Zaak C‑414/02

Spedition Ulustrans, Uluslararasi Nakliyat ve. Tic. A.S. Istanbul

tegen

Finanzlandesdirektion für Oberösterreich

[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Communautair douanewetboek – Artikel 202 – Ontstaan van douaneschuld – Onregelmatige binnenbrenging in douanegebied van Gemeenschap – Begrip schuldenaar van dergelijke schuld – Uitbreiding van schuld van werknemer die onregelmatig heeft gehandeld bij nakomen van douaneverplichtingen, tot werkgever”

Samenvatting van het arrest

Douane-unie – Ontstaan van douaneschuld door onregelmatig binnenbrengen van goederen – Begrip schuldenaar – Werkgever van persoon die goederen heeft binnengebracht – Daaronder begrepen volgens nationale regeling – Toelaatbaarheidsvoorwaarden

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 202, lid 3)

Artikel 202, lid 3, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de werkgever, ingeval aan invoerrechten onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, medeschuldenaar wordt van de douaneschuld van de werknemer die de goederen heeft binnengebracht in het kader van de vervulling van de taken die zijn werkgever hem heeft toevertrouwd, mits deze regeling eist dat de werkgever aan het binnenbrengen van de goederen heeft deelgenomen en wist of redelijkerwijze had moeten weten dat zij op onregelmatige wijze werden binnengebracht.

(cf. punt 45 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
23 september 2004(1)


„Communautair douanewetboek – Artikel 202 – Ontstaan van douaneschuld – Op onregelmatige wijze in douanegebied van Gemeenschap binnenbrengen – Begrip schuldenaar van dergelijke schuld – Uitbreiding tot werkgever van schuld van werknemer die onregelmatig heeft gehandeld bij nakomen van douaneverplichtingen”

In zaak C-414/02,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 6 november 2002, ingekomen 19 november 2002, in de procedure

Spedition Ulustrans, Uluslararasi Nakliyat ve. Tic. A.S. Istanbul

tegen

Finanzlandesdirektion für Oberösterreich,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J.‑P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: R. Grass,

gezien de stukken,gelet op de opmerkingen van:

de Finanzlandesdirektion für Oberösterreich, vertegenwoordigd door F. Brenneis als gemachtigde,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-C. Schieferer als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 mei 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 202, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Spedition Ulustrans, Uluslararasi Nakliyat ve. Tic. A.S. Istanbul (hierna: „Spedition Ulustrans”) en de Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (belastingdienst voor Oberösterreich; hierna: „Finanzlandesdirektion”) betreffende de betaling van een douaneschuld wegens het op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap binnenbrengen van goederen.


Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3
Artikel 201 douanewetboek bepaalt:

„1.     Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)
wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht,

          of

b)
wanneer dergelijke goederen onder de regeling tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer worden geplaatst.

2.       De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.

3.       Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.

Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”

4
Artikel 202 douanewetboek luidt:

„1.     Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)
indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht,

          of

b)
indien dergelijke, zich in een vrije zone of een vrij entrepot bevindende goederen op onregelmatige wijze in een ander deel van genoemd douanegebied worden binnengebracht.

Onder ‚op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.

2.       De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.

3.       Schuldenaren zijn:

de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht;

de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde;

de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.”

5
Artikel 203 douanewetboek bepaalt:

„1.     Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

2.       De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

3.       Schuldenaren zijn:

de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;

de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;

de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;

alsmede,

in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.”

6
Artikel 213 douanewetboek luidt:

„Indien er voor eenzelfde douaneschuld verscheidene schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.”

7
Artikel 221, lid 1, douanewetboek bepaalt:

„Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.”

Bepalingen van nationaal recht

8
§ 79, lid 2, Zollrechts-Durchführungsgesetz (wet ter uitvoering van het douanerecht) (BGBl 1994, blz. 659; hierna: „ ZollR-DG”) bepaalt:

„Een douaneschuld die ontstaat jegens een werknemer of een gemachtigde van een ondernemer omdat hij bij de nakoming van de douaneverplichtingen terwijl hij de hem door zijn werk- of opdrachtgever opgedragen taken uitvoerde, onrechtmatig heeft gehandeld, ontstaat op hetzelfde tijdstip ook jegens de werk‑ of opdrachtgever, tenzij deze in dezelfde zaak krachtens een andere bepaling reeds schuldenaar is geworden.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

9
Op 5 december 1996 heeft een werknemer van Spedition Ulustrans vier windmachines voor textielstof in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebracht. Vanuit Zwitserland is hij met een op naam van Spedition Ulustrans ingeschreven vrachtwagen langs het douanekantoor te Höchst (Oostenrijk) de grens overgestoken, zonder de vervoerde goederen, zoals bepaald door de relevante voorschriften, bij de douane aan te brengen.

10
Bij overeenkomstig artikel 221, lid 1, douanewetboek gegeven beschikking van 11 december 1996, heeft het Hauptzollamt Feldkirch (douanekantoor te Feldkirch; hierna: „Hauptzollamt”) aan die werknemer het bedrag van de invoerrechten met betrekking tot de op onregelmatige wijze binnengebrachte goederen medegedeeld, meer bepaald 770 684 ATS (waarvan 83 770 ATS douanerechten en 686 914 ATS omzetbelasting bij invoer).

11
Bij beschikking van 27 april 2000 met gezag van gewijsde heeft de Finanzlandesdirektion vastgesteld dat het op onregelmatige wijze binnenbrengen van die goederen krachtens artikel 202, lid 1, sub a, douanewetboek, ten laste van de vrachtwagenbestuurder een douaneschuld van hetzelfde bedrag als dat bepaald door het Hauptzollamt had doen ontstaan.

12
Bij beschikking van 27 februari 1997, gegeven op grond van artikel 202, lid 1, sub a, douanewetboek juncto § 79, lid 2, ZollR-DG, heeft het Hauptzollamt ook aan Spedition Ulustrans het bedrag van de rechten medegedeeld dat zij als medeschuldenaar van dezelfde rechten als haar werknemer verschuldigd was.

13
Het beroep van Spedition Ulustrans tegen deze beschikking is bij beschikking van 11 september 1997 afgewezen. Zij heeft daarop hoger beroep ingesteld bij de vierde kamer van beroep van de Finanzlandesdirektion, dat bij beschikking van 21 november 2000 eveneens is afgewezen. De Finanzlandesdirektion was van mening dat het Hauptzollamt in eerste aanleg terecht het bevel tot betaling overeenkomstig § 79, lid 2, ZollR-DG niet alleen aan de bestuurder maar ook aan Spedition Ulustrans als hoofdelijke medeschuldenaar had gericht, aangezien deze als werkgever erop moest toezien dat een bestuurder in loondienst de specifieke vereisten van het internationale goederenvervoer naleeft.

14
Spedition Ulustrans heeft de zaak vervolgens aanhangig gemaakt bij het Verwaltungsgerichtshof, daarbij in het bijzonder aanvoerend dat zij wettelijk niet als schuldenaar van de rechten kon worden aangemerkt, aangezien zij geen deel had aan de fouten van de bestuurder.

15
De opmerkingen van de verwijzende rechter zijn van tweeërlei aard.

16
In de eerste plaats stelt hij dat er binnen de hedendaagse rechtsleer geen eensgezindheid over het begrip schuldenaar bestaat. Zo is volgens bepaalde auteurs § 79, lid 2, ZollR-DG, dat het begrip op zeer ruime wijze uitbreidt tot alle werk‑ of opdrachtgevers van een werknemer of een gemachtigde die de douanewetgeving overtreedt, zonder daarbij rekening te houden met de subjectieve voorwaarden van artikel 202, lid 3, tweede streepje, douanewetboek, met deze laatste bepaling onverenigbaar. Volgens andere auteurs hangt het begrip schuldenaar, ingeval goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht, af van de omschrijving van de „persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht” in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, douanewetboek. Deze persoon is althans indirect steeds de ondernemer, aangezien hij vanuit juridisch oogpunt de bewaring over de vervoerde goederen heeft, terwijl de bestuurder deze slechts voor een ander onder zich heeft. In deze tweede opvatting is § 79, lid 2, ZollR-DG niet onverenigbaar met artikel 202, lid 3, tweede streepje, douanewetboek, maar eenvoudigweg overbodig uit het oogpunt van artikel 202, lid 3, eerste streepje, douanewetboek.

17
In de tweede plaats, aldus de verwijzende rechter, is § 79, lid 2, ZollR-DG volgens Spedition Ulustrans een „aansprakelijkheidsregel”. Volgens verzoekster in het hoofdgeding blijft de nationale wetgever bevoegd om zulk een regel vast te stellen, zonder daarbij beperkt te zijn door het gemeenschapsrecht.

18
In die omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vraag:

„Is de verruiming van het begrip schuldenaar bij wege van § 79, lid 2, ZollR‑DG (inhoudende dat, wanneer een douaneschuld ontstaat voor een werknemer of een gemachtigde van een ondernemer, omdat hij bij de uitvoering van de hem door zijn werk- of opdrachtgever opgedragen taken onregelmatigheden heeft begaan inzake de nakoming van de douaneverplichtingen, op hetzelfde tijdstip ook voor de werk‑ of opdrachtgever een douaneschuld ontstaat) in strijd met artikel 202, lid 3, douanewetboek en derhalve ook met het gemeenschapsrecht?”


De prejudiciële vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

19
Volgens de Finanzlandesdirektion kunnen de douaneautoriteiten op grond van het douanewetboek alle mogelijkheden aanwenden die de „geldende bepalingen”, waaronder nationale wettelijke regelingen, hun bieden om de invordering van de douaneschuld te verzekeren. De artikelen 201 en volgende, douanewetboek beogen derhalve enkel een minimumharmonisatie van het begrip schuldenaar en staan er niet aan in de weg dat de lidstaten andere bepalingen, zoals § 79, lid 2, ZollR-DG, vaststellen om bij de werkgever betaling van de schuld te verkrijgen. Dit artikel geldt enkel wanneer onrechtmatig is gehandeld in het kader van de activiteiten van de ondernemer, namelijk wanneer het de bedoeling van de werknemer of de gemachtigde was in het belang van de ondernemer doch niet in zijn eigen belang te handelen.

20
De Oostenrijkse regering benadrukt dat de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief, die eigen middelen van de Gemeenschappen vormen, krachtens artikel 8, lid 1, van besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42), door de lidstaten worden geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de communautaire voorschriften worden aangepast. De gemeenschapswetgever heeft de lidstaten derhalve de keuze willen laten van de middelen die zij het meest doeltreffend achten om de inning van de douanerechten te verzekeren.

21
§ 79, lid 2, ZollR-DG moet in deze context worden beschouwd. Ingevolge deze bepaling zijn de werk- of opdrachtgevers, die uit de handelingen van hun werknemers of gemachtigden economisch voordeel halen, medeschuldenaren, waardoor een efficiëntere inning van de douaneschuld kan worden verzekerd dan wanneer de werknemers of gemachtigden, die economisch zwakke en vaak insolvente partijen zijn, alleen konden worden aangesproken. Voorts voldoet § 79, lid 2, ZollR‑DG volledig aan de algemene rechtsbeginselen die alle lidstaten gemeen hebben, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Het houdt bijgevolg niet een met artikel 202, lid 3, douanewetboek onverenigbare uitbreiding van het begrip schuldenaar in.

22
Volgens de Commissie is de automatische toerekening van elke handeling van een werknemer aan zijn werkgever zonder de effectieve „deelname” van deze laatste in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, in aanmerking te nemen, in strijd met deze bepaling. Als § 79, lid 2, ZollR-DG door de nationale rechterlijke instanties aldus wordt uitgelegd dat het een onweerlegbaar vermoeden van toerekening van de handeling van de werknemer aan de werkgever schept, moet het onverenigbaar met de bepalingen van het douanewetboek worden verklaard.

Antwoord van het Hof

23
Het staat niet aan het Hof zich in het kader van een procedure krachtens artikel 234 EG uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht. Wel is het Hof bevoegd de nationale rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen (arresten van 17 december 1970, Scheer, 30/70, Jurispr. blz. 1197, punt 4; 6 juni 1984, Melkunie, 97/83, Jurispr. blz. 2367, punt 7, en 29 november 2001, De Coster, C‑17/00, Jurispr. blz. I-9445, punt 23).

24
Aldus beschouwd, is ervan uit te gaan dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 202, lid 3, douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een werkgever op grond van § 79, lid 2, ZollR-DG als medeschuldenaar van een douaneschuld van zijn werknemer wordt beschouwd wanneer deze onrechtmatig heeft gehandeld bij de vervulling van de douaneverplichtingen terwijl hij de hem door zijn werkgever opgedragen taken uitvoerde.

25
In de eerste plaats volgt uit artikel 202, lid 3, douanewetboek dat de communautaire wetgever een ruime omschrijving heeft willen geven van de personen die ingeval aan invoerrechten onderworpen goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht, als schuldenaar van de douaneschuld kunnen worden aangemerkt, doch zonder de werkgever automatisch tot medeschuldenaar van de douaneschuld van zijn werknemer te maken.

26
Zo betreft artikel 202, lid 3, eerste streepje, douanewetboek de „persoon” die deze goederen heeft binnengebracht, zonder te preciseren of het een natuurlijke persoon betreft, zoals de werknemer van een onderneming, dan wel een rechtspersoon, zoals de vennootschap die aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen ten grondslag ligt. Deze bepaling kan bijgevolg steeds worden toegepast op een werknemer die de materiële verrichtingen in verband met het binnenbrengen van de goederen stelt, maar ook een werkgever kan als schuldenaar van de douaneschuld worden aangemerkt als hij een „persoon” in de zin van deze bepaling is, namelijk als hij wegens zijn handelwijze kan worden geacht aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen ten grondslag te hebben gelegen.

27
Voorts heeft artikel 202, lid 3, tweede streepje, het in het meervoud over de „personen”, zonder verder te preciseren of het natuurlijke dan wel rechtspersonen betreft, die aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen hebben „deelgenomen”, dit wil zeggen de personen die op een of andere manier aandeel aan het binnenbrengen van de goederen hebben gehad. Aan de kwalificatie van schuldenaar in de zin van deze bepaling is evenwel de voorwaarde verbonden dat deze personen aan het binnenbrengen van de goederen hebben deelgenomen „terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde”. Een dergelijke voorwaarde berust dus op subjectieve beoordelingselementen die de kwalificatie als schuldenaar in sommige gevallen kunnen uitsluiten.

28
Volgens artikel 202, lid 3, derde streepje, douanewetboek ten slotte zijn eveneens als schuldenaar aan te merken de personen – nogmaals zonder dat is gepreciseerd of het natuurlijke dan wel rechtspersonen betreft – die, na het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen, namelijk na de handeling die de douaneschuld heeft doen ontstaan, de goederen hebben verworven of onder zich gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht. De uitbreiding van het begrip schuldenaar is in dit geval dus, zoals voor de toepassing van artikel 202, lid 3, tweede streepje, douanewetboek, afhankelijk van een subjectieve voorwaarde.

29
Blijkens artikel 202, lid 3, eerste, tweede en derde streepje, douanewetboek heeft de communautaire wetgever een onderscheid gemaakt tussen de gevallen van het eerste streepje en die van het tweede en het derde streepje. In de onder het eerste streepje bedoelde gevallen kan de werkgever worden geacht de goederen zelf op onregelmatige wijze te hebben binnengebracht waardoor hij, alleen of hoofdelijk met zijn werknemer, schuldenaar van de douaneschuld wordt. In de onder het tweede en het derde streepje bedoelde gevallen heeft de werkgever aan het binnenbrengen van de goederen enkel „deelgenomen” en kan hij slechts als hoofdelijke schuldenaar worden beschouwd indien aan subjectieve voorwaarden is voldaan.

30
Wanneer in die omstandigheden blijkt dat het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen niet aan de werkgever doch aan een werknemer is toe te rekenen, kan de werkgever schuldenaar van de douaneschuld zijn als hij aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen heeft deelgenomen, wat in het bijzonder geldt als zulks met zijn middelen of met het personeel van zijn onderneming is gebeurd, en, anderzijds, als hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde.

31
Artikel 202, lid 3, douanewetboek wil het begrip schuldenaar ruim omschrijven, in samenhang met de in artikel 213 douanewetboek neergelegde regel van hoofdelijkheid van schuldenaren die tot betaling van eenzelfde douaneschuld zijn gehouden. Het betekent evenwel niet dat de werkgever automatisch medeschuldenaar is van de douaneschuld van de werknemer die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht.

32
In de tweede plaats blijkt uit de evolutie van de toepasselijke communautaire douanewetgeving dat de gemeenschapswetgever de schuldenaren van de douaneschuld aldus heeft willen bepalen dat een toenemende mate van harmonisatie was verzekerd.

33
Eerst is richtlijn 79/623/EEG van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld (PB L 179, blz. 31) vastgesteld. In de tweede zin van de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn heette het reeds dat het „om een uniforme toepassing van de bij in- en uitvoer geldende communautaire bepalingen te waarborgen, noodzakelijk [was] gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de bepaling van het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat”. Deze richtlijn voorzag evenwel nog niet in bijzondere regels met betrekking tot de bepaling van de tot betaling van de douaneschuld gehouden persoon. Artikel 1, lid 2, sub a, van deze richtlijn bepaalde hooguit dat onder douaneschuld moest worden verstaan: „de op een natuurlijke of rechtspersoon rustende verplichting tot betaling van de rechten [bij invoer of bij uitvoer]”.

34
Deze richtlijn is later vervangen door de verordeningen (EEG) van de Raad nrs. 2144/87 van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (PB L 201, blz. 15) en 1031/88 van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (PB L 102, blz. 5).

35
De tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2144/87 preciseerde dat „de regels met betrekking tot het ontstaan van de douaneschuld, de vaststelling van het bedrag en de opeisbaarheid van de douaneschuld en het tenietgaan ervan zo belangrijk zijn voor de goede werking van de douane-unie, dat de uniforme toepassing ervan in de Gemeenschap zo goed mogelijk moet worden gewaarborgd” en dat „te dien einde de huidige bepalingen van richtlijn 79/623/EEG door een verordening moeten worden vervangen” zodat „een grotere rechtszekerheid voor de burgers” kan worden bereikt.

36
De vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 1031/88 stelde dat „wanneer er sprake is van een douaneschuld die voortvloeit uit het op onregelmatige wijze binnenbrengen van een goed in het douanegebied van de Gemeenschap […], de persoon die de handeling heeft gepleegd, waardoor de douaneschuld is ontstaan, alsook, overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen, ieder ander die aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat zulk een handeling is gepleegd, moet worden geacht te zijn gehouden tot betaling van deze schuld”. Aldus bepaalde artikel 3 van verordening nr. 1031/88 in wezen dat ingeval goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht, als personen die gehouden zijn tot betaling van de douaneschuld, gelden: de persoon die de goederen heeft binnengebracht en, „overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen, hoofdelijk”, de personen die aan het onregelmatig binnenbrengen hebben deelgenomen, de personen die het betrokken goed hebben verworven of in bezit hebben gehouden en alle andere personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat het goed op onregelmatige wijze is binnengebracht.

37
Artikel 202, lid 3, douanewetboek, dat in de plaats is gekomen van de aangehaalde bepalingen van de verordeningen nrs. 2144/87 en 1031/88, is nog nauwkeuriger dan deze laatste. Het verwijst niet meer naar „de in de lidstaten geldende bepalingen” maar bepaalt zelf de basisvoorwaarden waaronder de hoedanigheid van schuldenaar kan worden uitgebreid tot de personen die aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen „deelnemen”.

38
Al deze wijzigingen van de regelgeving hebben weliswaar niet tot doel en zeker niet tot gevolg gehad dat de lidstaten de mogelijkheid verloren om maatregelen vast te stellen die op doeltreffende wijze kunnen bijdragen tot de uitvoering van de doelstellingen van de douanewetgeving, in het bijzonder de invordering van de douaneschuld. Zij hebben de lidstaten evenmin belet zo nodig en met eerbiediging van die doelstellingen en het evenredigheidsbeginsel, regels vast te stellen die de toepassingsvoorwaarden van de communautaire bepalingen preciseren (met betrekking tot een nationale bepaling waarbij de douanerechten in geval van schending van de communautaire douanewetgeving worden verhoogd, zie arrest van 16 oktober 2003, Hannl + Hofstetter, C-91/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 18‑20).

39
Uit de bovenvermelde bepalingen blijkt evenwel duidelijk dat de gemeenschapswetgever sinds de inwerkingtreding van het douanewetboek de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneschuld, volledig heeft willen vaststellen.

40
Aan deze duidelijk te kennen gegeven bedoeling van de gemeenschapswetgever, evenals aan de letter en het doel zelf van artikel 202, lid 3, douanewetboek, zoals deze in het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, zou voorbij worden gegaan indien de bepalingen van een nationale wettelijke regeling in strijd met de in het tweede en het derde streepje van lid 3 vermelde subjectieve voorwaarden, de hoedanigheid van schuldenaar van een werknemer automatisch zouden verruimen tot diens werkgever, zonder dat is aangetoond dat de werkgever heeft deelgenomen aan het binnenbrengen van de goederen, in het bijzonder terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde.

41
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of § 79, lid 2, ZollR-DG in een dergelijke automatische uitbreiding van de hoedanigheid van schuldenaar van de douaneschuld voorziet. Bij dit onderzoek moet deze rechter de bepaling zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 202, lid 3, douanewetboek. Meer bepaald moet bij deze beoordeling op het volgende worden gelet.

42
Om te beginnen is § 79, lid 2, ZollR-DG, indien het aldus wordt uitgelegd dat het een onweerlegbaar vermoeden creëert dat de werkgever medeschuldenaar van de schuld van zijn werknemer is, in strijd met artikel 202, lid 3, douanewetboek. Dat geldt zelfs wanneer dat artikel enkel van toepassing is op gevallen waarin de werknemer handelt in het kader van de uitvoering van de opdachten waarmee zijn werkgever hem belast. In dergelijke gevallen is het immers niet uitgesloten dat de werkgever niet aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen ten grondslag ligt, zodat hij kan aanvoeren dat hij niet wist of redelijkerwijze niet had moeten weten dat de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht.

43
Hoewel het, vervolgens, over het algemeen aangewezen is om de douaneschuld bij de werkgever in te vorderen, en deze overeenkomstig artikel 239 douanewetboek, terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten kan verkrijgen, kan op deze gronden evenwel niet worden vastgesteld dat de uitbreiding van de hoedanigheid van schuldenaar tot de werkgever in alle gevallen evenredig is aan het nagestreefde doel. Op grond van artikel 202, lid 3, douanewetboek kan de werkgever onder bepaalde voorwaarden immers aan de kwalificatie van schuldenaar van de douaneschuld ontsnappen, terwijl de mogelijkheid van kwijtschelding of terugbetaling van rechten voor de schuldenaar slechts a posteriori, op grond van andere voorwaarden ontstaat (inzake de mogelijkheden van kwijtschelding van rechten in geval van een „bijzondere situatie”, waarbij de belastingplichtige geen schuld treft, zie arrest van 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003).

44
Ten slotte is § 79, lid 2, ZollR-DG, als het wordt uitgelegd als een bepaling ter precisering van de toepassingsvoorwaarden van artikel 202, lid 3, eerste streepje, douanewetboek, evenmin verenigbaar met het douanewetboek. Bij een dergelijke uitlegging, waarbij de werkgever in zeer ruime mate als „de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht” in de zin van het eerste streepje wordt beschouwd, wordt artikel 202, lid 3, tweede streepje, douanewetboek zonder voorwerp, en kan de werkgever zich aan de douaneschuld niet onttrekken, ook al heeft hij aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen niet deelgenomen en heeft hij er geen kennis van gehad.

45
Uit een en ander volgt dat artikel 202, lid 3, douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als § 79, lid 2, ZollR-DG op grond waarvan de werkgever, ingeval aan invoerrechten onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, medeschuldenaar wordt van de douaneschuld van de werknemer die de goederen heeft binnengebracht in het kader van de vervulling van de opdracht waarmee hij door zijn werkgever was belast, mits deze regeling bepaalt dat de werkgever aan het binnenbrengen van de goederen moet hebben deelgenomen en wist of redelijkerwijze had moeten weten dat zij op onregelmatige wijze werden binnengebracht.


Kosten

46
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 202, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als § 79, lid 2, Zollrechts-Durchführungsgesetz (wet ter uitvoering van het douanerecht), op grond waarvan de werkgever, ingeval aan invoerrechten onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, medeschuldenaar wordt van de douaneschuld van de werknemer die de goederen heeft binnengebracht in het kader van de vervulling van de opdracht waarmee hij door zijn werkgever was belast, mits deze regeling bepaalt dat de werkgever aan het binnenbrengen van de goederen moet hebben deelgenomen en wist of redelijkerwijze had moeten weten dat zij op onregelmatige wijze werden binnengebracht.

ondertekeningen


1
Procestaal: Duits.