesteld dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met GN-code 1701 en van mengsels
van suiker en cacao met GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 afkomstig uit de LGO met de oorsprongscumulatie EG/LGO ‚is opgelopen
van 0 ton in 1996 tot meer dan 48 000 ton in 1999’ [en dat] de invoer [...] ‚zeer sterk toegenomen’ [is].
98
Verzoeksters betwisten [...] de stelling [...] dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot
uitvoer met restitutie van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker leidt. [...]
99
In dit verband stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat verzoeksters erkennen dat er een overschot bestaat op de gemeenschapsmarkt.
De gemeenschapsproductie van A- en B-suiker, te weten de suiker die op de gemeenschapsmarkt kan worden afgezet en die voor
restitutie in aanmerking komt, is reeds groter dan de suikerconsumptie in de Gemeenschap. [...]
100
Voorts moet de Gemeenschap, zoals het Hof in zijn arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar ([reeds aangehaald,] punt 56), heeft
beklemtoond, de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen toestaan krachtens de WTO-overeenkomsten.
101
Indien de communautaire suikerproductie niet afneemt, leidt in die omstandigheden iedere bijkomende invoer van suiker met
oorsprongscumulatie EG/LGO tot een vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt en tot een toename van de gesubsidieerde
uitvoer (zie arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 100 supra, punt 56).
102
Het Gerecht stelt derhalve vast dat de Commissie [...] terecht het standpunt kon innemen dat ‚tegenover alle invoer van suiker
in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden
afgezet, moet worden uitgevoerd’.
[...]
116
Ten slotte merken verzoeksters op dat de hoeveelheden uit de LGO ingevoerde suiker [...] niet kunnen worden aangemerkt als
‚kostenfactor’ voor de Gemeenschap. [...] Voorzover deze invoer leidt tot de uitvoer van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire
suiker, komen de uitvoerrestituties in verband met deze uitvoer door middel van het stelsel van zelffinanciering immers ten
laste van de Europese bietsuikerproducenten en uiteindelijk dus van de Europese consumenten. [...]
[…]
118
Het Gerecht brengt in herinnering dat de in de bestreden verordening vermelde moeilijkheden worden gevormd door de sterke
toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, de overschotsituatie op de communautaire suikermarkt
welke tot gesubsidieerde uitvoer leidt, en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen [...]
119
Gelet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt, neemt de uit de LGO ingevoerde suiker de plaats in van communautaire
suiker die, teneinde het evenwicht van de gemeenschappelijke marktordening te bewaren, zal moeten worden uitgevoerd.
120
De uitvoer van communautaire suiker wordt weliswaar grotendeels door de communautaire suikerindustrie, en dus door de consument,
gefinancierd, doch het Gerecht stelt vast dat de WTO-overeenkomsten de uitvoersubsidies beperken onafhankelijk van de vraag
wie uiteindelijk de kosten van deze subsidies draagt, en dat iedere bijkomende invoer de situatie van de markt waarop reeds
een overschot bestaat, verslechtert.
121
Uit een en ander volgt dat [de door Rica Foods] aangevoerde argumenten [niet kunnen] slagen.”
55. Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht.
(26)
56. In het eerste onderdeel voert Rica Foods verschillende argumenten aan ten bewijze dat de invoer van suiker met oorsprongscumulatie
EG/LGO, anders dan het Gerecht in de punten 99 tot en met 102 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, geen vergroting van
het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt tot gevolg heeft gehad.
(27)
57. Dienaangaande wil ik eraan herinneren dat het Hof volgens vaste rechtspraak
(28)
niet bevoegd is om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht
deze feiten heeft vastgesteld. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels
inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het alleen aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde
moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar
is voor toetsing door het Hof, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van dit bewijs.
58. In casu heeft het Gerecht op basis van de gegevens van het dossier vastgesteld dat de communautaire suikerproductie reeds
overschotten vertoont en dat „iedere bijkomende invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot een vergroting van het
suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt en tot een toename van de gesubsidieerde uitvoer [leidt]”.
(29)
59. In die omstandigheden is het eerste onderdeel van het middel kennelijk niet-ontvankelijk. Voorzover rekwirante niet heeft
aangetoond of zelfs maar gesteld dat het Gerecht de hem overgelegde feiten en bewijzen onjuist had opgevat, levert zijn beoordeling
van de vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt een feitelijke beoordeling op, die in het kader van de onderhavige
hogere voorzieningen niet kan worden aangevochten.
60. In het tweede onderdeel betoogt Rica Foods dat het Gerecht heeft gedwaald, door in de punten 118 tot en met 120 van het bestreden
arrest te oordelen dat de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot extra kosten ten laste van de gemeenschapsbegroting
leidde. Zij wijst erop dat de uitvoerrestituties op A- en B-suiker volledig door de producenten worden gefinancierd door middel
van heffingen die op de consument worden afgewenteld. Voorzover tegenover de litigieuze invoer een overeenstemmende hoeveelheid
communautaire suiker moet worden uitgevoerd, wordt de begroting van de Gemeenschap dus niet door deze invoer beïnvloed.
61. Dienaangaande is het voldoende vast te stellen dat het Gerecht in het bestreden arrest niet heeft geoordeeld dat de litigieuze
invoer tot extra kosten ten laste van de gemeenschapsbegroting leidde. Het heeft juist opgemerkt, dat iedere bijkomende invoer
van suiker, gelet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt en de door de WTO-overeenkomsten opgelegde beperking van
de gesubsidieerde uitvoer, de situatie verslechtert „onafhankelijk van de vraag wie uiteindelijk de kosten van deze [uitvoer]subsidies
draagt”.
(30)
62. Bijgevolg moet het tweede middel van Rica Foods worden afgewezen.
C – Het derde middel, inzake een onjuiste opvatting van de litigieuze verordeningen
63. Het derde middel heeft betrekking op de punten 107 en 108 van het arrest Rica Foods II, waarin het Gerecht het volgende heeft
geoordeeld:
„107
Verzoeksters betogen dat noch de toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO,
noch het productieoverschot, of de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, moeilijkheden vormen in de zin
van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, welke het vaststellen van een vrijwaringsmaatregel kunnen rechtvaardigen.
108
Het Gerecht stelt vooraf vast dat de Commissie nooit heeft gesteld dat elk van de door haar geïdentificeerde moeilijkheden
op zich de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel zou kunnen rechtvaardigen. Uit de bestreden verordening[en] blijkt integendeel
dat de door de Commissie genoemde moeilijkheden nauw met elkaar verband houden. Volgens de Commissie heeft de overschotsituatie
op de markt immers tot gevolg dat iedere ton extra invoer tot een toename van de uitvoersubsidies zal leiden, welke toename
kan meebrengen dat de in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafonds worden bereikt.”
64. Rica Foods stelt op dit punt dat het Gerecht de litigieuze verordeningen onjuist heeft opgevat. Anders dan het Gerecht heeft
geoordeeld, heeft de Commissie zich in de litigieuze verordeningen nooit op het standpunt gesteld dat de in artikel 109 van
het LGO-besluit bedoelde „moeilijkheden” in casu voortkwamen uit de combinatie van de drie genoemde elementen, namelijk de
overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt, de toename van de litigieuze invoer en de door de WTO-overeenkomsten opgelegde
beperkingen. Het Gerecht heeft zijn motivering dus in de plaats gesteld van die van de litigieuze verordeningen.
65. Er zij aan herinnerd, dat het weliswaar enkel aan het Gerecht staat te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de
hem voorgelegde bewijsmiddelen
(31)
, doch dat de vraag of deze bewijzen onjuist zijn opgevat en de bestreden handeling onjuist is voorgesteld, vatbaar is voor
toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.
(32)
Een middel dat betrekking heeft op de onjuiste opvatting van de bestreden handeling, heeft tot doel te doen vaststellen dat
het Gerecht de betekenis, de inhoud of de strekking van de bestreden handeling heeft verdraaid. De onjuiste opvatting kan
aldus voortkomen uit een wijziging van de inhoud van de handeling
(33)
of te wijten zijn aan het feit dat wezenlijke aspecten daarvan buiten beschouwing zijn gelaten
(34)
of voorbij is gegaan aan de context ervan.
(35)
66. Aangezien het onderhavige middel betrekking heeft op een onjuiste opvatting van de litigieuze verordeningen, is het, anders
dan de Franse regering suggereert
(36)
, volgens de rechtspraak van het Hof ontvankelijk.
67. Naar mijn oordeel is dit middel echter kennelijk ongegrond.
68. Reeds bij lezing van de litigieuze verordeningen wordt immers duidelijk dat de Commissie zich daadwerkelijk op het standpunt
heeft gesteld dat de in artikel 109 van het LGO-besluit bedoelde „moeilijkheden” in casu voortkwamen uit de combinatie van
drie factoren.
69. Na te hebben vastgesteld dat de invoer van suiker en mengsels uit de LGO „zeer sterk is toegenomen”
(37)
, merkt de Commissie immers op dat „[d]e laatste jaren moeilijkheden [zijn] ontstaan”.
(38)
Zij verklaart dat op de gemeenschapsmarkt „een overschot” bestaat en dat dit „tot gevolg [heeft] dat tegenover alle invoer
van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker [...] moet worden uitgevoerd”.
(39)
Zij merkt eveneens op dat „[v]oor de uitvoer van deze suiker [...] restituties [worden] betaald [maar dat] [o]p grond van
[WTO-overeenkomsten] de restituties slechts [mogen] worden verleend voor een beperkte hoeveelheid”.
(40)
De Commissie leidt daaruit af dat „[a]lle bijkomende invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de
LGO [...] een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten [zal] vergen en dus een groter verlies wat
de garantie van hun inkomen betreft”.
(41)
70. Bijgevolg heeft de Commissie zich daadwerkelijk op het standpunt gesteld dat de in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit
bedoelde „moeilijkheden” voortkwamen uit de combinatie van verschillende factoren, namelijk de toename van de litigieuze invoer,
de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt en de beperkingen van de uitvoerrestituties ten gevolge van de WTO-overeenkomsten.
Derhalve heeft het Gerecht, anders dan Rica Foods betoogt, de litigieuze verordeningen op dit punt niet onjuist voorgesteld.
D – Het vierde middel, inzake onjuiste uitlegging van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit
71. Met haar vierde middel verwijt Rica Foods het Gerecht, artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit op diverse punten onjuist te
hebben uitgelegd.
72. In eerste aanleg had zij betoogd dat de door de Commissie aangehaalde elementen niet konden worden beschouwd als „moeilijkheden”
die kunnen leiden tot „verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap” in de zin van artikel 109, lid 1, van
het LGO-besluit.
73. Het Gerecht heeft die argumenten afgewezen. Wat om te beginnen het bestaan van „moeilijkheden” in de zin van artikel 109,
lid 1, van het LGO-besluit betreft, heeft het Gerecht het volgende opgemerkt:
„108
Uit de bestreden verordening[en] blijkt [...] dat de door de Commissie genoemde moeilijkheden nauw met elkaar verband houden.
Volgens de Commissie heeft de overschotsituatie op de markt immers tot gevolg dat iedere ton extra invoer tot een toename
van de uitvoersubsidies zal leiden, welke toename kan meebrengen dat de in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafonds worden
bereikt.
[...]
112
Betreffende het productieoverschot en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, merken verzoeksters enerzijds
op dat het productieoverschot sinds ongeveer dertig jaar bestaat, en anderzijds dat de WTO-overeenkomsten, die in subsidieplafonds
voor de uitvoer van suiker voorzien, in 1994 zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van ‚moeilijkheden’ in de zin van artikel 109,
lid 1, van het LGO-besluit.
113
Het Gerecht brengt in herinnering dat de omvang van de suikeruitvoer die voor subsidie in aanmerking kan komen, ingevolge
de WTO-overeenkomsten, en met name door Schedule CXL, is verminderd. Terwijl de omvang van de uitvoer die voor subsidie in
aanmerking kon komen, voor het verkoopseizoen 1995/1996 1 555 600 ton bedroeg, is deze hoeveelheid voor het verkoopseizoen
2000/2001 verlaagd tot 1 273 500 ton.
114
Gelet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt moet voor elke extra invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige
hoeveelheid communautaire suiker worden uitgevoerd [...] De toename van de invoer van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie
EG/LGO, kan dus moeilijkheden meebrengen in verband met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen.
115
Weliswaar was het plafond voor het verkoopseizoen 2000/2001 reeds sinds 1994 bekend en bestond de overschotsituatie op de
gemeenschapsmarkt reeds sinds tientallen jaren, doch dit neemt niet weg dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn
dat de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de context van het overschot
op de gemeenschapsmarkt, een ‚moeilijkheid’ vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, te meer omdat het
in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafond reeds een wezenlijke verlaging van de communautaire productiequota voor het verkoopseizoen
2000/2001 vereiste [...]”
74. Wat vervolgens het gevaar voor „verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap” betreft, heeft het Gerecht
de volgende redenering gevolgd:
„123
Verzoeksters betogen dat er sprake is van een (reële of dreigende) ‚verslechtering’ in de zin van artikel 109, lid 1, van
het LGO-besluit in geval van een prijsdaling op de suikermarkt of een algehele verslechtering in de suikersector die zich
uit in verliezen, ontslagen en dergelijke. De Europese suikerindustrie is echter heel gezond. De suikerprijzen blijven op
hetzelfde niveau.
124
Het Gerecht is van oordeel dat de omstandigheden waarnaar verzoeksters verwijzen, aantonen dat er sprake is van een verslechtering
of een dreigende verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap in de zin van artikel 109, lid 1, van het
LGO-besluit. Doch ook een situatie waarin een verlaging van de productiequota van de communautaire producenten noodzakelijk
is, duidt op een verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap. Een dergelijke verlaging raakt immers rechtstreeks
de inkomsten van de communautaire producenten.
125
Verzoeksters betwisten de noodzaak om de communautaire quota voor de suikerproductie vanwege de WTO-overeenkomsten met 500 000
ton te verlagen. [...]
126
Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat de communautaire suikerproductie de suikerconsumptie in de Gemeenschap
overstijgt [...] Bovendien moet de Gemeenschap, zoals het Hof in het [reeds aangehaalde] arrest Emesa Sugar (punt 56) heeft
overwogen, ‚de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen [...] toestaan uit hoofde van overeenkomsten in
het kader van de WTO’. Daarbij komen nog ‚de importen van rietsuiker uit de ACS-landen ter dekking van een specifieke vraag
naar dit product’.
127
Verzoeksters betwisten niet het verband tussen de naleving van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen
en de verlaging van de communautaire productiequota die in de bestreden verordening zijn aangekondigd. Zij betwisten echter
het in de bestreden verordening genoemde cijfer van 500 000 ton.
128
Uit verordening (EG) nr. 2073/2000 van de Commissie van 29 september 2000 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2000/2001,
van de gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker in het kader van de productiequotaregeling, en van de geraamde maximale
behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 246, blz. 38), blijkt dat de Commissie
de productiequota voor het verkoopseizoen 2000/2001 daadwerkelijk met 478 277 ton heeft verlaagd voor A- en B-suiker. [...]
129
Verzoeksters betogen vervolgens dat de omvang van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie
EG/LGO te verwaarlozen is indien men de omvang van de suikerinvoer uit de LGO vergelijkt met de communautaire productie en
met de uit bepaalde derde landen ingevoerde suikerhoeveelheden.
130
[Rica Foods] berekent dat de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO in 1999 0,320 % (GN-code 1701)
en 0,102 % (GN-code 1806) van de communautaire suikerproductie vertegenwoordigde. De invoer met oorsprongscumulatie EG/LGO
bedroeg in 1999 40 000 ton, dat wil zeggen minder dan één enkel ACS-land als Barbados (49 300 ton) jaarlijks in de Gemeenschap
mag invoeren.
131
Dit argument kan niet slagen. Het Gerecht brengt in dit verband in herinnering dat de Commissie in redelijkheid van oordeel
kon zijn dat de zeer sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de specifieke
context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, ‚moeilijkheden’
vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.
132
Rekening houdend met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, die de uitvoersubsidies beperken, kan redelijkerwijs
worden gesteld dat ‚alle bijkomende invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO een sterkere
verlaging van de quota van de communautaire producenten zal vergen en dus een groter verlies wat de garantie van hun inkomen
betreft’ [...] Het Gerecht beklemtoont in dit verband dat de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO
op het moment van de vaststelling van de bestreden verordening ongeveer 10 % van de in de bestreden verordening aangekondigde
verlaging van de communautaire productiequota bedroeg en dat de productiecapaciteit voor suiker in de LGO 100 000 à 150 000
ton per jaar bedroeg [...]
133
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een verlaging van de communautaire productie om het hoofd te bieden aan een toename van
de suikerinvoer uit de LGO ‚de gemeenschappelijke suikermarktordening [verstoort] en in strijd [zou zijn] met de doelstellingen
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid’ (arrest Emesa Sugar, [reeds] aangehaald [...], punt 56).
134
In die context kon de Commissie zich in [...] de bestreden verordening[en] in redelijkheid op het standpunt plaatsen dat de
toegenomen suikerinvoer uit de LGO de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigt te verstoren.”
75. In het arrest Rica Foods III heeft het Gerecht voorts vermeld:
„127
Verzoeksters beklemtonen verder dat een verlaging van de productiequota voor A- en B-suiker niet noodzakelijkerwijs tot een
verlies aan inkomsten voor de landbouwers leidt. Zij kunnen immers besluiten andere producten te verbouwen.
128
Het Gerecht stelt echter vast dat, onafhankelijk van de vraag of andere gewassen even rendabel kunnen blijken als de suikerteelt,
de noodzaak van een wezenlijke vermindering van de productiequota voor A- en B-suiker als zodanig aantoont dat er sprake is
van een verslechtering of althans van een dreigende verslechtering van een sector van activiteit van de Gemeenschap in de
zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.”
76. Bijgevolg heeft het Gerecht geconcludeerd dat de Commissie geen kennelijk onjuiste beoordeling had gemaakt door aan te nemen
dat de toename van de litigieuze invoer „moeilijkheden” opleverde die konden leiden tot „verslechtering in een sector van
activiteit van de Gemeenschap” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.
77. Hoewel de hogere voorzieningen op dit punt bijzonder verward zijn, kan worden aangenomen dat het vierde middel uit vier onderdelen
bestaat, die ik achtereenvolgens zal onderzoeken.
78. In het eerste onderdeel merkt Rica Foods op dat de verschillende door de Commissie aangevoerde elementen – namelijk de toename
van de litigieuze invoer, het communautaire productieoverschot en de beperking van de uitvoerrestituties – niet enkel voorzienbaar
waren, maar ook in bepaalde mate door de communautaire wetgever gewild waren. Zo vormde de ontwikkeling van de invoer van
LGO-producten volgens het LGO-besluit de voornaamste doelstelling van de bij dit besluit ingestelde commerciële samenwerking.
Ook de beperking van de uitvoerrestituties in Schedule CXL was het gevolg van een bewuste keuze van de gemeenschapswetgever.
79. Rica Foods merkt verder op dat al deze elementen reeds bestonden toen het LGO-besluit werd vastgesteld en in elk geval toen
het in 1997 werd herzien. Zo vertoont de communautaire suikermarkt overschotten sinds 1968. In die omstandigheden had het
Gerecht deze elementen niet kunnen beschouwen als „moeilijkheden” die konden leiden tot „verslechtering in een sector van
activiteit van de Gemeenschap” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.
80. Volgens mij berust dit eerste onderdeel op een onjuiste premisse. Uit de bestreden arresten blijkt immers duidelijk dat tot
in 1997 in de Gemeenschap geen invoer van suiker en mengsels onder het stelsel van oorsprongscumulatie EG/LGO plaatsvond.
In punt 110 van het arrest Rica Foods II heeft het Gerecht vastgesteld dat de betrokken invoer „[v]an 0 ton in 1996 is [...]
gestegen naar meer dan 48 000 ton in 1999”. Het is dus onjuist te stellen, zoals rekwirante doet, dat de door de Commissie
omschreven „moeilijkheden” reeds bestonden toen het LGO-besluit in 1991 werd vastgesteld of zelfs toen het in 1997 werd herzien.
81. Dat bepaalde van deze elementen voorzienbaar of gewenst waren, zo dit al wordt bewezen
(42)
, verhindert op zich niet dat de Commissie, en vervolgens het Gerecht, vaststellen dat deze elementen „moeilijkheden” in de
zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vormden. Reeds het feit dat in het LGO-besluit een vrijwaringsclausule is
opgenomen, terwijl dit besluit de ontwikkeling van het handelsverkeer met de LGO tot doel had, toont immers dat dit verkeer,
zelfs al was het gewenst, toch op een dag kon worden geacht „moeilijkheden” of een dreigende „verslechtering” voor een sector
van activiteit van de Gemeenschap teweeg te brengen.
82. In het tweede onderdeel betoogt Rica Foods dat, anders dan hetgeen het Gerecht in punt 128 van het arrest Rica Foods III heeft
geoordeeld, de verlaging van de productiequota ten gevolge van de litigieuze invoer niet zou leiden tot een verlies aan inkomsten
voor de communautaire producenten. De verlaging van de quota zou immers enkel tot gevolg hebben dat de producenten een ander
gewas zullen telen en onder een ander gegarandeerd landbouwregime zullen vallen.
83. Dit argument moet eveneens worden afgewezen. Rekwirante voert immers geen enkel element aan ten bewijze dat de communautaire
producenten in geval van verlaging van de productiequota daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om zich op andere teelten toe
te leggen. Die stelling wordt trouwens ernstig bestreden door de Commissie.
(43)
84. Rica Foods heeft hoe dan ook niet bewezen of ook maar gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
door te oordelen dat „onafhankelijk van de vraag of andere gewassen even rendabel kunnen blijken als de suikerteelt, de noodzaak
van een wezenlijke vermindering van de productiequota voor A- en B-suiker als zodanig aantoont dat er sprake is van een verslechtering of [...] een dreigende verslechtering van een sector van activiteit van de
Gemeenschap in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit”.
(44)
85. In het derde onderdeel van haar middel wijst Rica Foods erop dat de litigieuze invoer een verwaarloosbare hoeveelheid vormde
ten opzichte van de communautaire productie. Zo maakte de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO slechts 0,320 %
(GN-code 1701) en 0,102 % (GN-code 1806) uit van de communautaire productie. Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dermate geringe hoeveelheden „moeilijkheden” in de zin van artikel 109,
lid 1, van het LGO-besluit konden opleveren.
86. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Emesa Sugar met betrekking tot de vaststelling
van het contingent van 3 000 ton per jaar voor de invoer van ACS/LGO-suiker heeft geoordeeld, dat „elke extra hoeveelheid
suiker die op de markt van de Gemeenschap werd gebracht, zelfs al was die vergeleken bij de communautaire productie gering , de instellingen zou hebben gedwongen het bedrag van de exportsubsidies [...] te verhogen dan wel de quota van de Europese
producenten te verlagen, hetgeen [...] de gemeenschappelijke suikermarktordening had verstoord en in strijd was geweest met
de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”.
(45)
Tevens zij eraan herinnerd dat de invoer van LGO-suiker in 1996 en in 1997, toen het bedoelde contingent werd vastgesteld,
respectievelijk 2 251,1 ton en 10 372,2 ton bedroeg.
(46)
87. Ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordeningen in 1999 bedroeg dezelfde invoer evenwel 51 969,5 ton.
(47)
88. Om die reden zie ik niet in in welk opzicht het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien
het Hof in februari 2000 oordeelde dat suikerinvoer ten belope van 10 000 ton de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt
dreigde te verstoren, kon het Gerecht immers in november 2002 logischerwijs aannemen dat vijfmaal hogere invoer „moeilijkheden”
en een dreigende „verslechtering” voor deze gemeenschappelijke marktordening opleverden.
89. In het laatste onderdeel ten slotte betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
door in de punten 112 tot en met 115 van het arrest Rica Foods II te oordelen dat de invoer van LGO-suiker voor het verkoopseizoen
1999/2000 invloed had op de uit de Schedule CXL voortvloeiende verplichtingen van de Gemeenschap. Volgens Rica Foods beschikte
de Gemeenschap gelet op de uitvoeringsregels van de in deze Schedule bedoelde plafonds over voldoende ruimte om de toegenomen
invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO op te vangen tijdens het verkoopseizoen 1999/2000.
90. Dienaangaande is het voldoende erop te wijzen dat het Gerecht in de punten 112 tot en met 115 van het arrest Rica Foods II
niet heeft onderzocht of het op basis van de in de WTO-overeenkomsten vastgestelde plafonds mogelijk was om de litigieuze
invoer voor het verkoopseizoen 1999/2000 op te vangen. Het heeft daarentegen een onderzoek gewijd aan rekwirantes argument
dat het productieoverschot en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen geen „moeilijkheden” in de zin van
artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vormden omdat „het productieoverschot sinds ongeveer dertig jaar bestaat” en „de WTO-overeenkomsten
[...] in 1994 zijn vastgesteld”.
(48)
91. Rekening houdend met deze elementen geef ik het Hof in overweging, het vierde middel in zijn geheel af te wijzen.
E – Het vijfde middel, inzake schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit
92. Het vijfde middel is gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van de evenredigheid van de litigieuze maatregelen.
93. In eerste aanleg heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde
evenredigheidsbeginsel niet had geschonden door de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO in verordening
nr. 465/2000 tot 3 340 ton en vervolgens in verordening nr. 2081/2000 tot 4 848 ton te beperken.
(49)
94. In haar vijfde middel stelt Rica Foods dat deze beoordeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij formuleert twee
grieven ten aanzien van het Gerecht.
95. In de eerste plaats meent zij dat de door de Commissie in de litigieuze verordeningen vastgestelde plafonds, namelijk 3 340
ton en 4 848 ton, veel te laag zijn in vergelijking met de in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden LGO-suiker.
96. Volgens mij is deze eerste grief kennelijk niet-ontvankelijk.
97. Volgens vaste rechtspraak
(50)
volgt immers uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1,
sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke
onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering
specifiek staven.
98. In casu heeft Rica Foods in haar hogere voorzieningen enkel het volgende aangegeven:
„[...] [de Commissie] en Gerecht [falen] om [...] aannemelijk of begrijpelijk te maken welke [...] belangen en redenen er
zijn om de LGO-suikerinvoer te beperken tot het niveau van 1997, d.w.z. tot een hoeveelheid die:
–
volstrekt verwaarloosbaar is in verhouding tot de Europese productie, de Europese in- of uitvoer, het Europese overschot of
welk ander element van de Europese suikerordening;
–
volstrekt ontoereikend is om de LGO-suikerindustrie een redelijke basis te bieden voor de toekomst”.
(51)
99. Rekwirante geeft dus niet aan, op welk punt het Gerecht het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde evenredigheidsbeginsel
heeft geschonden.
100. In de tweede plaats stelt Rica Foods dat de in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden LGO-suiker dermate gering waren dat
zij de vaststelling van de litigieuze contingenten niet konden rechtvaardigen.
(52)
101. Dit argument heeft evenwel geen betrekking op de evenredigheid van de litigieuze verordeningen. Het heeft betrekking op de
vraag of de litigieuze verordeningen konden worden beschouwd als „moeilijkheden” die de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel
krachtens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit rechtvaardigen. Het is trouwens als zodanig reeds onderzocht in het kader
van het vierde middel, dat de onjuiste uitlegging van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit betreft.
(53)
102. Derhalve geef ik het Hof in overweging, het vijfde middel af te wijzen.
F – Het zesde middel, inzake schending van de preferentiële status van de LGO
103. Het laatste middel is gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van de preferentiële status van de producten uit de LGO.
104. Het Gerecht heeft zich daarover uitgesproken als volgt
(54)
:
„198
Verzoeksters betogen dat de gemeenschapsinstellingen krachtens artikel 3, lid 1, sub s, EG en de bepalingen van het Vierde
deel van het EG-Verdrag [...] rekening moeten houden met het beginsel van de hiërarchie van de preferenties. Volgens dit beginsel
mogen die instellingen goederen uit de LGO niet in een ongunstigere positie plaatsen dan goederen uit de ACS-staten of andere
derde landen [...]
199
Ten eerste merken verzoeksters op dat artikel 213 van de Overeenkomst van Lomé de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen
voor suiker volledig uitsluit. De vaststelling van de bestreden verordening[en] schendt derhalve de preferentiële status van
de LGO ten opzicht van de ACS-staten.
200
[Rica Foods] vergelijkt voorts artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit met andere vrijwaringsmaatregelen. [...] Deze verzoekster
komt tot de slotsom dat aangezien voor de LGO de hoogste preferentiële rangorde geldt, de Commissie moet vermijden krachtens
artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen vast te stellen ten aanzien van invoer uit de LGO wanneer de
voorwaarden voor dergelijke maatregelen niet zijn vervuld voor de invoer uit minder bevoorrechte derde landen.
201
Ten tweede merken verzoeksters op dat ingevolge protocol nr. 8 bij de Overeenkomst van Lomé door de Gemeenschap een contingent
van 1,7 miljoen ton suiker aan de ACS-staten is toegekend, welke hoeveelheid deze landen geheel of gedeeltelijk met vrijstelling
van rechten en tegen een gegarandeerde prijs, in de Gemeenschap mogen invoeren. Door de invoer van suiker uit de LGO met oorsprongscumulatie
EG/LGO tot 3 340 ton voor zeven maanden te beperken, heeft de Commissie inbreuk gemaakt op het beginsel dat goederen uit de
LGO niet in een ongunstigere positie mogen worden geplaatst dan goederen uit de ACS-staten of uit andere derde landen.
202
Het Gerecht brengt in herinnering dat de gemeenschapsrechter zich in het kader van zijn toetsing ertoe moet beperken na te
gaan of de Commissie, die in casu over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte, bij de vaststelling van de bestreden verordening[en]
een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt [...]
203
Producten uit de LGO hebben krachtens het Vierde deel van het Verdrag weliswaar een preferentiële status, maar het Hof en
het Gerecht hebben reeds geoordeeld dat artikel 109 van het LGO-besluit, dat de Commissie toestaat vrijwaringsmaatregelen
te nemen, als zodanig geen enkel beginsel van het Vierde deel van het Verdrag schendt [...] Uit de loutere vaststelling van
een vrijwaringsmaatregel op basis van artikel 109 van het LGO-besluit kan dus niet worden afgeleid dat de preferentiële status
van producten uit de LGO is geschonden.
204
Wat de status van suiker in de Overeenkomst van Lomé betreft, stelt het Gerecht vast dat de Gemeenschap zich er in het aan
deze overeenkomst gehechte protocol nr. 8 ten aanzien van de ACS-staten toe verplicht suiker tegen gegarandeerde prijzen te
kopen en een specifieke hoeveelheid suiker per jaar in te voeren (1,7 miljoen ton). Deze invoer geschiedt geheel of gedeeltelijk
met vrijstelling van douanerechten. Om te voorkomen dat deze garantie een dode letter wordt, bepaalt artikel 213 van de Overeenkomst
van Lomé dat de vrijwaringsclausule (artikel 177 van de Overeenkomst van Lomé) niet van toepassing is in het kader van protocol
nr. 8.
205
In tegenstelling hiermee mogen krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit alle producten uit de LGO, en dus in principe
ook suiker, in de Gemeenschap worden ingevoerd met vrijstelling van invoerrechten. Suiker uit de LGO heeft dus duidelijk een
preferentiële status ten opzichte van ACS-suiker. Dat de Commissie een vrijwaringsmaatregel vaststelt – een maatregel die
naar zijn aard tijdelijk is – doet hieraan niets af. Het Gerecht beklemtoont verder in dit verband dat de bestreden verordening
enkel suiker en mengsels betreft die met oorsprongscumulatie EG/LGO worden ingevoerd. Er wordt geen enkel plafond opgelegd
ten aanzien van de suikerinvoer uit de LGO volgens de normale oorsprongsregels, gesteld dat er sprake zou zijn van een dergelijke
productie.
206
Het argument ontleend aan de preferentiële status van suiker uit de LGO ten opzichte van suiker uit de ACS-staten moet derhalve
worden afgewezen.
207
Om dezelfde redenen kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan vrijwaringsclausules in overeenkomsten die de Gemeenschap
met derde landen heeft gesloten.
[...]
210
Gelet op deze overwegingen, moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening[en] er niet toe [hebben] geleid dat de ACS-staten
en de derde landen in een kennelijk gunstigere mededingingspositie worden geplaatst dan de LGO.”
105. In haar laatste middel betoogt Rica Foods dat deze beoordeling de preferentiële status van de producten uit de LGO miskent.
Volgens haar heeft het Gerecht immers geen rekening gehouden met het grote verschil in behandeling ten gevolge van de vrijwaringsmaatregelen
tussen enerzijds de invoer van producten uit de LGO en anderzijds de invoer van producten uit de ACS-staten en de meest begunstigde
naties, en zelfs de invoer uit een aantal andere derde landen.
106. Evenals de Commissie meen ik dat dit middel kennelijk niet-ontvankelijk is.
107. In de hierboven weergegeven punten 198 tot en met 210 van het arrest Rica Foods II heeft het Gerecht immers duidelijk uiteengezet,
om welke redenen het van oordeel is dat de litigieuze vrijwaringsmaatregelen er niet toe leidden de ACS-staten en de derde
landen in een gunstiger concurrentiële positie te plaatsen dan de LGO.
108. In haar hogere voorzieningen geeft Rica Foods evenwel niet aan in welk opzicht het Gerecht in zijn redenering blijk zou hebben
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dienaangaande. Rekwirante herhaalt enkel dat „producten uit de LGO [...] een voorkeurspositie
[genieten] op basis van hun ‚preferentere’ positie in de Gemeenschap” en dat „[v]erweerster [...] door de vrijwaringsmaatregelen
een groot verschil in behandeling [heeft] toe[gepast] tussen enerzijds de [invoer uit de] ACS [...] en de meest begunstigde
landen [...] en anderzijds uit de LGO”.
(55)
109. Derhalve moet het middel overeenkomstig de in punt 97 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak kennelijk niet-ontvankelijk
worden verklaard.
V –Conclusie
110. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de hogere voorzieningen af te wijzen en overeenkomstig de artikelen 69
en 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof rekwirante te verwijzen in de kosten, met uitzondering van de kosten
van de interveniënten.
Besluit betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden,
van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten
(PB L 336, blz. 1).
Verordening van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG)
nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
PB L 196, blz. 31. De in artikel 308 quinquies van deze verordening ingevoerde procedure bestaat erin dat „de lidstaten de
Commissie eenmaal per maand, of vaker [...], gegevens [verstrekken] over de hoeveelheid goederen die de voorafgaande maanden
met gebruikmaking van een preferentiële tariefregeling in het vrije verkeer is gebracht”.
Zie als recent voorbeeld het arrest van 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie (C‑328/99 en C‑399/00, Jurispr. blz. I‑4035,
punt 39). Voor het specifieke geval van artikel 109 van het LGO-besluit gebruikt het Hof gewoonlijk een andere formulering,
namelijk: „In geval van een dergelijke bevoegdheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij
de uitoefening daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen
de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden” (zie arresten van 22 november 2001, Nederland/Raad,
C‑110/97, Jurispr. blz. I‑8763, punt 62, en C‑301/97, Jurispr. blz. I-8853, punt 74. Zie eveneens arrest van 11 februari 1999,
Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I‑769, punt 48). Deze formulering lijkt me evenwel minder juist
dan die welke ik in punt 43 van de onderhavige conclusie heb aangehaald, omdat zij niet spreekt over de toetsing van bepaalde
elementen zoals de juiste vaststelling van de feiten of de inachtneming van de procedure- en motiveringsvoorschriften. Bovendien
is niet duidelijk welk onderscheid er bestaat tussen het geval van „kennelijke dwaling” en het geval waarin de instelling
„de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk heeft overschreden”.
Zie bijvoorbeeld arresten van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad (C‑280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 90 en 91); 17 oktober
1995, Fishermen’s Organisations e.a. (C‑44/94, Jurispr. blz. I‑3115, punt 37); 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad
(C‑150/94, Jurispr. blz. I‑7235, punten 87), en 8 februari 2000, Emesa Sugar (C‑17/98, Jurispr. blz. I‑675, punt 53), en arrest
Nederland/Raad, reeds aangehaald (C‑110/97, punt 63, en C‑301/97, punten 64‑68 en 75).
Zie eveneens in die zin arresten van 21 februari 1990, Wuidart e.a. (C‑267/88–C‑285/88, Jurispr. blz. I‑435, punt 14); 26 juni
1990, Zardi (C‑8/89, Jurispr. blz. I‑2515, punt 11), en arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie (T‑162/94,
Jurispr. blz. II‑427, punt 70).
Zie bijvoorbeeld arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie (56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 449, 521), en arrest
Gerecht van 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad (T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arresten van 21 maart 1990, België/Commissie (C‑142/87, Jurispr. blz. I‑959, punt 56); 21 maart 1991, Italië/Commissie
(C‑303/88, Jurispr. blz. I‑1433, punt 34), en 15 juni 1993, Matra/Commissie (C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 24).
Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82
van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1). Zie bijvoorbeeld arrest Consten en Grundig/Commissie, reeds aangehaald (Jurispr. 1966,
blz. 521), en arrest van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie (17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 16).
Zie arrest van 4 april 1990, Griekenland/Commissie (C‑111/88, C‑112/88 en C‑20/89, Jurispr. blz. I‑1559, summiere publicatie,
punt 1 van de samenvatting).
In haar verzoekschrift in hogere voorziening (punten 31‑35) voert Rica Foods een derde grief aan, die in het kader van het
derde middel zal worden onderzocht (zie punten 63‑70 van onderhavige conclusie).
Zie, als recente voorbeelden, arrest van 8 mei 2003, T. Port/Commissie (C‑122/01 P, Jurispr. blz. I‑4261, punt 27), en beschikking
van 9 juli 2004, Fichtner/Commissie (C‑116/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).
. Zie met name arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C‑136/92 P, Jurispr. blz. I‑1981, punt 66); 7 mei
1998, Somaco/Commissie (C‑401/96 P, Jurispr. blz. I‑2587, punt 54), en 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C‑185/95 P,
Jurispr. blz. I‑8417, punt 24).
. Arresten van 2 maart 1994, Hilti/Commissie (C‑53/92 P, Jurispr. blz. I‑667, punt 42); 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad
en Commissie (C-362/95 P, Jurispr. blz. I‑4775, punt 29), en 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie (C‑8/95 P, Jurispr. blz. I‑3175,
punt 26); arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald (punt 24); arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C-257/98 P,
Jurispr. blz. I-5251, punten 45‑47); beschikkingen van 6 oktober 1997, AIUFFASS en AKT/Commissie (C‑55/97 P, Jurispr. blz. I‑5383,
punt 25); 16 oktober 1997, Dimitriadis/Rekenkamer (C‑140/96 P, Jurispr. blz. I‑5635, punt 35), en 27 januari 2000, Proderec/Commissie
(C‑341/98 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).
. Zie arresten van 27 janvier 2000, DIR International Film e.a./Commissie (C‑164/98 P, Jurispr. blz. I‑447, punten 47‑48),
en 11 september 2003, België/Commissie (C‑197/99 P, Jurispr. blz. I‑8461, punt 67).
In zijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Emesa Sugar heeft advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer opgemerkt dat de gevolgen
van de toepassing van de regel van de oorsprongscumulatie niet konden worden voorzien toen het LGO-besluit werd vastgesteld.
Volgens hem immers is „de fictie die ten grondslag aan het mechanisme van de oorsprongscumulatie [lag], [...] vastgesteld
op een tijdstip dat de Raad zich niet volledig bewust was – en ook niet kon zijn – van de gevolgen die die regeling kon teweegbrengen”
(punt 58).
Statistieken van Eurostat voor de uitvoer uit de LGO naar de Gemeenschap van producten van GN-codes 1806 10 30, 1806 10 90
en 1701 voor de jaren 1991-2000 (bijlage 1 bij de memorie in interventie van het Koninkrijk Spanje in zaak T‑94/00).
Punt 112. In werkelijkheid is de vraag van de handelingsvrijheid in het kader van de WTO-overeenkomsten door het Gerecht onderzocht
in de punten 135 tot en met 139 van het arrest Rica Foods II. Gesteld zelfs dat de hogere voorziening van Rica Foods kan worden
geacht betrekking te hebben op deze laatste punten, in plaats van op de punten 112 tot en met 115 van het arrest Rica Foods II
die uitdrukkelijk in de hogere voorziening worden vermeld, meen ik dat de argumentering van Rica Foods hoe dan ook niet gegrond
is om de redenen die ik heb uiteengezet in mijn conclusie van heden in de zaken Nederland/Commissie, reeds aangehaald (C‑26/00,
C‑180/00 en C‑452/00, punten 76‑79).
Zie, als recente voorbeelden, arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts (C‑234/02 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 76), en beschikking van 28 oktober 2004, Commissie/CMA CGM e.a. (C-236/03 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 43).