ARREST VAN HET GERECHT (Enkelvoudige kamer)

17 december 2003

Zaak T-133/02

Pravir Kumar Chawdhry

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Tijdelijk functionaris — Ambt bezoldigd uit kredieten bestemd voor onderzoek — Indeling in rang”

Volledige Franse tekst   II-1617

Betreft:

Beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende indeling van verzoeker in de rang A 5, salaristrap 3, en anderzijds, tot schadevergoeding.

Beslissing:

Het beroep wordt verworpen. De Commissie zal haar eigen kosten alsmede één vierde van de kosten van verzoeker dragen. Verzoeker zal drie vierde van zijn eigen kosten dragen.

Samenvatting

  1. Ambtenaren – Statuut – Regeling andere personeelsleden – Criterium voor indeling in rang bij aanwerving ambtenaar – Toepassing op tijdelijk functionarissen

    (Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2)

  2. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Interne richtlijn van instelling die elke aanstelling in hoogste rang van loopbaan uitsluit – Onwettigheid

    (Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2)

  3. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Aanstelling in hoogste rang van loopbaan – Discretionaire bevoegdheid van tot aanstelling bevoegd gezag – Verplichting, in bepaalde gevallen, om mogelijkheid van dergelijke aanstelling te onderzoeken – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    (Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2)

  4. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Aanstelling in hoogste rang van loopbaan – Inaanmerkingneming van uitzonderlijke kwalificaties van betrokkene – Criteria

    (Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2, en 32, tweede alinea)

  5. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Aanstelling in hoogste rang van loopbaan – Inaanmerkingneming van uitzonderlijke kwalificaties van betrokkene – Beoordeling ten opzichte van betrokken post – Geen beroep mogelijk op schending van beginsel van gelijke behandeling

    (Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2)

  6. Ambtenaren – Zorgplicht van administratie – Omvang – Grenzen

  7. Ambtenaren – Aanwerving – Besluit houdende indeling in graad – Motivering – Omvang

    (Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, en 31, lid 2)

  1.  Ook al ¡s artikel 31, lid 2, van het Statuut, betreffende de criteria voor indeling in rang bij aanwerving, door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden niet uitdrukkelijk van toepassing verklaard op andere functionarissen, de in deze bepaling opgenomen regels kunnen op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur in redelijkheid worden toegepast op tijdelijk functionarissen.

    (cf punt 35)

    Referentie: Gerecht 17 november 1998, Fabert-Goossens/Commissie, T-217/96, JurAmbt blz I-A-607 en II-1841, punten 41 en 42; Gerecht 6 juli 1999, Forvass/Commissie, T-203/97, JurAmbt blz. I-A-129 en II-705. punt 42

  2.  Op grond van artikel 31, lid 2, van het Statuut mag het tot aanstelling bevoegd gezag of het tot sluiten aan aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag een sollicitant in de hoogste rang van zijn loopbaan aanstellen. Deze bevoegdheid moet echter als een uitzondering op de algemene indelingsregels worden opgevat. Artikel 31 van het Statuut bevat geen specifieke voorwaarde voor de discretionaire bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag om af te wijken van de regel van indeling in de aanvangsrang van de loopbaan. De discretionaire bevoegdheid die artikel 31, lid 2, van het Statuut aan het tot aanstelling bevoegd gezag en, in geval van tijdelijk functionarissen, aan het tot sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag verleent, kan echter door interne richtlijnen van de instellingen worden geregeld. Door de gemeenschapsinstellingen vastgestelde interne richtlijnen kunnen echter niet afwijken van de statutaire bepalingen.

    Een gemeenschapsinstelling kan niet volledig afstand doen van de haar bij artikel 31, lid 2, van het Statuut verleende bevoegdheid door zich volledig het recht te ontzeggen, een ambtenaar bij zijn aanwerving in een andere rang dan de aanvangsrang van de loopbaan aan te stellen. Een interne richtlijn die de uitoefening van de bij artikel 31, lid 2, van het Statuut verleende discretionaire bevoegdheid regelt moet daarom de mogelijkheid openlaten om bij wijze van uitzondering een persoon in de hoogste rang van zijn loopbaan aan te stellen.

    (cf. punten 36, 37 en 41)

    Referentie: conclusie van advocaatgeneraalSir Gordon Slynn bij arrest Hof 6 juni 1985, De Santis/Rekenkamer, 146/84, Jurispr. blz. 1723, 1724, 1728; Hof 1 juli 1999, Alexopoulou/Commissie, C-155/98 P, Jurispr. blz. I-4069, punt 32, en conclusie van advocaatgeneraal Léger bij hetzelfde arrest, Jurispr. blz. I-4071, punt 3; Gerecht 5 oktober 1995, Alexopoulou/Commissie, T-17/95, JurAmbt. blz. I-A-227 en II-683, punten 23 en 24

  3.  Artikel 31, lid 2, van het Statuut verplicht het tot aanstelling bevoegd gezag of het tot sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag om de mogelijkheid van toepassing ervan te onderzoeken, met name wanneer de specifieke omstandigheden van de dienst verlangen dat een bijzonder gekwalificeerd persoon wordt aangeworven of wanneer de aangeworven persoon buitengewone kwalificaties bezit. Zij zijn echter niet verplicht om artikel 31, lid 2, van het Statuut toe te passen, zelfs niet wanneer een sollicitant buitengewone kwalificaties bezit. Voorzover zij de bekwaamheden en de beroepservaring van een persoon daadwerkelijk in concreto aan de criteria van artikel 31 van het Statuut hebben getoetst, en behoudens eventueel in de kennisgeving van vacature gestelde indelingsvoorwaarden, zijn zij vrij te beslissen of de betrokkene, het dienstbelang in aanmerking genomen, in de hoogste rang moet worden ingedeeld. Hieruit volgt dat nieuw aangeworven ambtenaren en functionarissen, zelfs al voldoen zij aan de voorwaarden om in de hoogste rang van de loopbaan te kunnen worden ingedeeld, geen subjectief recht op een dergelijke indeling hebben.

    In deze omstandigheden kan de rechterlijke toetsing van een besluit houdende indeling in rang niet in de plaats komen van het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag of van het tot sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag. De gemeenschapsrechter moet zich beperken tot de vraag, of het tot aanstelling bevoegd gezag of het tot sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag zijn besluit niet op inhoudelijk onjuiste of onvolledige feiten heeft gebaseerd dan wel of het besluit niet gebrekkig is wegens misbruik van bevoegdheid, rechtsdwaling of ontoereikende motivering. Voorts moet hij nagaan of degene die het besluit heeft genomen zijn bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

    (cf. punten 44 en 45)

    Referentie: 5 oktober 1995, Alexopoulou/Commissie, reeds aangehaald, punt 21; Gerecht 13 februari 1998, Alexopoulou/Commissie, T-195/96, JurAmbt. blz I-A-51 en II-117, punten 36, 38 en 43; Gerecht 11 juli 2002, Wasmeier/Commissie, T-381/00, JurAmbt blz. I-A-125 en II-677, punt 56

  4.  De in artikel 32, tweede alinea, van het Statuut bedoelde uitzonderlijke bekwaamheden dienen niet te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de hele bevolking, maar tegen de achtergrond van het gemiddelde profiel van de geslaagde kandidaten, een groep die reeds streng is geselecteerd, overeenkomstig de vereisten van artikel 27 van het Statuut. Deze vergelijking moet echter niet betrekking hebben op de geslaagde kandidaten van alle vergelijkende onderzoeken of selectieprocedures, maar op de geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken of selectieprocedures die vergelijkbaar zijn met die waarbij de betrokkene is aangeworven. De vergelijking moet zich echter niet alleen beperken tot de geslaagde kandidaten van dezelfde selectieprocedure. Het tot aanstelling bevoegd gezag en het tot sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de bepaling van de selectieprocedures en van de daarvoor in aanmerking te nemen periode.

    (cf. punt 76)

    Referentie: Gerecht 5 november 1997, Barnett/Commissie, T-12/97, JurAmbt. blz. I-A-313 en II-863, punten50 en 51; Wasmeier/Commissie, reeds aangehaald, punt 73; Gerecht 3 oktober 2002. Platte/Commissie, T-6/02, JurAmbt. blz I-A-189 en II-973, punt 38

  5.  De beoordeling van het uitzonderlijke karakter van de kwalificaties van een nieuw aangeworven ambtenaar moet niet abstract geschieden, maar gelet op het ambt waarvoor de aanwerving heeft plaatsgevonden. Daar het hierbij om een beoordeling van geval tot geval gaat, kan de betrokkene zich niet met succes op een schending van het gelijkheidsbeginsel beroepen.

    (cf. punt 102)

    Referentie: Wasmeier/Cornmissie, reeds aangehaald, punt 76

  6.  De zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar ambtenaren vormt een weergave van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren. Deze plicht houdt onder meer in dat het gezag bij zijn beslissing over de situatie van een ambtenaar of functionaris alle elementen in aanmerking neemt die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en dat het daarbij niet enkel rekening houdt met het belang van de dienst maar ook met dat van de betrokken ambtenaar. De bescherming van de rechten en de belangen van ambtenaren moet steeds haar grenzen moet vinden in de eerbiediging van de geldende regels.

    (cf.. punt 107)

    Referentie: Forvass/Comraissie, reeds aangehaald, punten 53 en 54, en de aldaar aangehaalde rechtspraak

  7.  De gemeenschapsinstelling is in het kader van de motiveringsplicht niet gehouden om in het besluit tot vaststelling van de indeling van een functionaris van het wetenschappelijk en technisch kader gedetailleerde statistische gegevens te verstrekken over de indeling in graad en salaristrap van functionarissen van dit kader bij hun aanwerving.

    In de eerste plaats zijn dergelijke gedetailleerde gegevens niet relevant voor het onderzoek van de regelmatigheid van de beoordeling van de kwalificaties van de betrokkene, aangezien het om een beoordeling van geval tot geval gaat.

    In de tweede plaats vertoont een besluit tot indeling een aantal overeenkomsten met een bevorderingsbesluit. De beginselen die de motiveringsplicht van bevorderingsbesluiten regelen, namelijk dat aan deze verplichting kan worden voldaan in het stadium van het op de klacht genomen besluit en dat in de motivering kan worden volstaan met de vermelding dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden waarvan het Statuut de regelmatigheid van de bevorderingsprocedure afhankelijk stelt, en met name niet wordt verlangd dat de vergelijkende beoordeling van het tot aanstelling bevoegd gezag bekend wordt gemaakt, mogen op grond van deze overeenkomsten ook worden toegepast op besluiten tot indeling in rang. Het volstaat dat het tot aanstelling bevoegd gezag de betrokkene de relevante individuele reden aangeeft die het jegens hem genomen besluit rechtvaardigt.

    Hieruit volgt dat de motivering van het besluit houdende indeling in graad zich kan beperken tot de vermelding dat het onderzoek van de situatie van de betrokkene ten aanzien van artikel 31, lid 2, van het Statuut daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en tot de uiteenzetting van de beoordeling in dat kader over de kwalificaties en het ambt waarvoor hij is aangeworven. Het is daarentegen niet nodig om gegevens te verschaffen over de indeling van andere functionarissen of daarop betrekking hebbende statistieken.

    (cf. punten 119-122)

    Referentie: 1 juli 1999, Alexopoulou/Commissie, reeds aangehaald, punt 27: Gerecht 14 juni 2001, McAuley/Raad, T-230/99, JurAmbt blz I-A-127 en II-583, punt 52, en de aldaar aangehaalde rechtspraak: Wasmeier/Commissie, punt 142