Zaak C‑285/02
Edeltraud Elsner-Lakeberg
tegen
Land Nordrhein-Westfalen
(verzoek van het Verwaltungsgericht Minden om een prejudiciële beslissing)
„Artikel 141 EG – Richtlijn 75/117/EEG – Nationale regeling volgens welke fulltimeleraren en parttimeleraren zelfde aantal overuren moeten maken om recht op vergoeding
te hebben – Indirecte discriminatie van parttimewerkneemsters”
Samenvatting van het arrest
Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Gelijke beloning – Nationale regeling volgens welke fulltimeleraren
en parttimeleraren slechts vergoeding voor overuren krijgen wanneer die overuren voor beide categorieën identiek aantal uren
overschrijden – Ontoelaatbaarheid – Voorwaarden – Indirecte discriminatie van parttimewerkneemsters
(Art. 141 EG; richtlijn 75/117 van de Raad, art. 1)
Artikel 141 EG en artikel 1 van richtlijn 75/117 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten
inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, moeten aldus worden
uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke parttimeleraren – net als fulltimeleraren – geen
enkele vergoeding voor overuren krijgen wanneer die overuren niet meer dan drie uur per kalendermaand bedragen, indien een
dergelijk verschil in behandeling een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, en niet door een niet aan een bepaalde
kunne gebonden doelstelling kan worden gerechtvaardigd of niet noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
(cf. punt 19 en dictum)
-
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
27 mei 2004(1)
„Artikel 141 EG – Richtlijn 75/117/EEG – Nationale regeling volgens welke fulltimeleraren en parttimeleraren zelfde aantal overuren moeten maken om recht op vergoeding
te hebben – Indirecte discriminatie van parttimewerkneemsters”
In zaak C-285/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland), in het aldaar
aanhangige geding tussen
Edeltraud Elsner-Lakeberg
en
Land Nordrhein-Westfalen,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 141 EG en richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975
betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke
beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19),wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. La Pergola, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts,
rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: R. Grass,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- –
E. Elsner-Lakeberg, vertegenwoordigd door H. Bubenzer, Rechtsanwalt,
- –
het Land Nordrhein-Westfalen, vertegenwoordigd door A. Machwirth als gemachtigde,
- –
de Duitse regering vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,
- –
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell en H. Kreppel als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 oktober 2003,
het navolgende
Arrest
- 1
Bij beschikking van 26 juli 2002, ingekomen bij het Hof op 2 augustus daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Minden
krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 141 EG en richtlijn 75/117/EEG van
de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing
van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19).
- 2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen E. Elsner-Lakeberg en haar werkgever, het Land Nordrhein-Westfalen, betreffende
het verzoek van Elsner-Lakeberg om vergoeding van haar overuren.
-
- Het rechtskader
De gemeenschapsregeling
- 3
Artikel 1 van richtlijn 75/117 bepaalt:
„Het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, neergelegd in artikel 119 van het Verdrag en
hierna te noemen ‚beginsel van gelijke beloning’, houdt in dat voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt
toegekend ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning.
[…]”
De nationale regeling
- 4
Volgens § 78 a van het Beamtengesetz für das Land Nordrhein-Westfalen (wet houdende het ambtenarenstatuut voor het Land Nordrhein-Westfalen)
in de op 1 mei 1981 gepubliceerde versie (GV NRW blz. 234) moeten ambtenaren overuren maken wanneer het werk dat vereist.
Gaat het om meer dan vijf overuren per kalendermaand, dan moet aan de ambtenaar een compenserende rusttijd worden toegekend
die met alle gedane overuren overeenstemt. Als de toekenning van die compenserende rusttijd niet verenigbaar is met het belang
van de dienst, kunnen sommige ambtenaren een vergoeding voor de desbetreffende overuren krijgen.
- 5
§ 5, lid 2, punt 1, van de Verordnung über die Gewährung von Mehrarbeitsvergütung für Beamte (verordening inzake de vergoeding
van door ambtenaren gemaakte overuren) van 13 maart 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 528), zoals herzien op 3 december 1998 (BGBl.
1998 I, blz. 3494), bepaalt dat, ingeval het om overuren in het onderwijs gaat, drie lesuren gelijkstaan aan vijf uren.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
- 6
Elsner-Lakeberg, die het statuut van ambtenaar heeft, werkt parttime als lerares in een middelbare school van het Land Nordrhein‑Westfalen.
Fulltimeleraren geven er 24 en een half uur les per week, hetgeen overeenkomt met 98 uur per maand op basis van een gemiddelde
van 4 weken, terwijl Elsner‑Lakeberg er 15 uur les per week geeft, of 60 uur per maand.
- 7
In december 1999 heeft zij 2 en een half overuren moeten maken. Haar verzoek om vergoeding van deze uren werd afgewezen op
grond dat de toepasselijke wettelijke regeling bepaalt dat door een leraar in overheidsdienst gemaakte overuren slechts worden
vergoed wanneer het gaat om meer dan 3 uur per maand. Bijgevolg heeft zij geen enkele betaling ontvangen voor de 2 en een
half overuren.
- 8
Na zonder succes de administratieve bezwaarprocedure te hebben doorlopen, heeft Elsner-Lakeberg beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht
Minden.
- 9
Van mening dat voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding uitlegging van het gemeenschapsrecht nodig is, heeft
het Verwaltungsgericht Minden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
„Is met artikel 141 EG juncto richtlijn [75/117] verenigbaar de omstandigheid dat parttimeleraren en ‑leraressen in vaste
dienst – evenals fulltimeleraren – in het Land Nordrhein-Westfalen geen vergoeding voor overuren krijgen wanneer die overuren
niet meer dan drie lesuren per kalendermaand bedragen?”
De prejudiciële vraag
- 10
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 141 EG en artikel 1 van richtlijn 75/117 aldus
moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke parttimeleraren – net als fulltimeleraren –
geen enkele vergoeding voor overuren krijgen wanneer die overuren niet meer dan drie uur per kalendermaand bedragen.
- 11
Het Land Nordrhein-Westfalen en de Duitse regering betogen dat parttimeleraren op precies dezelfde wijze worden behandeld
als fulltimeleraren. Alle leraren hebben recht op vergoeding van overuren wanneer het gaat om meer dan drie uren. In dat geval
worden deze overuren op precies dezelfde wijze vergoed. De gelijke beloning wordt zowel met betrekking tot het normale werkuurrooster
als met betrekking tot de overuren gewaarborgd.
- 12
In dit verband moet worden vastgesteld dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en
vrouwelijke werknemers, zoals dat in artikel 141 EG en artikel 1 van richtlijn 75/117 wordt geformuleerd, inhoudt dat voor
gelijke of gelijkwaardige arbeid ieder onderscheid naar kunne is verboden met betrekking tot alle elementen en voorwaarden
van de beloning, voorzover het verschil in behandeling niet door een niet aan een bepaalde kunne gebonden doelstelling kan
worden gerechtvaardigd of niet noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken (zie in die zin met name arresten
van 30 maart 2000, JämO, C‑236/98, Jurispr. blz. I‑2189, punt 36, en 26 juni 2001, Brunnhofer, C‑381/99, Jurispr. blz. I‑4961,
punten 27 en 28).
- 13
Zo heeft het Hof met betrekking tot parttimewerknemers geoordeeld dat de leden van de benadeelde categorie, man dan wel vrouw,
naar evenredigheid van hun arbeidstijd recht hebben op toepassing van dezelfde regeling als de overige werknemers (arrest
van 27 juni 1990, Kowalska, C‑33/89, Jurispr. blz. I‑2591, punt 19).
- 14
Wat het in artikel 141 EG en artikel 1 van richtlijn 75/117 bedoelde begrip „beloning” betreft, dit omvat, eveneens volgens
vaste rechtspraak, alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zij het indirect, door de werkgever
aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking worden betaald (zie met name arrest van 17 mei 1990, Barber, C‑262/88,
Jurispr. blz. I‑1889, punt 12, en arrest Brunnhofer, reeds aangehaald punt 33).
- 15
Uit de rechtspraak volgt overigens dat met betrekking tot de methode om de naleving van het beginsel van gelijke beloning
bij vergelijking van de door de betrokken werknemers ontvangen beloning te controleren, werkelijke doorzichtigheid die doeltreffende
controle mogelijk maakt, slechts verzekerd is wanneer het beginsel van gelijke beloning wordt toegepast met betrekking tot
elk onderdeel van de aan mannelijke en vrouwelijke werknemers toegekende beloning, in plaats van alleen te letten op de aan
de werknemers toegekende voordelen in hun totaliteit (zie reeds aangehaalde arresten Barber, punten 33 en 34, en Brunnhofer,
punt 35). Bijgevolg dienen de beloning uit hoofde van het normale werkuurrooster en die uit hoofde van de overuren afzonderlijk
te worden vergeleken.
- 16
In het hoofdgeding vormt de vergoeding van de overuren een door het Land Nordrhein‑Westfalen aan de betrokken leraren uit
hoofde van hun dienstbetrekking betaald voordeel.
- 17
Deze beloning lijkt weliswaar gelijk te zijn voorzover het recht op vergoeding van de overuren slechts ontstaat vanaf 3 overuren
voor zowel parttimeleraren als fulltimeleraren, doch vastgesteld dient te worden dat 3 overuren een grotere last betekenen
voor parttimeleraren dan voor fulltimeleraren. Als een fulltimeleraar namelijk 3 uur langer moet werken dan zijn maandelijkse
arbeidstijd van 98 uur, een vermeerdering met ongeveer 3 %, om vergoeding voor zijn overuren te ontvangen, dan moet een parttimeleraar
3 uur langer werken dan zijn maandelijkse arbeidstijd van 60 uur, een vermeerdering met ongeveer 5 %. Omdat het aantal extra
lesuren voor de parttimeleraren niet naar evenredigheid van hun arbeidstijd wordt verminderd, worden zij ten opzichte van
de fulltimeleraren ongelijk behandeld wat de vergoeding van hun extra lesuren betreft.
- 18
Het staat aan de nationale rechter, te bepalen of de door de betrokken regeling ingevoerde ongelijke behandeling een veel
groter aantal vrouwen dan mannen treft, en of dit verschil in behandeling beantwoordt aan een niet aan een bepaalde kunne
gebonden doelstelling en noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 7 maart 1996,
Freers en Speckmann, C‑278/93, Jurispr. blz. I‑1165, punt 28).
- 19
In die omstandigheden dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 141 EG en artikel 1 van richtlijn 75/117
aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke parttimeleraren – net als
fulltimeleraren – geen enkele vergoeding voor overuren krijgen wanneer die overuren niet meer dan drie uur per kalendermaand
bedragen, indien dit verschil in behandeling een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, en niet door een niet aan een
bepaalde kunne gebonden doelstelling kan worden gerechtvaardigd of niet noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te
bereiken.
Kosten
- 20
De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor
vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
-
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Minden bij beschikking van 26 juli 2002 gestelde vragen, verklaart voor
recht:
Artikel 141 EG en artikel 1van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der
lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, moeten aldus
worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke parttimeleraren – net als fulltimeleraren –
geen enkele vergoeding voor overuren krijgen wanneer die overuren niet meer dan drie uur per kalendermaand bedragen, indien
dit verschil in behandeling een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, en niet door een niet aan een bepaalde kunne
gebonden doelstelling kan worden gerechtvaardigd of niet noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
Jann
|
La Pergola
|
von Bahr
|
Silva de Lapuerta
|
|
Lenaerts
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 mei 2004.
De griffier
|
De president van de Eerste kamer
|
- 1 –
- Procestaal: Duits.