1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevant - Grenzen
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)
2. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Bewijslast - Financiële schade - Verlies van cliënteel - Situatie waarin voortbestaan van verzoekende vennootschap in gevaar komt
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
1. De vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, dient in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dat beroep ontvankelijk is.
( cf. punt 21 )
2. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden. Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, is het weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de schade, en volstaat het dus dat deze met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, doch dit neemt niet weg, dat de verzoeker gehouden blijft de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseert.
Financiële schade, zoals een verlies van cliënteel, kan, aangezien deze bestaat in winstderving, uitzonderingen daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar worden beschouwd, aangezien er later steeds een geldelijke vergoeding voor kan worden geboden.
Overeenkomstig deze beginselen kan opschorting van tenuitvoerlegging slechts gerechtvaardigd zijn, wanneer de verzoeker zonder die opschorting in een situatie zou geraken die zijn voortbestaan in gevaar brengt of hem onherroepelijk marktaandeel doet verliezen.
( cf. punten 28-31 )