Zaak C‑422/02 P

Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH

tegen

Raad van de Europese Unie

„Hogere voorziening – Antidumpingmaatregelen – Verordening tot beëindiging van antidumpingprocedures – Terugwerkende kracht – Gelijke behandeling – Niet-discriminatie – Invoer van bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren uit Japan”

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 29 april 2004 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 januari 2005 

Samenvatting van het arrest

Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Beginsel van gelijke behandeling van invoer uit verschillende landen – Draagwijdte met betrekking tot uit verschillende landen met dumping ingevoerde producten waarvan deel aan procedure van nieuw onderzoek is onderworpen en resterende deel aan oorspronkelijk onderzoek

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 5, 9, lid 5, en 11, lid 2)

Er bestaat een objectief verschil tussen de procedure van oorspronkelijk onderzoek, die beoogt te bepalen of van dumping sprake is, en de procedure van nieuw onderzoek van een antidumpingmaatregel die ten einde loopt. Terwijl bij invoer ten aanzien waarvan een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat het vervallen van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden, gaat het er bij een oorspronkelijk onderzoek van de invoer namelijk juist om het bestaan, de mate en het effect van de gestelde dumping te bepalen, ook al kan een dergelijk onderzoek slechts worden geopend indien er voldoende bewijs is dat de inleiding van een dergelijke procedure gerechtvaardigd is.

Hieruit volgt dat de inning van een definitief antidumpingrecht tot aan de beëindiging van het nieuwe onderzoek dat ernaar is gedaan, terwijl gedurende dezelfde periode met betrekking tot soortgelijke producten uit andere landen waarnaar een initieel onderzoek plaatsvindt, geen recht van dat type is geïnd, geen schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert.

Bovendien is de Raad op grond van het non-discriminatiebeginsel van artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet verplicht om artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96, dat bepaalt dat een definitief antidumpingrecht van kracht blijft totdat de resultaten van het nieuwe onderzoek bekend zijn, buiten toepassing te laten. Het in deze bepaling geformuleerde beginsel vereist namelijk niet dat de Raad, wanneer hij besluit een procedure van heronderzoek te beëindigen op grond dat geen definitief antidumpingrecht is ingesteld op invoer die zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de aan een nieuw onderzoek onderworpen, uit andere bronnen afkomstige invoer met betrekking tot dewelke een aanvankelijk onderzoek is verricht, in deze verschillende situaties een absoluut gelijke behandeling moet herstellen op het punt van de inning van de rechten bij de invoer.

(cf. punten 50‑52)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
27 januari 2005(1)

„Hogere voorziening – Antidumpingmaatregelen – Verordening tot beëindiging van antidumpingprocedures – Terugwerkende kracht – Gelijke behandeling – Niet-discriminatie – Invoer van bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren uit Japan”

In zaak C-422/02 P,betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, bij het Hof ingesteld op 21 november 2002,

Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH, gevestigd te Neurenberg (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, dikigoros, J. Branton, solicitor, en J. Gutiérrez Gisbert, abogado, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, avocat,

verweerder in eerste aanleg,

en Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door T. Scharf en S. Meany als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,



samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 2004,

het navolgende



Arrest



1
Met haar hogere voorziening verzoekt Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH (hierna: „Chemi-Con”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 september 2002, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad (T-89/00, Jurispr. blz. II-3651; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dit haar beroep heeft verworpen strekkende tot nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 173/2000 van de Raad van 24 januari 2000 tot beëindiging van de antidumpingprocedures met betrekking tot de invoer van grote elektrolytische aluminiumcondensatoren uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 22, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).


Rechtskader

Gemeenschapsrecht

2
Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18; hierna: „basisverordening”), regelt de antidumpingprocedures. Volgens artikel 23, tweede alinea, daarvan doet de vaststelling van de basisverordening geen afbreuk aan de geldigheid van antidumpingprocedures die reeds waren ingeleid op grond van verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1), welke verordening gold vóór de inwerkingtreding van de basisverordening.

3
Artikel 5 van de basisverordening regelt hoe een onderzoeksprocedure wordt geopend naar het bestaan, de omvang en de gevolgen van dumping, die in een klacht aan de orde is gesteld.

4
Artikel 7, lid 1, van de basisverordening bepaalt:

„Voorlopige rechten kunnen worden ingesteld indien een procedure is ingeleid overeenkomstig artikel 5, hiervan bericht is gegeven en belanghebbenden overeenkomstig artikel 5, lid 10, voldoende gelegenheid hebben gehad, inlichtingen te verstrekken en opmerkingen te maken, er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap voortvloeit, en het belang van de Gemeenschap maatregelen ter voorkoming van dergelijke schade noodzakelijk maakt. Voorlopige rechten worden niet eerder dan 60 dagen en niet later dan negen maanden na de inleiding van de procedure ingesteld.”

5
Artikel 7, lid 7, van deze verordening luidt:

„Een voorlopig recht kan voor zes maanden worden ingesteld en vervolgens met drie maanden worden verlengd, dan wel voor negen maanden worden ingesteld. Het recht kan evenwel uitsluitend worden verlengd of voor een periode van negen maanden ingesteld, indien de exporteurs die een aanzienlijk percentage van de bedrijfstak uitmaken, daarom verzoeken of bij kennisgeving door de Commissie geen bezwaar maken.”

6
Artikel 9, leden 4 en 5, van de basisverordening luidt:

„4.     Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, stelt de Raad, met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief antidumpingrecht in. Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt de Raad ten minste één maand vóór het verstrijken van deze rechten een voorstel voor definitieve maatregelen voorgelegd. Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

5.       In elke zaak wordt op niet-discriminerende grondslag een passend antidumpingrecht geheven op alle producten, ongeacht de oorsprong, waarvan is vastgesteld dat zij met dumping worden ingevoerd en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, met uitzondering van de invoer waarvoor krachtens deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. […]”

7
Artikel 11, leden 2 en 3, van de basisverordening bepaalt:

„2.     Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. […]

[…]

3.       De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

[…]”

Internationaal recht

8
Artikel 9, punt 9.2, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode 1994”), neergelegd in bijlage 1A bij besluit (94/800/EG) van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1) luidt als volgt:

„Wordt op een product een antidumpingrecht ingesteld, dan wordt dit recht, op niet-discriminerende basis, per geval geheven op de invoer van dat product uit alle dumping‑ en schadeveroorzakende bronnen, met uitzondering van die bronnen waarvan prijsverbintenissen in de zin van deze Overeenkomst zijn aanvaard. De autoriteiten maken de naam van de leverancier of leveranciers van het betrokken product bekend. Indien het om verschillende leveranciers uit hetzelfde land gaat en het niet praktisch mogelijk is al deze leveranciers te noemen, mogen de autoriteiten het betrokken leveranciersland noemen. Indien het om verschillende leveranciers uit meer dan een land gaat, mogen de autoriteiten alle betrokken leveranciers noemen of, indien dit niet praktisch mogelijk is, alle betrokken leverancierslanden.”


Feiten aan de oorsprong van het geding

9
Chemi-Con is een 100 % dochteronderneming van Nippon Chemi-Con Inc. (hierna: „NCC”), gevestigd te Tokyo (Japan). NCC vervaardigt bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren (hierna: „GEAC’s”). Chemi-Con is in de Europese Gemeenschap alleenverkoper en -importeur van door NCC vervaardigde GEAC’s.

10
Per 4 december 1992 is bij verordening (EEG) nr. 3482/92 van de Raad van 30 november 1992 (PB L 353, blz. 1) een antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Gemeenschap van GEAC’s van oorsprong uit Japan, en is ook het voorlopige antidumpingrecht definitief geïnd. Deze antidumpingmaatregel zou uit hoofde van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening vijf jaar na de instelling ervan vervallen, dat wil zeggen op 4 december 1997.

11
Bij verordening (EG) nr. 1384/94 van de Raad van 13 juni 1994 (PB L 152, blz. 1) is eveneens per 19 juni 1994 een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van GEAC’s van oorsprong uit Korea en Taiwan.

12
Bij bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1997 (PB 1997, C 365, blz. 5) heeft de Commissie een heronderzoek aangekondigd in verband met de antidumpingmaatregelen die golden voor bepaalde GEAC’s van oorsprong uit Japan. De antidumpingrechten op deze invoer werden tijdens het heronderzoek geïnd overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

13
Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening heeft de Commissie, bij bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 7 april 1998 (PB C 107, blz. 4), uit eigen initiatief besloten tot een heronderzoek van de antidumpingmaatregelen die golden voor de invoer van bepaalde GEAC’s van oorsprong uit Korea en Taiwan.

14
Bij bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 29 november 1997 (PB C 363, blz. 2) heeft de Commissie ingevolge artikel 5 van de basisverordening besloten een antidumpingprocedure in te leiden en een onderzoek te starten met betrekking tot bepaalde GEAC’s van oorsprong uit de Verenigde Staten en Thailand. Bij verordening (EG) nr. 1845/98 van de Commissie van 27 augustus 1998 (PB L 240, blz. 4) is een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer van deze GEAC’s. Vervolgens heeft de Commissie de Raad voorgesteld ten aanzien van deze importen definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen. Deze laatste heeft dit voorstel echter niet goedgekeurd binnen de termijn van vijftien maanden die in artikel 6, lid 9, van de basisverordening is voorgeschreven.

15
Daaruit volgt dat ten aanzien van de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand geen definitieve maatregelen zijn vastgesteld en dat de voorlopige maatregelen, die sedert 29 augustus 1998 golden, op 28 februari 1999 zijn vervallen. Bijgevolg zijn de voorlopige antidumpingrechten op deze invoer nooit definitief geïnd.

16
Op 21 mei 1999 deed de Commissie aan Chemi-Con een mededeling in de zin van artikel 20 van de basisverordening toekomen met de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was het heronderzoek betreffende de antidumpingmaatregelen die golden voor de invoer van bepaalde GEAC’s van oorsprong uit Japan, te beëindigen naar aanleiding van het feit dat op invoer van bepaalde GEAC’s van oorsprong uit de Verenigde Staten en Thailand geen definitieve rechten waren ingesteld.

17
Tussen 31 mei en 2 november 1999 voerden Chemi-Con en de Commissie een briefwisseling en op 15 juni 1999 vond een hoorzitting plaats. Gedurende deze gehele procedure bleef Chemi-Con erop aandringen dat de beëindiging van het heronderzoek – en daarmee van de antidumpingprocedure – terugwerkende kracht zou hebben tot 4 december 1997, de datum waarop de in 1992 ingestelde antidumpingrechten op de invoer van bepaalde GEAC’s van oorsprong uit Japan waren vervallen.

18
Bij de bestreden verordening kwam de Raad tot de slotsom dat het, omdat geen maatregelen tegen de GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand waren vastgesteld, discriminerend was om antidumpingmaatregelen op te leggen op de invoer van bepaalde GEAC’s van oorsprong uit Japan, Korea of Taiwan.

19
Het dispositief van de bestreden verordening luidt:

„Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde [GEAC’s] van oorsprong uit Japan wordt beëindigd.

Artikel 2

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde [GEAC’s] van oorsprong uit de Republiek Korea en Taiwan wordt beëindigd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen .

Zij is vanaf 28 februari 1999 van toepassing.”

20
In de bestreden verordening motiveerde de Raad de beëindiging van de antidumpingprocedures als volgt:

„(132) Als hierboven in overweging 6 vermeld werd in november 1997, op grond van artikel 5 van de basisverordening, een andere procedure ingeleid betreffende GEAC’s, namelijk ten aanzien van GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand. Bij het onderzoek van de Commissie werd definitief vastgesteld dat er sprake was van aanzienlijke dumping en dat hierdoor aanmerkelijke schade was ontstaan voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Er waren geen dwingende redenen die tot de conclusie leidden dat het niet in het belang van de Gemeenschap was definitieve maatregelen tegen deze invoer te nemen. De Commissie heeft de Raad derhalve voorgesteld definitieve antidumpingmaatregelen te nemen ten aanzien van de invoer van GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand. De Raad heeft dit voorstel evenwel niet goedgekeurd binnen de bij de basisverordening vastgestelde termijn. Als gevolg hiervan werden geen definitieve maatregelen genomen ten aanzien van de invoer van GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand en de voorlopige maatregelen, die in augustus 1998 in werking waren getreden, vervielen op 28 februari 1999.

(133)De nieuwe procedure ten aanzien van de Verenigde Staten en de twee onderhavige herzieningsprocedures verliepen grotendeels gelijktijdig. Zoals hierboven reeds vermeld, werden in het kader van de nieuwe procedure betreffende hetzelfde product uit de Verenigde Staten en Thailand in wezen dezelfde conclusies bereikt. Op grond van deze conclusies moeten de definitieve maatregelen die ten aanzien van Japan, de Republiek Korea en Taiwan zijn genomen in principe worden gewijzigd.

Volgens artikel 9, lid 5, van de basisverordening worden antidumpingrechten evenwel op niet-discriminerende wijze ingesteld op producten, uit welke bron dan ook, waarvan is vastgesteld dat zij met dumping zijn ingevoerd en dat hierdoor schade is ontstaan.

(134)In de afwezigheid van maatregelen ten aanzien van de Verenigde Staten en Thailand wordt derhalve geconcludeerd dat wanneer als gevolg van onderhavig onderzoek maatregelen tegen GEAC’s uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan zouden worden genomen, dit een discriminatie van die landen zou betekenen.

(135)Gezien het bovenstaande moet de procedure betreffende de invoer van GEAC’s uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan op grond van het in artikel 9, lid 5, van de basisverordening opgenomen beginsel van niet-discriminatie en in het belang van een coherente werkwijze zonder het nemen van antidumpingmaatregelen worden beëindigd.

(136)Een Japanse exporterende producent stelde dat de procedure betreffende Japan met terugwerkende kracht tot de datum van inleiding van onderhavig herzieningsonderzoek, dat wil zeggen 3 december 1997, moest worden beëindigd, omdat GEAC’s uit Japan, in afwachting van de resultaten van de herzieningsprocedure, aan maatregelen waren onderworpen en dus gediscrimineerd werden in vergelijking met GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand, waarop geen rechten werden geheven.

(137)Zoals in overweging 132 reeds vermeld, was de invoer van GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand van december 1997 tot en met 28 februari 1999, evenals de invoer van GEAC’s uit Japan het onderwerp van een onderzoek. Het feit dat in die periode geen maatregelen van toepassing waren ten aanzien van de Verenigde Staten en Thailand, maar wel ten aanzien van Japan vloeit uitsluitend voort uit het feit dat de procedure betreffende de Verenigde Staten en Thailand zich in een ander stadium bevond, namelijk dat van het oorspronkelijke onderzoek, terwijl ten aanzien van Japan bij verordening (EEG) nr. 3482/92 reeds maatregelen waren genomen. Daarom was er geen sprake van discriminatie omdat de situatie in elke procedure anders was.

(138)Niettemin werd aanvaard dat de invoer uit Japan, om de in de overwegingen 132 tot en met 135 gegeven redenen, vanaf 28 februari 1999 op dezelfde wijze moest worden behandeld als de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand. Hetzelfde gold voor de Republiek Korea en Taiwan. De procedure betreffende de Verenigde Staten en Thailand moest op 28 februari 1999 worden beëindigd, al dan niet met het nemen van maatregelen. Omdat de conclusies van onderhavige procedures gelijk zijn aan de conclusies van de procedure betreffende de invoer van GEAC’s uit de Verenigde Staten en Thailand, moet onderhavige procedure tot dezelfde maatregelen leiden.”


Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

21
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 april 2000, stelde Chemi-Con beroep in tot nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening, voorzover daarin de terugwerkende kracht van de verordening niet was bepaald op 4 december 1997.

22
Bij beschikking van 17 november 2000 van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is het verzoek van de Commissie om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad toegewezen. Deze laatste heeft, ondersteund door de Commissie, primair geconcludeerd het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, en subsidiair het beroep te verwerpen.

23
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen.

24
Na het beroep ontvankelijk te hebben verklaard, heeft het Gerecht het eerste door Chemi-Con aangevoerde middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, afgewezen. Het heeft vastgesteld dat volgens Chemi-Con in wezen sprake was van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de bestreden verordening, en niet van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten door de Raad. Het Gerecht heeft in de punten 53 tot en met 59 van het bestreden arrest overwogen, dat de verordening voor de periode van 4 december 1997 tot en met 28 februari 1999 niet in strijd is met het in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vervatte gelijkheidsbeginsel.

25
Volgens het Gerecht golden inzake de twee betrokken procedures, te weten het heronderzoek betreffende de invoer uit Japan en het aanvankelijke onderzoek betreffende de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand, verschillende bepalingen van de basisverordening, die tot verschillende uitkomsten hebben geleid wat de inning van antidumpingrechten betreft (punt 53). Het Gerecht overweegt dat wanneer een procedure wordt beëindigd zonder dat in het stadium van het aanvankelijke onderzoek, waarvoor artikel 5 van genoemde verordening geldt, antidumpingmaatregelen worden ingesteld, geen enkel definitief recht wordt geïnd en de voorlopige rechten niet definitief worden geïnd (punt 54). Volgens artikel 11, lid 2, van deze verordening daarentegen vervalt een antidumpingmaatregel vijf jaar nadat hij is ingesteld, en blijft een dergelijke maatregel in geval van een nieuw onderzoek bij het vervallen van deze maatregel van kracht totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn (punt 56).

26
In de punten 57 en 58 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het volgende overwogen:

„57
Hoewel dus gelijktijdig onderzoeken plaatsvonden inzake vergelijkbare producten uit verschillende landen voor dezelfde onderzoeksperiode, en hoewel vergelijkbare conclusies zijn getrokken wat de dumping, de schade en het gemeenschapsbelang betreft, vindt de verschillende behandeling van de invoer uit Japan en van die uit de Verenigde Staten en Thailand, wat de heffing van antidumpingrechten betreft, een normatieve grondslag in de basisverordening, en levert zij derhalve geen schending van het gelijkheidsbeginsel op (zie in die zin arrest Hof van 11 juli 1990, Sermes, C‑323/88, Jurispr. blz. I-3027, punten 45‑48).

58
Bovendien brengt artikel 9, lid 5, van de basisverordening voor de Raad niet de verplichting mee, artikel 11, lid 2, van die verordening buiten toepassing te laten. Artikel 9, lid 5, betreft enkel het opleggen van antidumpingrechten. In casu zijn de antidumpingrechten die verzoekster tussen 4 december 1997 en 28 februari 1999 heeft moeten betalen, echter ingesteld bij verordening nr. 3482/92, en werden zij verder geheven op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, dat een specifieke regel is. Ongeacht de opening van een aanvankelijk onderzoek betreffende de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand, moest verzoekster dus antidumpingrechten blijven betalen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening.”

27
Voorts heeft het Gerecht Chemi-Con’s betoog afgewezen, dat de situatie in casu vergelijkbaar was met die welke de aanleiding vormde voor verordening (EEG) nr. 2553/93 van de Raad van 13 september 1993 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2089/84 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde kogellagers van oorsprong uit Japan en Singapore (PB L 235, blz. 3), welke de terugwerkende kracht waarmee een definitief antidumpingrecht verviel, dat vóór deze verordening was ingesteld, bepaalde op de datum waarop de herzieningsprocedure was ingeleid. De omstandigheden die de aanleiding voor genoemde verordening vormden, kwamen volgens het Gerecht in vele opzichten niet overeen met de omstandigheden die tot de bestreden verordening hadden geleid (punt 59 van het bestreden arrest).

28
Aangaande het tweede door Chemi-Con aangevoerde middel, ontleend aan een ontoereikende motivering van de bestreden verordening, heeft het Gerecht de vaste rechtspraak van het Hof in herinnering gebracht met betrekking tot de volgens artikel 253 EG vereiste motivering, in het bijzonder de motivering van handelingen van algemene strekking (punten 65 en 66 van het bestreden arrest). Het heeft geconcludeerd dat de motivering van de verordening, gezien de inhoud ervan en de context waarin zij tot stand was gekomen, toereikend was (punten 67 en 68 van het genoemde arrest).


Conclusies van partijen

29
Chemi-Con concludeert dat het het Hof behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

de Raad in de kosten van beide instanties te verwijzen, en

primair de tweede alinea van artikel 3 van de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover daarin de terugwerkende kracht van de verordening niet op 4 december 1997 was bepaald, en subsidiair de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht opdat het uitspraak doet over de conclusie tot nietigverklaring van deze bepaling.

30
De Raad en de Commissie concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van Chemi-Con in de kosten.


De hogere voorziening

31
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Chemi-Con drie middelen aan waarin zij het Gerecht verwijt het eerste middel dat zij voor hem had aangevoerd, te hebben afgewezen. Het eerste middel van de hogere voorziening klaagt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het in punt 48 van het bestreden arrest het door Chemi-Con aangevoerde middel onjuist had geherkwalificeerd: het middel betrof de schending van het in artikel 9, lid 5, van de basisverordening neergelegde beginsel van niet-discriminatie door de Raad en niet de schending van het algemene gelijkheidsbeginsel. Het tweede middel betreft een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in punt 58 van genoemd arrest op het punt van de uitlegging van deze bepaling van de basisverordening. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in punt 57 van het arrest aangaande de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. De toepassing van dit beginsel was bovendien ontoereikend of onduidelijk gemotiveerd.

32
Zoals de Raad en de Commissie terecht naar voren hebben gebracht, stellen de drie middelen van de hogere voorziening in wezen éénzelfde materiële vraag aan de orde, betreffende de uitlegging en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel of niet-discriminatiebeginsel als bedoeld in artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Het gaat er in de kern om of, wanneer met betrekking tot de invoer in de Gemeenschap van gelijksoortige producten uit verschillende bronnen sprake is van afzonderlijke antidumpingprocedures die zich in verschillende stadia bevinden welke door verschillende bepalingen van de verordening worden geregeld, dit beginsel niettemin vereist dat, wat de inning van antidumpingrechten betreft, alle betrokken importen gelijk worden behandeld, in die zin dat dergelijke rechten niet op importen uit bepaalde bronnen zouden kunnen worden geheven, als zij niet zijn geheven over soortgelijke importen uit andere bronnen.

Het eerste middel

33
Aangaande het eerste middel van de hogere voorziening moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 36 tot en met 38 van zijn conclusie heeft gedaan, dat het van weinig belang is of het in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vervatte beginsel wordt aangeduid als „gelijkheidsbeginsel” of als „niet-discriminatiebeginsel”. Het betreft namelijk twee benamingen van eenzelfde algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat enerzijds verbiedt om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en anderzijds om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen (zie onder meer arrest van 12 december 2002, Rodríguez Caballero, C-442/00, Jurispr. blz. I-11915, punt 32, en aangehaalde rechtspraak). Uit de punten 50, 51 en 57 van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat het Gerecht de behandeling van de invoer van GEAC’s van oorsprong uit Japan, de Verenigde Staten en Thailand aan dit beginsel, zoals neergelegd in met name dit artikel 9, lid 5, heeft getoetst. Bijgevolg kan Chemi-Con het Gerecht niet verwijten dat het in punt 48 van het arrest niet heeft begrepen op welk beginsel zij zich voor het Gerecht heeft beroepen.

34
Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening, inzake de onjuiste kwalificatie van het door Chemi-Com voor het Gerecht aangevoerde middel, ongegrond is en moet worden afgewezen.

Het tweede middel

Het eerste onderdeel van het tweede middel

35
Met het eerste onderdeel van het tweede middel kritiseert Chemi-Con de verklaring in punt 58 van het bestreden arrest, dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening enkel de instelling van antidumpingrechten betreft. Zij leidt uit deze verklaring af dat het Gerecht heeft uitgesloten dat het discriminatieverbod van deze bepaling van toepassing kan zijn op situaties waarin het heffen van antidumpingrechten wordt voortgezet op grond van artikel 11, lid 2, van deze verordening.

36
Volgens Chemi-Con moet artikel 9, lid 5, van de basisverordening worden toegepast op alle situaties die aanleiding geven tot het heffen van antidumpingrechten. In casu staat deze bepaling eraan in de weg dat de importeurs van GEAC’s uit Japan, zolang de resultaten van een nieuw onderzoek bij het vervallen van antidumpingmaatregelen niet bekend zijn, op grond van artikel 11, lid 2, van de verordening een antidumpingrecht moeten betalen, terwijl op de invoer van soortgelijke producten uit de Verenigde Staten en uit Thailand ten aanzien waarvan tegelijkertijd een aanvankelijk onderzoek is verricht, dat tot dezelfde conclusies als die van het nieuwe onderzoek heeft geleid, nooit een dergelijk recht definitief is geïnd. Derhalve meent Chemi-Con dat de terugwerkende kracht van de bestreden verordening had moeten worden bepaald op 4 december 1997, dat wil zeggen, de eerste dag vanaf welke zij op grond van artikel 11, lid 2, een antidumpingrecht heeft moeten betalen. Tot en met 3 december 1997, de datum die werd genoemd in de honderdzesendertigste overweging van de considerans van de bestreden verordening, moest een dergelijk recht namelijk worden betaald op grond van verordening nr. 3482/92.

37
De Raad en de Commissie betogen dat het Gerecht, door te verklaren dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening enkel de instelling van antidumpingrechten betreft, niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van deze bepaling. Zij benadrukken dat de bewoordingen van artikel 9, lid 5, in tegenstelling tot artikel 9, punt 9.2, van de antidumpingcode van 1994, waarop Chemi-Con zich beroept, uitdrukkelijk spreken van de instelling van een antidumpingrecht en niet van de inning van een dergelijk recht.

38
Volgens de Raad bevat artikel 9, lid 5, van de basisverordening, dat discriminatie bij de instelling van antidumpingrechten verbiedt, een strikte norm, die verder gaat dan de verplichtingen die voor de Gemeenschap uit de antidumpingcode van 1994 voortvloeien. Artikel 9, punt 9.2, van deze code vereist volgens de Raad uitsluitend dat, wanneer antidumpingrechten zijn ingesteld, niet wordt gediscrimineerd bij de inning ervan. Ter onderbouwing van deze uitlegging beroept de Raad zich op het rapport van 4 juli 1997 van de speciaal binnen het raamwerk van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) ingestelde groep, welk rapport de titel draagt: „Heffing van EG antidumpingrechten bij invoer van katoendraden van oorsprong uit Brazilië”, en is opgesteld met betrekking tot artikel 8, punt 8.2, van de overeenkomst van 1979 inzake de toepassing van artikel VI van het GATT (GATT antidumpingcode, PB 1980, L 71, blz. 90), een bepaling die overeenkomt met artikel 9.2, van de antidumpingcode 1994. De Raad meent echter, dat het feit dat artikel 9, lid 5, enkel betrekking heeft op de instelling van antidumpingrechten, niet betekent dat de inning zelf van deze rechten niet aan een discriminatieverbod is onderworpen.

39
Hoewel Chemi-Con alsmede de Raad en de Commissie een belangrijk deel van hun betoog hebben gewijd aan het onderscheid tussen de instelling en de inning van antidumpingrechten, moet worden vastgesteld dat hun verschillen van inzicht dienaangaande, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, meer schijn zijn dan werkelijkheid. Geen van de partijen in de procedure betwist namelijk, dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening ook van toepassing is op een nieuw onderzoek als in het onderhavige geval, waarin een antidumpingrecht op bepaalde importen nog van kracht blijft na de datum waarop het bij de aanvankelijke instellingsbeslissing ingestelde definitieve recht verviel.

40
Uit het bestreden arrest, met name uit de punten 50, 51 en 57, blijkt dat de behandeling van de invoer van GEAC’s van oorsprong uit verschillende staten voor de periode van 4 december 1997 tot en met 28 februari 1999 is getoetst aan het in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vervatte beginsel. Bijgevolg kan uit punt 58 van het arrest, en in het bijzonder uit het gebruik van het bijwoord „enkel” in de tweede volzin van dit punt, niet worden afgeleid dat het Gerecht zou hebben erkend dat bij de inning van antidumpingrechten kan worden gediscrimineerd en dat het zou hebben overwogen dat deze bepaling niet van toepassing was in de aan hem voorgelegde, concrete situatie. De door Chemi-Con opgeworpen grief is derhalve ongegrond en moet worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het tweede middel

41
Met het tweede onderdeel van haar tweede middel stelt Chemi-Con eveneens dat het Gerecht, in punt 58 van het bestreden arrest, heeft overwogen dat de Raad over een beoordelingsvrijheid beschikt, zodat hij artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet hoeft toe te passen op de procedures die onder artikel 11, lid 2, van dezelfde verordening vallen.

42
Door te oordelen dat de Raad niet de verplichting heeft om artikel 11, lid 2, van de basisverordening buiten toepassing te laten, en dat dit artikel een specifieke bepaling is ten opzichte van artikel 9, lid 5, van deze verordening, heeft het Gerecht geenszins overwogen dat de Raad op basis van een discretionaire bevoegdheid kan besluiten om deze laatste bepaling bij nieuwe onderzoeken niet toe te passen. Zoals de Raad en de Commissie naar voren hebben gebracht, lijdt het voor het Gerecht geen twijfel dat dit artikel 9, lid 5, van toepassing is op situaties zoals de onderhavige, en is de door Chemi-Con opgeworpen grief ongegrond en moet deze worden afgewezen.

43
Ingeval deze grief zou moeten worden begrepen als een kritiek op het feit dat, wat het Gerecht betreft, artikel 9, lid 5, van de basisverordening zich er niet tegen verzette dat in casu artikel 11, lid 2, van deze verordening werd toegepast, moet bovendien worden vastgesteld dat een dergelijke grief samenvalt met het betoog dat is aangevoerd in het kader van het derde middel, inzake een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht betreffende het gelijkheidsbeginsel. In dat geval zou er voor het Hof hoe dan ook geen grond zijn om deze grief nader te onderzoeken met inachtneming van het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 9, lid 5.

44
Gelet op voorgaande overwegingen moet het tweede middel van de hogere voorziening, gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, worden afgewezen.

Het derde middel

45
Met het eerste onderdeel van haar derde middel betoogt Chemi-Con dat uit de in punt 57 van het bestreden arrest gegeven motivering niet kan worden opgemaakt waarom het Gerecht heeft geconcludeerd dat het verschil in behandeling van de invoer uit Japan en van die uit de Verenigde Staten en Thailand geen schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Volgens haar blijkt uit de motivering van het arrest onvoldoende duidelijk, of het Gerecht van oordeel was dat de situatie van de invoer uit Japan niet vergelijkbaar was met die van de invoer uit de Verenigde Staten of Thailand, dan wel of het eerder van oordeel was dat deze situaties wel vergelijkbaar waren, maar dat dit verschil in behandeling werd gerechtvaardigd door het bestaan van „objectieve verschillen van een zeker gewicht”. Chemi-Con herinnert eraan dat dit laatste criterium wordt gehanteerd in de rechtspraak die is aangehaald in punt 52 van het bestreden arrest.

46
Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals Chemi-Con in haar hogere voorziening zelf erkent, uit punt 57 van het bestreden arrest impliciet voortvloeit dat volgens het Gerecht de invoer uit de drie hierboven genoemde staten vergelijkbare situaties betreft, maar dat de verschillende behandeling hiervan gerechtvaardigd is. Hoewel het Gerecht niet expliciet heeft verklaard dat inderdaad van vergelijkbare situaties sprake is, heeft het namelijk meerdere omstandigheden opgesomd die de betrokken situaties gemeen hebben, zoals de vergelijkbaarheid van de ingevoerde producten, het feit dat ten aanzien van de betrokken importen gelijktijdig onderzoeken plaatsvonden voor dezelfde periode, alsmede dat uit deze onderzoeken vergelijkbare conclusies zijn getrokken wat het bestaan van de dumping, de schade en het gemeenschapsbelang betreft. Pas nadat het Gerecht deze gemeenschappelijke factoren had vermeld, heeft het de reden aangegeven waarom een verschillende behandeling van deze situaties gerechtvaardigd was. De in punt 57 vervatte motivering is derhalve onduidelijk noch ontoereikend.

47
Met het tweede onderdeel van haar derde middel betoogt Chemi-Con, dat het feit dat het aanvankelijke onderzoek van de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand onder een andere bepaling van de basisverordening viel dan die betreffende het nieuwe onderzoek bij het vervallen van maatregelen, op zich niet een „objectief verschil met een zeker gewicht” vormt dat het gekritiseerde verschil in behandeling rechtvaardigt. Zij verwijt het Gerecht in het bijzonder, dat het zich heeft gebaseerd op het arrest Sermes, reeds aangehaald, aangezien het verschil in normatieve grondslag dat in dat arrest in aanmerking was genomen, veel belangrijker is dan dat tussen twee bepalingen van eenzelfde verordening van de Raad. In de zaak waarin voornoemd arrest is gewezen, had het verschil in behandeling namelijk een normatieve grondslag in een bepaling van het primaire gemeenschapsrecht. In casu is de normatieve grondslag voor het verschil in behandeling slechts artikel 11, lid 2, van de basisverordening, dat niet kan worden gezien als een hiërarchisch hogere norm dan artikel 9, lid 5, van deze verordening.

48
Allereerst zij vastgesteld dat het betoog van Chemi-Con op een te oppervlakkige lezing van het bestreden arrest berust. Het is juist dat het Gerecht in de punten 57 en 58 van het arrest in wezen enkel verklaart dat het verschil in behandeling ten nadele van de invoer uit Japan een normatieve grondslag heeft in artikel 11, lid 2, van de basisverordening, dat een specifieke regel geeft volgens welke antidumpingrechten van kracht blijven tot de resultaten van een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel bekend zijn. De punten 54 tot en met 56 van het arrest zijn evenwel eveneens van belang. Hierin omschrijft het Gerecht de wezenlijke kenmerken van het aanvankelijke onderzoek en die van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van een maatregel, twee antidumpingprocedures die in de verordening aan verschillende regels zijn onderworpen. Door deze wezenlijke kenmerken te omschrijven heeft het Gerecht dus niet alleen verwezen naar het feit dat op de beide procedures verschillende bepalingen van toepassing zijn, maar ook in ruimere zin naar de redenen waarom de communautaire wetgever in deze verordening specifieke regels voor elk van deze procedures heeft voorzien.

49
Hieruit volgt dat de verwijzing van het Gerecht naar artikel 11, lid 2, van de basisverordening, als normatieve grondslag voor het verschil in behandeling van de invoer ten aanzien waarvan een nieuw onderzoek plaatsvindt, en van de invoer waarnaar aanvankelijk onderzoek wordt ingesteld, niet aldus kan worden opgevat dat zij het zuiver formele aspect van het bestaan van deze specifieke bepaling betreft. Deze verwijzing gaat er namelijk noodzakelijkerwijs van uit dat, aangezien de verordening uitdrukkelijk bepaalt dat een antidumpingmaatregel bij het vervallen daarvan van kracht blijft tot de resultaten van het nieuwe onderzoek, indien dit plaatsvindt, bekend zijn, een procedure van heronderzoek in beginsel objectief verschilt van een procedure van aanvankelijk onderzoek, waarop andere bepalingen van dezelfde verordening van toepassing zijn.

50
Het objectieve verschil tussen deze twee procedures houdt in dat bij invoer ten aanzien waarvan een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat het vervallen van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Bij een aanvankelijk onderzoek van de invoer gaat het er daarentegen juist om het bestaan, de mate en het effect van elke gestelde dumping te bepalen, ook al kan een dergelijk onderzoek slechts worden geopend indien er voldoende bewijs is dat de inleiding van een dergelijke procedure gerechtvaardigd is. Het in casu vastgestelde verschil in behandeling was derhalve niet alleen wat het door het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest vermelde formele aspect betreft gerechtvaardigd, maar het was dit ook vanuit materieel oogpunt, aangezien, gelet op de relevante bepalingen van de basisverordening, de invoer naar aanleiding waarvan een definitief antidumpingrecht door de Raad was ingesteld, zich door de herkomst ervan niet in een identieke situatie bevond als de uit andere bronnen afkomstige vergelijkbare importen, ten aanzien waarvan enkel een aanvankelijk onderzoek is verricht.

51
Derhalve heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het verschil in behandeling van de invoer uit Japan en die uit de Verenigde Staten en Thailand geen schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert.

52
Bovendien heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest ook terecht geoordeeld dat de Raad op grond van artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet verplicht is om artikel 11, lid 2, hiervan buiten toepassing te laten. Het in deze bepaling vervatte beginsel vereist namelijk niet dat de Raad, wanneer hij besluit een procedure van heronderzoek te beëindigen op grond dat geen definitief antidumpingrecht is ingesteld op invoer die zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de aan een nieuw onderzoek onderworpen, uit andere bronnen afkomstige invoer ten aanzien waarvan een aanvankelijk onderzoek is verricht, in deze verschillende situaties een absoluut gelijke behandeling moet herstellen op het punt van de inning van de rechten bij de invoer.

53
In casu heeft de Raad gemeend dat de terugwerkende kracht van de beslissing tot beëindiging van het nieuwe onderzoek van vergelijkbare invoer uit Japan moest worden bepaald op 28 februari 1999, de datum vanaf welke bekend was dat bij invoer van GEAC’s van oorsprong uit de Verenigde Staten en Thailand geen definitieve antidumpingmaatregelen zouden worden ingesteld. Gelet op de objectieve redenen die een specifieke behandeling toestaan van invoer ten aanzien waarvan een nieuw onderzoek plaatsvindt, heeft de Raad dus niet de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid op dit gebied overschreden.

54
Gelet op deze overwegingen moet het derde middel van de hogere voorziening, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, worden afgewezen.

55
Aangezien geen van de door Chemi-Con aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.


Kosten

56
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van het Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien Chemi-Con in het ongelijk is gesteld, moet Chemi-Con, overeenkomstig de vordering van de Raad, worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Raad in de onderhavige instantie. Overeenkomstig lid 4 van artikel 69 moet de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)
Europe Chemi-Con (Duitsland) GmbH draagt haar eigen kosten alsmede die van de Raad van de Europese Unie in de onderhavige instantie.

3)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


1
Procestaal: Engels.