62002O0399

Beschikking van de president van het Hof van 12 februari 2003. - Luigi Marcuccio tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Beschikking in kort geding van de President van het Gerecht van Eerste aanleg - Overplaatsing van ambtenaar, met ambt, van delegatie van Commissie te Luanda (Angola) naar haar standplaats te Brussel - Opschorting van tenuitvoerleggin. - Zaak C-399/02 P(R).

Jurisprudentie 2003 bladzijde I-01417


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Hogere voorziening - Middelen - Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest of beschikking die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum - Falend middel

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 56, eerste alinea)

2. Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten en bewijsmiddelen - Niet-ontvankelijkheid

(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

3. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Causaal verband tussen gestelde schade en bestreden handeling

(Art. 242 EG)

4. Kort geding - Motiveringsplicht van rechter - Omvang

5. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Fumus boni juris" - Afwijzing van verzoek alleen wegens ontbreken van spoedeisendheid - Gevolgen in kader van hogere voorziening

(Art. 242 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

Samenvatting


$$1. In hogere voorziening falen middelen die gericht zijn tegen overwegingen die niet de noodzakelijke grondslag van het dispositief van het bestreden arrest of van de bestreden beschikking vormen.

( cf. punt 16 )

2. Volgens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie kan de hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht. Het Gerecht is als enige bevoegd om, enerzijds, de feiten vast te stellen, tenzij uit het hem voorgelegde dossier zou blijken dat zijn vaststellingen materieel onjuist zijn, en anderzijds, die feiten te beoordelen. Bovendien is het Hof in beginsel niet bevoegd de bewijzen te onderzoeken waarop het Gerecht zich voor de vaststelling of de beoordeling van de feiten heeft gebaseerd. Wanneer de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde aan de hem voorgelegde gegevens moet worden toegekend.

( cf. punt 21 )

3. In het kader van een kortgedingprocedure ter verkrijging van opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling, is het bestaan van een causaal verband tussen de bestreden handeling en de gestelde schade een relevant gegeven voor de beoordeling van de spoedeisendheid. Immers, voorlopige maatregelen kunnen slechts worden toegestaan, indien de gevorderde maatregelen spoedeisend zijn in die zin, dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de betrokkene noodzakelijk is, dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden uitgesproken en effect sorteren. Voorlopige maatregelen die niet geschikt zijn om ernstige en onherstelbare schade te voorkomen, kunnen daartoe zeker niet noodzakelijk zijn.

( cf. punt 26 )

4. Van de kortgedingrechter niet kan worden geëist dat hij uitdrukkelijk antwoordt op alle in de loop van het kort geding besproken rechtsvragen en feitelijke vragen. Het is voldoende dat de door hem in aanmerking genomen gronden, gelet op de omstandigheden van de zaak, zijn beschikking behoorlijk rechtvaardigen en het Hof in staat stellen zijn rechterlijke toetsing uit te oefenen.

( cf. punt 40 )

5. In het kader van een hogere voorziening tegen een beschikking waarbij het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van voorlopige maatregelen wegens ontbreken van spoedeisendheid van de gevorderde maatregelen is afgewezen, zonder dat de fumus boni juris" van het verzoek is onderzocht, kunnen middelen betreffende het bestaan van de fumus boni juris", die evenwel het ontbreken van spoedeisendheid van de gevorderde maatregelen opnieuw ter discussie stellen, niet tot een, al was het maar gedeeltelijke, vernietiging van de bestreden beschikking leiden, omdat de voorwaarden voor opschorting van de tenuitvoerlegging cumulatief zijn.

( cf. punten 56-58 )

Partijen


In zaak C-399/02 P(R),

Luigi Marcuccio, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Tricase (Italië), vertegenwoordigd door L. Garofalo, avvocato,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2002, Marcuccio/Commissie (T-236/02 R, JurAmbt. blz. I-A-181, II-941), en strekkende tot vernietiging van deze beschikking,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en E. De March als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF

advocaat-generaal F. G. Jacobs gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 november 2002, heeft L. Marcuccio krachtens de artikelen 225 EG en 50, tweede alinea, van 's Hofs-Statuut EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2002, Marcuccio/Commissie (T-236/02 R, JurAmbt. blz. I-A-181, II-941; hierna: bestreden beschikking") tot afwijzing van zijn verzoek dat in de eerste plaats strekte tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 18 maart 2002 tot diens overplaatsing met zijn ambt A 7/A 6, van het directoraat-generaal Ontwikkeling, delegatie van de Commissie te Luanda (Angola), naar het directoraat-generaal Ontwikkeling te Brussel (België) (hierna: bestreden besluit"), en in de tweede plaats tot zijn onmiddellijke herplaatsing in de voordien bij de genoemde delegatie uitgeoefende functie.

2 Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Hof op 5 december 2002, heeft de Commissie haar schriftelijke opmerkingen ingediend.

3 De aan het beroep ten grondslag feiten worden in de bestreden beschikking weergegeven als volgt:

1 Verzoeker, ambtenaar in de rang A 7, werd met ingang van 16 juli 2000 tewerkgesteld te Luanda (Angola) bij de delegatie van de Commissie.

2 De moeilijke verhouding met de chef van de delegatie heeft ertoe geleid dat verzoeker de centrale administratie in kennis heeft gesteld van de conflictsituatie waarmee hij werd geconfronteerd. Hij heeft daarvan om te beginnen melding gemaakt tijdens een dienstreis naar Brussel op 30 januari 2001, vervolgens in op 23 en 24 april 2001 verzonden e-mails, en tenslotte in nieuwe gesprekken te Brussel in juni 2001.

3 Sinds 4 januari 2001 is verzoeker met ziekteverlof in zijn woonplaats te Tricase (Italië).

4 Tijdens deze periode van afwezigheid wegens ziekte is verzoeker bij brief van 22 januari 2002, ondertekend door Dr. Simonnet, de controlerende geneesheer, voor een medisch onderzoek naar Brussel ontboden. Aangezien hij niet aan het verzoek voldeed, heeft het directoraat-generaal Ontwikkeling van de Commissie hem bij brief van 13 februari 2002 laten weten dat zijn afwezigheid vanaf 31 januari 2002 onrechtmatig werd geacht, en hem opgeroepen voor een medisch onderzoek te Brussel op 18 februari 2002. Bij brief van 20 februari 2002 heeft Dr. Simonnet verzoeker medegedeeld dat zijn afwezigheid vanaf het begin van zijn ziekteverlof werd erkend op grond van een nieuw attest van zijn psychiater waaruit duidelijk bleek dat hij absoluut niet in staat was om te reizen. Op 20 juni 2002 is opnieuw vastgesteld dat verzoeker arbeidsongeschikt was en dat een hervatting van zijn werkzaamheden op korte termijn niet was te voorzien.

5 Op 11 januari 2002 heeft de Commissie besloten verzoeker ,met ingang van 2002 over te plaatsen naar Brussel.

6 Dit besluit is ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit. Daarin wordt gepreciseerd dat het ingaat op 1 april 2002."

4 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 augustus 2002, heeft Marcuccio krachtens artikel 91, lid 4, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") beroep ingesteld, in de eerste plaats strekkende tot nietigverklaring van het bestreden besluit, en in de tweede plaats tot veroordeling van de Commissie:

- tot vergoeding van zijn immateriële, existentiële, biologische, lichamelijke en psychische schade, die wordt geraamd op 100 000 euro of op een naar billijkheid vast te stellen hoger of lager bedrag;

- tot betaling van alle aan zijn ambt in Angola verbonden toelagen die hij sinds de datum van inwerkingtreding van het bestreden besluit, om precies te zijn sinds 1 april 2002, niet meer heeft ontvangen, vermeerderd met rente;

- tot betaling van alle met de procedure verbonden kosten en honoraria.

5 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft Marcuccio ook verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit en om onmiddellijke herplaatsing in zijn eerder uitgeoefende functie bij de delegatie van de Commissie in Angola.

6 Bij de bestreden beschikking heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisendheid.

7 Wat de eerste door verzoeker gestelde schade betreft, die bestaat in de aantasting van zijn reputatie en zijn carrière, heeft de kortgedingrechter erop gewezen dat een besluit tot overplaatsing naar Brussel van een voordien bij een delegatie in een derde land tewerkgestelde ambtenaar geen beroepsschade kan veroorzaken, omdat het niet om een disciplinair besluit gaat. De kortgedingrechter was bovendien van oordeel dat, gesteld dat die schade was bewezen, een nietigverklaring in het kader van het beroep ten gronde tot een passende vergoeding zou kunnen leiden en dat bovendien niet was uitgesloten dat verzoeker als gevolg van een dergelijke nietigverklaring op zijn oude post kon worden herplaatst (punt 35 van de bestreden beschikking).

8 Ten aanzien van de tweede gestelde schade, betreffende de psychologische en fysieke toestand van verzoeker, heeft de kortgedingrechter erop gewezen dat Marcuccio sinds begin januari 2002 om medische redenen arbeidsongeschikt is, omdat zijn gezondheidstoestand hem sindsdien heeft belet om voor medisch onderzoek naar Brussel te komen. Bijgevolg heeft de kortgedingrechter vastgesteld dat de psychologische en fysieke toestand van verzoeker niet kan worden geacht met het bestreden besluit te zijn begonnen, omdat die toestand voordien al was ingetreden, en a fortiori niet als het onvermijdelijke gevolg van dat besluit kan worden beschouwd. Uit de stukken bleek naar zijn oordeel dat de wijziging van zijn gezondheidstoestand is begonnen nadat hij gedurende meerdere achtereenvolgende maanden een ruzieachtige verhouding met de chef van de delegatie van de Commissie in Angola had gehad (punt 37 van de bestreden beschikking).

9 In die omstandigheden was de kortgedingrechter van oordeel dat bij gebreke van voldoende causaal verband tussen het bestreden besluit en de gestelde schade niet kan worden geconcludeerd dat verzoekers psychologische en fysieke problemen zouden kunnen worden vermeden door de tenuitvoerlegging van dat besluit op te schorten (punt 38 van de bestreden beschikking).

10 De kortgedingrechter was verder van oordeel dat in elk geval kan worden getwijfeld aan verzoekers belang bij de gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging, waarvan het gevolg juist zal zijn dat hij wordt herplaatst in een beroepssituatie die identiek is aan die welke zijn gezondheidstoestand verslechterde. Opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit lost de onderkende problemen dus niet op" (punt 39 van de bestreden beschikking).

11 De kortgedingrechter kwam tot de conclusie dat Marcuccio niet had aangetoond dat het bestreden besluit zodanige gevolgen meebrengt dat de tenuitvoerlegging ervan zou moeten worden opgeschort totdat het Gerecht in de hoofdzaak heeft beslist (punt 40 van de bestreden beschikking). Van oordeel dat de voorwaarde van spoedeisendheid ontbrak, heeft hij het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging afgewezen zonder de voorwaarde van de fumus boni juris te onderzoeken. Hij was ook van oordeel dat deze afwijzing noodzakelijkerwijze meebracht dat verzoekers vordering om onmiddellijk in zijn voorgaande functie te worden herplaatst moest worden afgewezen, omdat deze vordering afhankelijk is van het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging (punt 41 van de bestreden beschikking).

12 In hogere voorziening vordert rekwirant vernietiging van de bestreden beschikking, opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit en zijn onmiddellijke herplaatsing in de voordien uitgeoefende functie of, subsidiair, verwijzing van de zaak naar het Gerecht, met veroordeling van de Commissie in de kosten.

13 Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant acht middelen aan, waarvan sommigen opgesplitst in meerdere onderdelen, die volgens hem op schending van het gemeenschapsrecht wijzen. Deze verschillende middelen moeten dus afzonderlijk worden onderzocht.

14 De Commissie concludeert dat het Hof de hogere voorziening moet afwijzen en rekwirant in de kosten moet verwijzen.

15 Met zijn eerste middel, dat is opgesplitst in zes verschillende onderdelen, verwijt rekwirant de kortgedingrechter een gebrek aan logica" in de bestreden beschikking. Het eerste onderdeel van dit middel is in het bijzonder gericht tegen punt 39 ervan en stelt dat de kortgedingrechter, ingeval hij wettige twijfel aan rekwirants belang bij de gevraagde voorlopige maatregelen had, het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk had moeten verklaren. In het tweede onderdeel van dit middel, dat eveneens punt 39 van de bestreden beschikking betreft, wordt bezwaar gemaakt tegen het verband dat daar zou zijn gelegd tussen deze wettige twijfel" en de spoedeisendheid, hoewel de twee begrippen logisch niet met elkaar in verband staan.

16 Dienaangaande moet erop worden gewezen dat punt 39 van de bestreden beschikking kennelijk ten overvloede aangevoerde overwegingen bevat, omdat de bevinding van de kortgedingrechter noodzakelijkerwijze uit punt 38 van deze beschikking voortvloeit. Volgens vaste rechtspraak zijn in hogere voorziening middelen die gericht zijn tegen overwegingen die niet de noodzakelijke grondslag van het dispositief van het arrest of van de bestreden beschikking vormen, niet relevant (zie met name arrest van 22 december 1993, Pincherle/Commissie, C-244/91 P, Jurispr. blz. I-6965, punt 31; beschikking van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 47, en arrest van 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C-82/01 P, Jurispr. blz. I-9297, punt 41).

17 Om dezelfde reden moet het zesde onderdeel van het eerste middel, waarin rekwirant stelt dat een passage in punt 32 van de bestreden beschikking onduidelijk en onlogisch is, worden afgewezen. In dit punt wordt slechts herinnerd aan het doel van de procedure in kort geding, dat met letterlijke citaten uit de vaste rechtspraak wordt onderbouwd. Weliswaar bevat deze beschikking een duidelijke schrijffout in de authentieke taal (Italiaans), die zijn oorsprong vindt in de Italiaanse vertaling van punt 62 van de beschikking van 25 maart 1999, Willeme/Commissie [C-65/99 P(R), Jurispr. blz. I-1857], maar deze fout, die bestaat in de weglating van enkele woorden, lijkt niet van dien aard dat een juist begrip van de bestreden beschikking daardoor ernstig wordt verhinderd.

18 Het derde, vierde en vijfde onderdeel van het eerste middel verwijzen naar de punten 37 en 38 van de bestreden beschikking, die eveneens onbegrijpelijk zouden zijn. Rekwirant is met name van mening dat het onlogisch is om ervan uitgegaan dat verergering of voortduren van een eerder ontstane ziekte op zich geen ernstige en onherstelbare schade kan meebrengen. De bestreden beschikking is eveneens onbegrijpelijk, en is in zoverre discriminerend, voorzover voorbij wordt gegaan aan het bij het verzoek om voorlopige maatregelen gevoegde medisch rapport (hierna: medisch rapport"), dat rechtmatig en betrouwbaar zou moeten worden geacht en waaruit zonder enige twijfel blijkt van een causaal verband tussen het bestreden besluit en de verslechtering van zijn gezondheidstoestand.

19 Voorzover dit betoog moet worden opgevat als een verwijt aan de kortgedingrechter, het middel betreffende het bestaan van eventuele ernstige en onherstelbare schade, bestaande in een verergering van de ziekte van rekwirant ten gevolge van het bestreden besluit, niet te hebben onderzocht, volstaat het erop te wijzen dat deze rechter in punt 29 van de bestreden beschikking de strekking van de argumenten van rekwirant, voorzover zij betrekking hebben op de stelling dat diens gezondheidstoestand is verslechterd, juist heeft begrepen. In punt 38 van zijn beschikking heeft de kortgedingrechter zijn oordeel gegeven over de te verwachten invloed van de gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging op verzoekers psychologische en fysieke problemen". Hij heeft dus, anders dan rekwirant betoogt, mogelijke schade als gevolg van verergering van diens ziekte niet uitgesloten.

20 Voorzover deze argumenten de beoordeling van de kortgedingrechter van het aan hem voorgelegde bewijs in twijfel trekken, moeten zij worden afgewezen.

21 Volgens artikel 225 EG en artikel 51 van s Hofs Statuut-EG kan de hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht. Het Gerecht is als enige bevoegd om, enerzijds, de feiten vast te stellen, tenzij uit het hem voorgelegde dossier zou blijken dat zijn vaststellingen materieel onjuist zijn, en anderzijds, die feiten te beoordelen [beschikking van 15 december 2000, Cho Yang Shipping/Commissie, C-361/00 P(R), Jurispr. blz. I-11657, punt 73]. Bovendien is het Hof in beginsel niet bevoegd de bewijzen te onderzoeken waarop het Gerecht zich voor de vaststelling of de beoordeling van de feiten heeft gebaseerd. Wanneer de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde aan de hem voorgelegde gegevens moet worden toegekend [arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 66; beschikkingen van 5 februari 1998, Abello e.a./Commissie, C-30/96 P, Jurispr. blz. I-377, punt 53, en 25 juni 1998, Nederlandse Antillen/Raad, C-159/98 P(R), Jurispr. blz. I-4147, punt 68].

22 Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

23 Het tweede middel klaagt over een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking. Het beperkt zich daarbij evenwel tot een verwijzing naar de argumenten ter ondersteuning van het eerste middel, stellende dat het motiveringsgebrek zonder meer" uit dat middel voortvloeit.

24 Aangezien het eerste middel is afgewezen, volgt daaruit noodzakelijkerwijze dat het tweede middel moet worden afgewezen.

25 Met het derde middel, dat eveneens zes verschillende onderdelen omvat, betoogt rekwirant dat de bestreden beschikking het recht schendt omdat zij op een verkeerde uitlegging en toepassing van de gemeenschapsregels berust. In de eerste plaats heeft de kortgedingrechter bij zijn beoordeling van de spoedeisendheid ten onrechte onderzocht of er causaal verband tussen het bestreden besluit en de ziekte van rekwirant bestond. Volgens rekwirant is het bestaan van dit causaal verband een toereikende maar niet noodzakelijke voorwaarde om van spoedeisendheid te kunnen uit gaan. In de tweede plaats had de kortgedingrechter moeten nagaan of er andere omstandigheden bestonden waaruit de spoedeisendheid bleek. Deze vergissing vloeit voort uit een verwarring van het begrip aansprakelijkheid van de Gemeenschap (artikel 288 EG) en het begrip spoedeisendheid in het kader van een verzoek in kort geding.

26 Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, kan rekwirant niet beweren dat in de bestreden beschikking sprake is van verwarring tussen de voorwaarden voor de toekenning van voorlopige maatregelen en de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 288 EG. In het kader van een kortgedingprocedure ter verkrijging van, zoals in casu, opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit van een instelling, is het bestaan van oorzakelijk verband tussen het bestreden besluit en de gestelde schade een relevant gegeven voor de beoordeling van de spoedeisendheid. Volgens vaste rechtspraak kunnen voorlopige maatregelen slechts worden toegestaan, indien de gevorderde maatregelen spoedeisend zijn in die zin, dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is, dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden uitgesproken en effect sorteren [zie bijvoorbeeld beschikking van 29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C-393/96 P(R), Jurispr. blz. I-441, punt 27]. Voorlopige maatregelen die niet geschikt zijn om de door de verzoeker gestelde ernstige en onherstelbare schade te voorkomen, kunnen daartoe zeker niet noodzakelijk zijn. [beschikking van 30 april 1997, Moccia Irme/Commissie, C-89/97 P(R), Jurispr. blz. I-2327, punt 44]. Bijgevolg heeft de kortgedingrechter niet het recht geschonden door te onderzoeken, zoals hij moest doen, of opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit geschikt was om de gestelde schade te voorkomen.

27 Wat verder de vraag betreft of de kortgedingrechter had moeten nagaan of er andere omstandigheden bestonden waaruit de spoedeisendheid bleek, volstaat de opmerking dat hij zich in de bestreden beschikking niet heeft beperkt tot het vaststellen van het ontbreken van causaal verband tussen het bestreden besluit en de gezondheidstoestand van rekwirant. In punt 38 van de beschikking heeft hij bovendien gepreciseerd dat niets de conclusie toelaat dat de psychologische en fysieke problemen van rekwirant kunnen worden voorkomen wanneer de kortgedingrechter opschorting van de tenuitvoerlegging van het betwiste besluit gelast". Daarmee heeft hij tot uitdrukking gebracht, na onderzoek van alle beschikbare gegevens, dat deze naar zijn overtuiging de door rekwirant aangevoerde spoedeisendheid niet konden dragen.

28 Deze beoordeling van de kortgedingrechter, dat rekwirant rechtens niet voldoende heeft aangetoond dat de aantasting van zijn gezondheid door de opschorting van de tenuitvoerlegging van het betwiste besluit zou kunnen worden voorkomen, kan in hogere voorziening niet worden bestreden.

29 Het tweede en het derde onderdeel van het derde middel klaagt dat de kortgedingrechter geen enkele rekening heeft gehouden met het feit dat zijn ziekte door het bestreden besluit voortduurde en zelfs verergerde en dat niet kan worden geëist dat hij boven elke twijfel verheven bewijst dat zonder de gevorderde voorlopige maatregelen de schade noodzakelijkerwijze zou ontstaan. Het bewijs van de feiten op basis waarvan volgens rekwirant een dergelijke schade is te voorzien, zou voldoende zijn. Dit heeft hij in casu gedaan door te verwijzen naar het medisch rapport.

30 Deze argumenten komen in wezen overeen met die welke de in het eerste middel zijn aangevoerd. Zij moeten dus worden afgewezen om de redenen vermeld in de punten 19-21 van deze beschikking.

31 Met het vierde en het vijfde onderdeel van het derde middel betoogt rekwirant dat de kortgedingrechter niet heeft onderzocht of de gestelde schade met voldoende mate van waarschijnlijkheid was te voorzien en onherstelbaar of moeilijk herstelbaar was.

32 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de redenering van de kortgedingrechter niet steunt op het feit dat de psychologische en fysieke gezondheidstoestand van rekwirant niet voortduurde of zelfs niet was verslechterd, maar dat hij ervan is uitgegaan dat opschorting van de tenuitvoerlegging de gestelde schade niet zou voorkomen. Hij behoefde dus niet te onderzoeken of deze schade meer of minder voorzienbaar was en al dan niet herstelbaar.

33 Aangezien de kortgedingrechter in punt 35 van de bestreden beschikking had vastgesteld dat een besluit tot tewerkstelling te Brussel van een voordien bij een delegatie in een derde land tewerkgestelde ambtenaar geen beroepsschade veroorzaakt omdat een dergelijke maatregel niet van disciplinaire aard is, behoefde hij evenmin te onderzoeken of de door rekwirant ter zake gestelde schade voorzienbaar of herstelbaar was.

34 Met het zesde onderdeel van het derde middel betoogt rekwirant dat de kortgedingrechter ten onrechte heeft verzuimd om na te gaan of de onmiddellijke opschorting van het bestreden besluit niet in verhouding tot het belang van de betrokken instelling staat.

35 Dit argument heeft in wezen betrekking heeft op de afweging tussen het belang van rekwirant bij opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit en dat van de Commissie bij handhaving van de gevolgen van haar besluiten.

36 Aangezien de kortgedingrechter de voorwaarde betreffende de spoedeisendheid niet vervuld achtte, behoefde hij niet meer tot afweging van de betrokken belangen over te gaan [zie in die zin beschikking van 14 december 1999, DSR-Senator Lines/Commissie, C-364/99 P(R), Jurispr. blz. I-8733, punt 61].

37 Hieruit volgt dat het zesde onderdeel van het derde middel niet kan slagen en dat het middel dus in zijn geheel moet worden afgewezen.

38 Met zijn vierde middel betoogt rekwirant dat de kortgedingrechter het medisch rapport ernstig heeft veronachtzaamd door te oordelen dat volgens dit rapport zijn ziekte door het bestreden besluit is begonnen, terwijl uit dat medisch rapport blijkt dat zijn gezondheidsproblemen niet door dit besluit zijn veroorzaakt, maar verergerd.

39 Voorzover rekwirant de kortgedingrechter wil verwijten een bepaald bewijselement niet uitdrukkelijk te hebben beoordeeld, moeten zijn argumenten om de in punt 21 van deze beschikking genoemde redenen worden afgewezen.

40 Voorzover rekwirant met deze argumenten de motivering van de bestreden beschikking op dit punt ter discussie stelt, moet eraan worden herinnerd dat van de kortgedingrechter niet kan worden geëist dat hij uitdrukkelijk antwoordt op alle in de loop van het kort geding besproken rechtsvragen en feitelijke vragen [beschikkingen van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 58, en Antonissen/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 25]. Het is voldoende dat de door hem in aanmerking genomen redenen, gelet op de omstandigheden van de zaak, zijn beschikking behoorlijk rechtvaardigen en het Hof in staat stellen zijn rechterlijke controle uit te oefenen [beschikkingen van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 52; 10 september 1997, Chaves Fonseca Ferrão/OHMI, C-248/97 P(R), Jurispr. blz. I-4729, punt 20, en Nederlandse Antillen/Commissie, reeds aangehaald, punt 70].

41 De kortgedingrechter heeft in casu zijn beoordeling van de situatie in punt 38 van de bestreden beschikking duidelijk weergegeven.

42 Hieruit volgt dat het vierde middel niet kan slagen.

43 Met het vijfde middel verwijt rekwirant de kortgedingrechter een verkeerde voorstelling van zaken en de materiële onjuistheid van sommige bevindingen. Hij maakt in het bijzonder bezwaar tegen punt 29 van de bestreden beschikking, waarin de verklaringen van rekwirant over het verband tussen zijn angstsyndroom en de gebeurtenissen zijn verdraaid, en tegen punt 39, waarin ten onrechte is vastgesteld dat het gevolg van de gevorderde opschorting zou zijn dat rekwirant wordt herplaatst in een beroepssituatie die identiek is aan die waardoor zijn gezondheidstoestand is verslechterd, terwijl het vertrek van zijn voormalig afdelingshoofd de situatie radicaal heeft gewijzigd.

44 Wat punt 29 van de bestreden beschikking betreft, moet worden vastgesteld dat, anders dan rekwirant stelt, de kortgedingrechter voornamelijk bewoordingen gebruikt die hij in zijn verzoek om voorlopige maatregelen zelf ook gebruikt. De kortgedingrechter kan dus geen verkeerde voorstelling van zaken worden verweten.

45 Met betrekking tot de kritiek op punt 39 volstaat de vaststelling dat het daarbij gaat om een overbodig element in de motivering van de bestreden beschikking (zie boven, punt 16), zodat deze grief hoe dan ook niet relevant is.

46 Rekwirant verwijt de kortgedingrechter ook dat hij in punt 4 van de bestreden beschikking een reeks feitelijke elementen, die hij gedetailleerd opsomt en die beslissend zouden zijn voor een juiste weergave van de gebeurtenissen, niet heeft vermeld, waardoor de handelwijze van de Commissie niet op passende wijze kon worden beoordeeld en veroordeeld.

47 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de kortgedingrechter geenszins verplicht is om in zijn beschikking de gedetailleerde beschrijving van de feiten in de memories van partijen over te nemen.

48 Aangezien rekwirant geenszins heeft aangetoond dat de weglating van bepaalde feitelijke elementen in het aan de uiteenzetting van het geschil gewijde gedeelte van de bestreden beschikking tot gevolg heeft gehad dat de bevindingen van de kortgedingrechter zijn vervalst, kan deze weglating, zo al bewezen, bovendien niet tot aantasting van de bestreden beschikking leiden.

49 Hieruit volgt dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

50 Met het zesde middel verwijt rekwirant de kortgedingrechter schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat hij in punt 35 van de bestreden beschikking steun zoekt bij de beschikkingen van de president van het Gerecht van 11 april 1995, Gomez de Enterria/Parlement (T-82/95 R, Jurispr. blz. I-A-91 en II-297), en 21 mei 2000, Schaefer/Commissie (T-52/01 R, Jurispr. blz. I-A-115 en II-543), terwijl zijn persoonlijke situatie aanzienlijk verschilt van de situaties die in die twee zaken aan de orde waren.

51 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat de verwijzingen naar de aangehaalde beschikkingen Gomez de Enterria/Parlement en Schaefer/Commissie uitsluitend het oordeel betreffen, dat rekwirants tewerkstelling te Brussel geen disciplinaire maatregel vormt en dat daarom een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit in de hoofdzaak in elk geval de eventueel door de belanghebbende in professioneel opzicht geleden schade kan herstellen. Deze redenering is op de onderhavige situatie toepasbaar, ondanks de feitelijke verschillen met de situaties die tot die twee beschikkingen aanleiding hebben gegeven.

52 Het zesde middel moet dus worden afgewezen.

53 Met het zevende middel verwijt rekwirant de kortgedingrechter schending van zijn recht op gezondheid en lichamelijke en psychische integriteit, doordat hij het risico van schade heeft geweigerd te erkennen, ondanks overlegging van medische certificaten die het bestaan van dit risico konden aantonen.

54 Dit middel keert zich in werkelijkheid tegen het oordeel van de kortgedingrechter, dat niet is bewezen dat opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit rekwirants gezondheidsproblemen oplost. Het moet dus worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke in punt 21 van deze beschikking zijn vermeld.

55 Met zijn laatste middel verwijt rekwirant de kortgedingrechter onjuiste beoordeling van de voorwaarde van de fumus boni juris en herhaalt hij gedetailleerd de feitelijke en juridische argumenten die hij voor het Gerecht in zijn verzoekschrift in de hoofdzaak heeft aangevoerd.

56 Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor opschorting van de tenuitvoerlegging cumulatief, zodat het verzoek om opschorting moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [reeds aangehaalde beschikkingen SCK en FNK/Commissie, punt 30 en DSR-Senator Lines, punt 62, en van 23 maart 2001 FEG/Commissie, C-7/01 P(R), Jurispr. blz. I-2559, punt 50].

57 In casu is het verzoek om voorlopige maatregelen afgewezen omdat niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid van de gevorderde maatregelen was voldaan, en heeft de kortgedingrechter niet onderzocht of was voldaan aan de voorwaarde van de fumus boni juris.

58 In de onderhavige hogere voorziening en conform vaste rechtspraak kunnen derhalve middelen betreffende het bestaan van een fumus boni juris, die evenwel niet de ontbrekende spoedeisendheid van de gevorderde maatregelen bestrijden, niet tot vernietiging - zelfs niet gedeeltelijk - van de bestreden beschikking leiden [beschikkingen SCK en FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 31, en van 15 april 1998, Camar/Commissie en Raad, C-43/98 P(R), Jurispr. blz. I-1815, punt 40]. Het achtste middel moet dus worden afgewezen.

59 Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

60 Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Krachtens artikel 70 van dit Reglement blijven in gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt te hunnen laste. Ingevolge artikel 122, tweede alinea, van dit Reglement is artikel 70 echter niet van toepassing indien de hogere voorziening door een ambtenaar of ander personeelslid is ingesteld. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) L. Marcuccio wordt verwezen in de kosten van het onderhavige geding.