Zaak C‑336/02

Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH

tegen

Brangewitz GmbH

(verzoek van het Landgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing)

„Kweekproducten – Beschermingsregeling – Artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 en artikel 9 van verordening (EG) nr. 1768/95 – Gebruik van oogstproduct door landbouwers – Loonwerkers – Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken”

Samenvatting van het arrest

Landbouw – Uniforme wettelijke regelingen – Bescherming van kweekproducten – Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9 van verordening nr. 1768/95 – Bevoegdheid van houder van communautair kwekersrecht om informatie te verlangen wanneer hij over aanwijzingen beschikt dat loonwerker beschermd oogstproduct voor aanplanting heeft verwerkt

(Verordening nr. 2100/94 van de Raad, art. 14, leden 2 en 3; verordening nr. 1768/95 van de Commissie, art. 9)

De bepalingen van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, voorzien voor de houder van een communautair kwekersrecht in de mogelijkheid om, zonder bijkomende lasten of kosten, van een loonwerker de relevante informatie te verlangen die deze laatste bij de normale uitoefening van zijn taken heeft verkregen, wanneer hij over aanwijzingen beschikt dat deze laatste oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras van de houder, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken.

In dat geval is de loonwerker verplicht om de houder de relevante informatie niet alleen te verstrekken met betrekking tot de landbouwers waarvoor de houder over aanwijzingen beschikt dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, maar ook met betrekking tot alle andere landbouwers voor wie hij het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van het bewuste ras, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras het betrof of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was.

(cf. punten 54, 66, dictum 1‑2)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
14 oktober 2004(1)

„Kweekproducten – Beschermingsregeling – Artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 en artikel  9 van verordening (EG) nr. 1768/95 – Gebruik van oogstproduct door landbouwers – Loonwerkers – Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken”

In zaak C‑336/02,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland), bij beslissing van 8 augustus 2002, ingekomen bij het Hof op 23 september 2002, in de procedure:

Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH

tegen

Brangewitz GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,



samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en S. von Bahr (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 januari 2004,gelet op de opmerkingen van:

Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door K. von Gierke, Rechtsanwalt,

Brangewitz GmbH, vertegenwoordigd door M. Miersch, Rechtsanwalt, bijgestaan door R. Wilhems, Patentanwalt, en M. Timmermann, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.‑D. Plessing en A. Tiemann als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun als gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen, Rechtsanwalt,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 februari 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), alsmede van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: „STV”) en Brangewitz GmbH (hierna: „Brangewitz”) over de informatie die laatstgenoemde in haar hoedanigheid van loonwerker op verzoek aan STV dient te verstrekken met betrekking tot de door haar verrichte verwerking van het oogstproduct van plantenrassen die beschermd worden door verordening nr. 2100/94 en/of de nationale wettelijke bepalingen.


Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsbepalingen

3
Blijkens artikel 1 van verordening nr. 2100/94 wordt bij deze verordening een communautaire beschermingsregeling voor kweekproducten ingesteld als enige en uitsluitende vorm van communautaire bescherming van industriële eigendom met betrekking tot plantenrassen.

4
Krachtens artikel 11, lid 1, van die verordening komt de aanspraak op een communautair kwekersrecht toe aan de persoon, die „kweker” wordt genoemd, „die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”.

5
Artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94 luidt:

„1.     Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.       Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)
voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

b)
het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering,

c)
te koop aanbieden,

d)
verkopen of op andere wijze in de handel brengen,

e)
uitvoeren uit de Gemeenschap,

f)
invoeren in de Gemeenschap,

g)
opslaan voor een van de hierboven onder a tot en met f genoemde doeleinden.

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.”

6
Artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 bepaalt echter:

„Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.”

7
Artikel 14, lid 2, van voornoemde verordening preciseert dat deze machtiging, gewoonlijk het „landbouwersvoorrecht” genoemd, uitsluitend geldt voor de daarin vermelde landbouwgewassen. Deze gewassen zijn onderverdeeld in vier categorieën: voedergewassen, granen, aardappelen en olie- en vezelhoudende gewassen.

8
Volgens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 worden „[o]m uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, […] voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd aan de hand van” bepaalde criteria. Die criteria zijn onder meer: de afwezigheid van kwantitatieve beperkingen voor het bedrijf van de landbouwer; het recht van de landbouwer om zelf of via voor hem verrichte diensten het oogstproduct voor aanplanting te verwerken; de aan de landbouwers, met uitzondering van kleine landbouwers, opgelegde verplichting om aan de houder een billijke vergoeding te betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied, en de uitsluitende bevoegdheid van de houders betreffende het toezicht op de naleving van dit artikel 14.

9
Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 vermeldt als een van deze criteria tevens een op de landbouwers en loonwerkers rustende informatieplicht. Deze bepaling luidt als volgt:

„[R]elevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; relevante informatie kan tevens worden verstrekt door officiële instanties die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, indien die informatie bij de normale uitoefening van hun taak, zonder extra werk of kosten, is verkregen. Met betrekking tot persoonsgegevens doen deze bepalingen geen afbreuk aan communautaire of nationale rechtsregels inzake de bescherming van personen ten aanzien van de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens.”

10
Uit de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans van verordening nr. 2100/94 volgt dat „voor de uitoefening van het communautaire kwekersrecht beperkingen dienen te gelden die in bepalingen van algemeen belang zijn vastgelegd”, dat „de vrijwaring van de landbouwproductie daaronder begrepen dient te zijn; dat het daartoe nodig is dat het de landbouwers is toegestaan om de oogstproducten onder bepaalde voorwaarden te mogen gebruiken voor de voortplanting.”

11
Volgens artikel 1 van verordening nr. 1768/95 worden in deze verordening de uitvoeringsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 vervatte afwijking vastgesteld.

12
Artikel 2 van die verordening bepaalt:

„1.     De in artikel 1 bedoelde voorwaarden worden door de houder, die namens de kweker handelt, en door de landbouwer op zodanige wijze toegepast dat beider rechtmatige belangen worden beschermd.

2.       De rechtmatige belangen worden geacht niet te worden beschermd, wanneer een of meer van deze belangen worden geschaad, zonder dat rekening wordt gehouden met de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren, of met het vereiste van evenredigheid tussen het doel van de betrokken voorwaarde en het daadwerkelijke effect van de toepassing daarvan.”

13
Artikel 9, lid 1 en 2, van verordening nr. 1768/95 bepaalt:

„1.     De bijzonderheden betreffende de relevante informatie die overeenkomstig artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening door de loonwerker aan de houder moet worden verstrekt, kunnen worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de houder en de betrokken loonwerker.

2.       Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de loonwerker, onverminderd uit andere bepalingen van het gemeenschapsrecht of uit de wetgeving van de lidstaten voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, aan de houder op diens verzoek een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat. De volgende gegevens worden als relevant beschouwd:

a)
de naam van de loonwerker, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf;

b)
het feit of de loonwerker een dienst, bestaande in de verwerking van het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting, heeft verricht, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras of welke rassen het betrof, of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was;

c)
indien de loonwerker een dergelijke dienst heeft verricht, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die door de loonwerker voor aanplanting is verwerkt, en de totale hoeveelheid die deze verwerking heeft opgeleverd;

d)
de data waarop en de plaatsen waar de onder c bedoelde verwerking heeft plaatsgevonden; en

e)
de naam en het adres van de persoon of personen voor wie hij de onder c bedoelde dienst inzake verwerking heeft verricht, alsmede de respectieve hoeveelheden.”

Nationale bepalingen

14
§ 10a, lid 6, van het Sortenschutzgesetz 1985 (wet van 1985 inzake het kwekersrecht) (in de versie van 25 juli 1997, BGBl. 1997 I, blz. 3165), waarin een informatieplicht betreffende de naar Duits recht beschermde kweekproducten wordt omschreven, bepaalt:

„Landbouwers die van de mogelijkheid tot aanplanting gebruik maken, alsmede door hen gemachtigde loonwerkers, moeten de kwekers over de omvang van de aanplanting informeren.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

15
Volgens de verwijzende rechter is STV een organisatie van houders van kwekersrechten.

16
STV heeft Brangewitz met betrekking tot de verkoopseizoenen 1997/1998 tot 1999/2000 verzocht om informatie aangaande de verwerking voor aanplanting van het oogstproduct van zo’n 500 plantenrassen, waarvan een deel is beschermd door verordening nr. 2100/94 en de rest door de nationale regeling.

17
Aangezien STV de gevraagde inlichtingen niet kreeg, heeft zij Brangewitz gedagvaard voor het Landgericht Düsseldorf.

18
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat STV ter ondersteuning van haar beroep een groot aantal aanplantverklaringen van klanten van Brangewitz alsmede door laatstgenoemde opgestelde „rekeningen” en „leveringsbonnen” heeft overgelegd. Op de rekeningen is het schoonmaken, sorteren en beitsen van elke vermelde graansoort naargelang van de hoeveelheid berekend. De rekeningen bevatten ook gedeeltelijk gegevens over de verwerkte kweekproducten.

19
Volgens de verwijzende rechter beweert STV dat uit deze aanplantverklaringen, rekeningen en leveringsbonnen blijkt dat Brangewitz zaaigoed voor de aanplanting van het oogstproduct heeft verwerkt van minstens 71 kweekproducten die beschermd zijn ten behoeve van de houder of de houder van een exclusieve licentie die aan STV opdracht had gegeven om zijn rechten te doen gelden. Dienovereenkomstig is Brangewitz verplicht informatie te verstrekken over de door haar uitgevoerde verwerking van het zaaigoed van het oogstproduct voor aanplanting.

20
Brangewitz betoogt dat STV geen algemeen recht op informatie heeft.

21
De verwijzende rechter merkt op dat uit hetgeen STV naar voren brengt, weliswaar valt op te maken dat Brangewitz in de loop van de verkoopseizoenen 1997/1998 tot 1999/2000 als loonwerker minstens 71 beschermde plantenrassen heeft verwerkt, maar daaruit niet volgt dat Brangewitz alle kweekproducten waarvoor verzoekster informatie heeft gevraagd, ook heeft verwerkt.

22
Volgens hem stelt STV echter dat het op grond van de bepalingen van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95 niet nodig is dat uit hetgeen zij naar voren heeft gebracht, volgt dat Brangewitz alle kweekproducten waarvoor informatie is gevraagd, ook heeft verwerkt.

23
Dienaangaande vraagt de voornoemde rechter zich, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer bij het arrest van 10 april 2003, Schulin (C‑305/00, Jurispr. blz. I‑3525), om te beginnen af of de loonwerker niet uitsluitend moet worden geacht aan een informatieplicht onderworpen te zijn, wanneer er aanwijzingen zijn dat hij de beschermde kweekproducten in kwestie heeft verwerkt.

24
Indien enkel loonwerkers die teeltmateriaal van een beschermd kweekproduct hebben verwerkt, verplicht zijn om de houder te informeren over de verwerking van het oogstproduct hiervan voor aanplanting, dan is het voorts de vraag of deze informatieplicht zich uitstrekt tot alle landbouwers voor wie de loonwerker het kweekproduct in kwestie heeft verwerkt en niet uitsluitend tot de landbouwers van wie de houder weet en ten aanzien van wie hij heeft aangetoond dat ze de beschermde kweekproducten bij de loonwerker hebben laten verwerken.

25
Derhalve heeft het Landgericht Düsseldorf besloten de behandeling van de zaak te schorsen en de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof:

„1)
Moeten [artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9 van verordening nr. 1768/95] aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingevolge verordening nr. 2100/94 beschermd kweekproduct van de […] loonwerker informatie kan verlangen, ongeacht of er aanwijzingen zijn dat […] de loonwerker het beschermde kweekproduct heeft verwerkt?

2)
Indien er sprake is van aanwijzingen voor de onder 1 genoemde feiten: Moet de [...] loonwerker krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95, informatie verstrekken met betrekking tot alle landbouwers voor wie hij de beschermde kweekproducten in kwestie […] heeft verwerkt, of enkel met betrekking tot landbouwers ten aanzien van wie de houder over aanwijzingen beschikt dat […] de loonwerker de beschermde kweekproducten in kwestie heeft verwerkt?”


De eerste vraag

26
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95, aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een loonwerker mag verlangen, wanneer hij niet over aanwijzingen beschikt dat deze het oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras van de houder, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, en dat tot de in artikel 14, lid 2 van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

27
STV en de Duitse regering stellen dat de houders met betrekking tot hun plantenrassen jegens de loonwerkers beschikken over een uitgebreid recht op informatie. Hiertoe beroepen zij zich op de bewoordingen en de opzet van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9 van verordening nr. 1768/95, alsmede op de strekking daarvan en op het evenredigheidsbeginsel.

28
Uit de bewoordingen en de opzet van verordening nr. 2100/94 en verordening nr. 1768/95 volgt dat de loonwerker verplicht is om inlichtingen te verstrekken over de verwerking van het zaad van het oogstproduct voor aanplanting, met als enige voorwaarde dat de houder hem dit vraagt.

29
Wat de uitlegging van de bepalingen in kwestie betreft, betoogt STV dat de informatieplicht die op de loonwerker rust, ertoe strekt de door de landbouwers verstrekte inlichtingen te controleren. Indien het recht op informatie van de houder jegens de loonwerker beperkt was tot de landbouwers die teeltmateriaal hebben verworven, dan zou het onmogelijk zijn om een landbouwer te controleren die niet aangeeft of hij het oogstproduct heeft aangeplant dan wel het zaadgoed van de oogst heeft laten verwerken en, in voorkomend geval, bij welk bedrijf.

30
Aangaande het doel van de verordeningen in kwestie merkt de Duitse regering op dat het recht op informatie van de houder jegens de loonwerker niet accessoir is aan een recht op schadevergoeding, maar een unieke, originaire rechtsverhouding uitmaakt tussen voornoemde houder en loonwerker. Werd voor dit recht op informatie van de houder van hem het bewijs verlangd van concrete verwerkingshandelingen met betrekking tot beschermde plantenrassen die hem toebehoren, dan zou dit recht er enkel toe dienen om reeds bekende informatie te bevestigen en zou het geen autonoom recht op informatie jegens de loonwerker zijn.

31
Betreffende het evenredigheidsbeginsel merkt STV op dat de door de loonwerkers verrichte diensten dankzij de door verordening nr. 2100/94 geboden mogelijkheid om zonder toestemming zaadgoed te verwerken van de oogst die is verkregen door aanplanting van beschermde plantenrassen, een winstgevende activiteit vormen waarbij behoorlijke winsten kunnen worden geboekt. Het verzoek om informatie veroorzaakt voor de loonwerkers geen bijzondere kosten en legt hun geen onevenredige lasten op. Daarentegen bevinden de houders zich in een veel zwakkere positie, omdat ze hun activiteiten zonder vergoedingen voor de licenties en de aanplantingen van het oogstproduct niet kunnen voortzetten.

32
Brangewitz is van mening dat het onevenredig is om alleen haar hoedanigheid van loonwerker in aanmerking te nemen. De loonwerker is enkel aan een informatieplicht onderworpen wanneer de houder aantoont dat zijn beschermde ras is verwerkt in het bedrijf van die loonwerker. Anders zou iedere loonwerker een onbegrensd aantal verzoeken om informatie kunnen krijgen van de verschillende houders.

33
De Nederlandse regering is van oordeel dat het uitgangspunt van verordening nr. 2100/94 is dat er een evenwicht dient te worden gevonden tussen de gerechtvaardigde belangen van de landbouwer en de loonwerker enerzijds en de houder anderzijds. Zij leidt hieruit af dat het mogelijk zou moeten zijn voor de houder om informatie in te winnen bij de landbouwer of de loonwerker, mits hij aanwijzingen heeft dat teeltmateriaal van een beschermd ras is gebruikt of verwerkt.

34
De Commissie merkt op dat de loonwerkers noch als koper van zaadgoed noch als debiteur van een vergoeding met de houder in contact komen. Zij oefenen hun activiteit als dienstverrichter in de zin van de verordeningen in kwestie enkel ten opzichte van de landbouwers uit. In die zin dient de groep van de loonwerkers genoemd in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 niet uitgebreider te zijn dan de groep van de in die bepaling genoemde landbouwers voor wie ze hun activiteiten uitoefenen.

35
Volgens de Commissie blijkt uit artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1768/95, in het bijzonder sub b van deze laatste bepaling, dat enkel de loonwerkers die beschermde plantenrassen hebben verwerkt en aan wie dit bekend is of bekend kan zijn, zijn onderworpen aan de informatieplicht. Degene die informatie wenst te bekomen, dient dus aan te tonen dat er daadwerkelijke aanwijzingen zijn dat die bewuste loonwerker het beschermde zaad heeft verwerkt.

Beoordeling door het Hof

36
Vooraf zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 toestemming van de houder van een communautair kwekersrecht vereist is met betrekking tot componenten of oogstmateriaal van het beschermde ras, met name voor het voortbrengen of het vermenigvuldigen (vermeerdering) en voor het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering.

37
De bepalingen van artikel 14 van deze verordening, die blijkens de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans ervan in het algemeen belang van de vrijwaring van de landbouwproductie zijn vastgesteld, vormen een uitzondering op deze regel (zie arrest Schulin, reeds aangehaald, punt 47).

38
Lid 1 van voornoemd artikel 14 machtigt landbouwers om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het oogstproduct te gebruiken dat zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt, wat de in artikel 14, lid 2, genoemde landbouwgewassen betreft (hierna: „onder het voorrecht vallend ras”).

39
Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 bepaalt dat om uitvoering te geven aan de in lid 1 van dit artikel bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, in uitvoeringsbepalingen voorwaarden worden vastgelegd aan de hand van een aantal criteria. Zo bepaalt voornoemd artikel 14, lid 3, in het vierde streepje, dat – de kleine landbouwers uitgezonderd – „andere landbouwers […] aan de houder een billijke vergoeding [moeten] betalen”, en in het zesde streepje dat „relevante informatie [...] aan de houders, op hun verzoek, [wordt] verstrekt door landbouwers en loonwerkers”.

40
Anders dan STV betoogt, volgt uit de opzet van artikel 14 van verordening nr. 2100/94, getiteld „Afwijking van het communautaire kwekersrecht”, alsmede uit de bewoordingen van lid 3 van artikel 14, dat het zesde streepje van dit lid niet betrekking heeft op alle loonwerkers.

41
Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, dat overigens uitdrukkelijk bepaalt dat de voorwaarden om uitvoering te geven aan de in lid 1 van dat artikel bedoelde afwijking in uitvoeringsbepalingen worden vastgelegd, moet immers in het licht van dit lid 1 worden uitgelegd en kan dus niet betrekking hebben op gevallen waarin die afwijking zelfs niet van toepassing kan zijn (zie arrest Schulin, reeds aangehaald, punt 52).

42
Uit artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 volgt dus enerzijds dat deze afwijking slechts geldt voor de soorten landbouwgewassen die daarin uitdrukkelijk worden genoemd. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 29 van zijn conclusie, vallen bijgevolg enkel de loonwerkers die het oogstproduct hebben verwerkt dat is verkregen door aanplanting van in artikel 14, lid 2, opgesomde gewassen, onder de afwijking, aangezien dit de enige soorten zijn waarop die afwijking van toepassing is.

43
Anderzijds vloeit uit het recht van de landbouwers krachtens artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 om zonder voorafgaande toestemming van de houder over te gaan tot aanplanting van het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van het teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras, rechtstreeks hun verplichting voort om aan de houder in kwestie, op diens verzoek, relevante informatie te verstrekken en, met uitzondering van kleine landbouwers, hem een billijke vergoeding te betalen. Aldus worden de rechtmatige belangen van de landbouwers en de houders in hun rechtstreekse betrekkingen beschermd.

44
Wat daarentegen de loonwerkers betreft, preciseert artikel 14, lid 3, tweede streepje, van verordening nr. 2100/94 dat het oogstproduct „door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten” mag worden verwerkt voor aanplanting. Derhalve zijn het de landbouwers die beslissen of zij gebruik zullen maken van de diensten van een loonwerker dan wel of ze zelf het oogstproduct zullen verwerken. Het recht van de loonwerker om de verwerking te verrichten is in feite afgeleid van het recht van de landbouwer krachtens lid 1 van voornoemd artikel om zonder voorafgaande toestemming van de houder over te gaan tot aanplanting van het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van een ras dat onder het communautair kwekersrecht valt.

45
Bijgevolg hangt de verplichting van een loonwerker om aan de houder informatie te verstrekken eveneens af van het gebruik dat een landbouwer maakt van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 bedoelde afwijking en van diens beslissing om voor de verwerking van het oogstproduct een beroep te doen op de diensten van deze loonwerker.

46
Hieruit volgt dat het recht van de houder om van een loonwerker de relevante informatie te verlangen, in principe afhangt van de verwerking van het oogstproduct door laatstgenoemde voor rekening van een landbouwer die gebruik maakt of zal maken van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 voorziene afwijking of, met andere woorden, van de verwerking door de loonwerker voor aanplanting van het oogstproduct dat door landbouwers is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras.

47
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het zonder belang is of, zoals STV en de Duitse regering stellen, de loonwerkers in het eigen belang van hun bedrijf het voor aanplanting bestemde zaadgoed van het oogstproduct verwerken van alle rassen die hun door de landbouwers worden geleverd, ongetwijfeld met inbegrip van zaadgoed van rassen die onder het communautaire kwekersrecht vallen, in tegenstelling tot de landbouwers die op basis van met name de geografische ligging van hun velden, de klimatologische omstandigheden alsmede de afzetmogelijkheden, een bewuste keuze maken tussen de rassen en tussen het al dan niet gebruiken van het oogstproduct.

48
Betreffende de uitlegging van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1768/95 volstaat de vaststelling dat deze verordening een uitvoeringsverordening is waarin de voorwaarden worden gepreciseerd om uitvoering te geven aan de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 voorziene afwijking, zodat deze bepalingen hoe dan ook geen ruimere verplichtingen aan de loonwerkers kunnen opleggen dan die welke uit verordening nr. 2100/94 voortvloeien (zie voor wat de landbouwers betreft, arrest Schulin, reeds aangehaald, punt 60).

49
Bovendien preciseert artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1768/95 dat de bijzonderheden betreffende de relevante informatie die overeenkomstig artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 door de loonwerker aan de houder moet worden verstrekt, bij overeenkomst tussen „de houder en de betrokken loonwerker” kunnen worden vastgesteld. Derhalve moet de eerste zin van lid 2 van dit artikel, waarin wordt bepaald dat wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer deze niet van toepassing is, de „loonwerker” de „houder” op diens verzoek een verklaring moet afgeven die alle relevante informatie bevat, evenals voornoemd lid 1, worden geacht uitsluitend betrekking te hebben op de houder en de loonwerker in kwestie (zie voor wat de landbouwers betreft, arrest Schulin, reeds aangehaald, punt 61).

50
Artikel 9, lid 2, sub b, van verordening nr. 1768/95, volgens hetwelk de loonwerker aan de houder op diens verzoek dient te verklaren of hij het oogstproduct heeft verwerkt van een of meer rassen van de houder voor aanplanting, „indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras of welke rassen het betrof, of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was”, is gebaseerd op dezelfde gedachte. Deze bepaling kan per definitie namelijk enkel betrekking hebben op loonwerkers die het oogstproduct verwerkt hebben dat is verkregen door aanplanting van een ras van de houder dat onder het communautaire kwekersrecht valt.

51
Uit al wat voorafgaat volgt dat artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1768/95 niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de houders machtigen om van elke loonwerker te verlangen dat hij op verzoek alle relevante informatie verstrekt.

52
Evenwel volgt uit artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, in het bijzonder het tweede en het zesde streepje, dat de verplichting van de loonwerker om informatie te verstrekken aan de houder, tot doel heeft om deze in staat te stellen na te gaan of landbouwers van de in lid 1 van dat artikel bedoelde afwijking gebruik hebben gemaakt met betrekking tot een van zijn rassen die vallen onder het communautaire kwekersrecht alsmede, in voorkomend geval, in welke hoeveelheden, met name met het oog op de juiste berekening van de verschuldigde vergoedingen, en dat deze verplichting gebaseerd is op het feit dat de loonwerker de landbouwer bijstaat in de uitoefening van het recht waarover deze beschikt krachtens artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94.

53
Gelet op de moeilijkheid voor de houder om zijn recht op informatie tegenover de landbouwers geldend te maken, omdat het onderzoek van een plant het niet mogelijk maakt vast te stellen of deze door het gebruik van het oogstproduct dan wel door de aanschaf van zaad is verkregen, en op de uit artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 2 van verordening nr. 1768/95 voortvloeiende verplichting om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen (zie arrest Schulin, reeds aangehaald, punt 63), moet het de houder derhalve worden toegestaan om van een loonwerker informatie over een van zijn onder het voorrecht vallende rassen te verlangen, zodra hij over een aanwijzing beschikt dat deze het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. Er dient te worden gepreciseerd dat dit recht van de houder losstaat van de vraag of aan de loonwerker werd meegedeeld welke rassen het in casu betrof dan wel of deze hem anderszins bekend waren.

54
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95, niet aldus kan worden uitgelegd dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een loonwerker mag verlangen, wanneer hij niet over aanwijzingen beschikt dat deze het oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras van de houder, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken.


De tweede vraag

55
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer de houder over aanwijzingen beschikt dat een loonwerker het oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras van de houder, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95, aldus moet worden uitgelegd dat het de betrokken loonwerker de verplichting oplegt om informatie te verstrekken met betrekking tot alle landbouwers voor wie hij het ras in kwestie heeft verwerkt, dan wel enkel met betrekking tot de landbouwers ten aanzien van wie de houder over aanwijzingen beschikt dat de loonwerker zijn beschermd ras voor hen heeft verwerkt.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

56
Brangewitz stelt dat, aangezien de houder over voldoende mogelijkheden beschikt om zijn rechten geldend te maken tegenover landbouwers die zijn beschermde rassen gebruiken, het aan de loonwerker gerichte verzoek om informatie slechts kan dienen ter controle van de juistheid en volledigheid van de gegevens met betrekking tot een landbouwer.

57
Indien de houders de loonwerkers zouden mogen uitvragen, dan zouden zij informatie over de landbouwers verkrijgen die deze zelf niet behoefden te verstrekken in het kader van een eenvoudig verzoek om informatie en die op grond van artikel 8, leden 5 en 6, van verordening nr. 1768/95 door derden enkel mocht worden meegedeeld aan de houders wanneer zij daartoe door de landbouwers waren gemachtigd.

58
STV, de Duitse regering en de Commissie zijn van oordeel dat een loonwerker die zaad verwerkt van een beschermd ras, aan de houder informatie dient te verstrekken over alle landbouwers die hem de opdracht hebben gegeven om dit ras te verwerken, en niet enkel over degenen die de houder reeds kent.

59
De Nederlandse regering is van mening dat de informatieplicht die op de loonwerker rust zich zou moeten uitstrekken tot alle landbouwers van wie de houder van het beschermde ras over aanwijzingen beschikt dat zij zaadgoed van dat bewuste ras hebben laten verwerken door de loonwerker.

Beoordeling door het Hof

60
Er zij aan herinnerd dat, zoals uit punt 46 van dit arrest blijkt, het recht van de houder om van een loonwerker de relevante informatie te verlangen, in principe afhangt van de verwerking door de loonwerker voor aanplanting van het oogstproduct dat door landbouwers is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras van de houder.

61
Indien derhalve de houder, zoals het Hof in punt 53 van dit arrest heeft vastgesteld, bevoegd is om van een loonwerker informatie over een van zijn onder het voorrecht vallende rassen te verlangen, zodra hij over een aanwijzing beschikt dat deze het oogstproduct dat door landbouwers is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, dan dient hier in principe uit te volgen dat de loonwerker hem in voorkomend geval de relevante informatie moet verstrekken over alle landbouwers voor wie hij het ras in kwestie heeft verwerkt.

62
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, houdt de informatieplicht van de loonwerker namelijk, hoewel afhankelijk van het gebruik dat een landbouwer maakt van de afwijking voorzien in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en van diens beslissing om een beroep te doen op de diensten van de loonwerker, verband met de plantensoorten die hij heeft verwerkt en niet met zijn klant, de landbouwer.

63
Deze uitlegging vindt steun in artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1768/95, dat bepaalt dat de loonwerker aan de houder op diens verzoek een verklaring moet afgeven die alle relevante informatie bevat, onder meer of hij het oogstproduct van een of meer rassen van de houder heeft verwerkt voor aanplanting, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die hij heeft verwerkt, de data waarop en de plaatsen waar de verwerking heeft plaatsgevonden, alsmede de naam en het adres van de persoon of personen voor wie hij de verwerking heeft uitgevoerd. Een dergelijke mededeling is immers noodzakelijk wanneer de houder slechts over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker het oogstproduct dat door landbouwers is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een ras van de houder, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. (zie in die zin, wat de informatieplicht van de landbouwers betreft, arrest Schulin, reeds aangehaald, punt 64).

64
Verordening nr. 2100/94 legt de loonwerkers echter niet een verplichting op om zich te informeren over het ras waartoe het zaad behoort dat ze hebben verwerkt. Wat betreft de landbouwers ten aanzien van wie de houder niet beschikt over aanwijzingen dat de loonwerker het ras in kwestie voor hen heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, is de verplichting van laatstgenoemde om de houder de relevante informatie te verstrekken derhalve enkel van toepassing indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras het betrof, of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was, zoals volgt uit artikel 9, lid 2, sub b, van verordening nr. 1768/95.

65
Beschikt de houder dus over een aanwijzing dat de loonwerker het oogstproduct dat de landbouwer heeft verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een ras van de houder, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, dan is de loonwerker verplicht om hem de relevante informatie niet enkel te verstrekken met betrekking tot de landbouwers ten aanzien van wie de houder over aanwijzingen beschikt dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, maar ook met betrekking tot alle andere landbouwers voor wie hij die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras het betrof, of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was.

66
Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95, aldus dient te worden uitgelegd dat wanneer de houder over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker het oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras van de houder, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, de loonwerker verplicht is om hem de relevante informatie niet enkel te verstrekken met betrekking tot de landbouwers ten aanzien van wie de houder over aanwijzingen beschikt dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, maar ook met betrekking tot alle andere landbouwers voor wie hij het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van het bewuste ras, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras het betrof of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was.


Kosten

67
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)
Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, juncto artikel 9 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, kan niet aldus worden uitgelegd dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een loonwerker mag verlangen, wanneer hij niet over aanwijzingen beschikt dat deze het oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras van de houder, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken.

2)
Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95, dient aldus te worden uitgelegd dat wanneer de houder over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker het oogstproduct dat landbouwers hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een onder het communautaire kwekersrecht vallend ras van de houder, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, de loonwerker verplicht is om hem de relevante informatie niet enkel te verstrekken met betrekking tot de landbouwers ten aanzien van wie de houder over aanwijzingen beschikt dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, maar ook met betrekking tot alle andere landbouwers voor wie hij het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van het bewuste ras, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras het betrof of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was.

ondertekeningen


1
Procestaal: Duits.