Zaak C‑225/02

Rosa García Blanco

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)

(verzoek van de Juzgado de lo Social nº 3 de Orense om een prejudiciële beslissing)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Ouderdom – Werkloosheid – Minimumtijdvakken van verzekering – Tijdvakken van verzekering die in aanmerking worden genomen voor berekening van bedrag van uitkeringen, maar niet voor ontstaan van recht op deze uitkeringen – Tijdvakken van werkloosheid – Samentelling”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 28 oktober 2004 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005 

Samenvatting van het arrest

Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Zaak die bij verwijzende rechter zonder voorwerp is geraakt – Afdoening zonder beslissing

(Art. 234 EG)

Blijkens zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 234 EG kan slechts een prejudiciële procedure worden ingeleid indien voor de nationale rechterlijke instantie een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest.

De reden voor de prejudiciële verwijzing is niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil.

Wanneer de aanspraken van de verzoekende partij in het hoofdgeding volledig zijn gehonoreerd, heeft een antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen van de nationale rechter voor deze laatste geen enkel nut.

(cf. punten 27‑28, 30‑31)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
20 januari 2005(1)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Ouderdom – Werkloosheid – Minimumtijdvakken van verzekering – Tijdvakken van verzekering die in aanmerking worden genomen voor berekening van bedrag van uitkeringen, maar niet voor ontstaan van recht op deze uitkeringen – Tijdvakken van werkloosheid – Samentelling”

In zaak C-225/02,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de lo Social nº 3 de Orense (Spanje) bij beslissing van 30 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2002, in de procedure

Rosa García Blanco

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, R. Schintgen (rapporteur), P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: J.  Kokott,
griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 september 2004,gelet op de opmerkingen ingediend door:

R. García Blanco, vertegenwoordigd door A. Vázquez Conde, abogado,

het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS), vertegenwoordigd door A. R. Trillo García en A. Llorente Alvarez als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door E. Braquehais Conesa als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard, I. Martínez del Peral en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12 EG, 39 EG en 42 EG, alsmede van de artikelen 45 en 48, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 209, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen wijlen R. García Blanco en het Instituto Nacional de la Seguridad Social (het nationale socialezekerheidsorgaan; hierna: „INSS”) en de Tesorería General de la Seguridad Social (de algemene socialezekerheidskas; hierna: „TGSS”) over de vaststelling van haar rechten op een ouderdomspensioen krachtens de Spaanse wettelijke regeling.


Het rechtskader

De communautaire regeling

3
In artikel 1, sub r, van verordening nr. 1408/71 wordt het begrip „tijdvakken van verzekering” gedefinieerd als volgt:

„de tijdvakken van premie‑ of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voorzover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend”.

4
Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

„Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”

5
Artikel 45, lid 1, van dezelfde verordening bevat het beginsel van samentelling van de verzekeringstijdvakken voor het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen. Dat beginsel luidt als volgt:

„Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voorzover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.”

6
Artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan na toepassing van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, gelden de volgende regels:

a)
het bevoegde orgaan berekent het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke zijn vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaten waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, in de betrokken staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door dit orgaan toegepaste wetgeving zouden zijn vervuld. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het in deze alinea bedoelde theoretische bedrag;

b)
het bevoegde orgaan stelt op basis van het sub a bedoelde theoretische bedrag vervolgens het werkelijke uitkeringsbedrag vast naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgeving van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.”

7
Artikel 48, lid 1, van dezelfde verordening voorziet in een uitzondering, wat de vaststelling van de pensioenrechten betreft, voor de tijdvakken van verzekering van minder dan een jaar. Deze uitzondering luidt als volgt:

„Ongeacht artikel 46, lid 2, is het orgaan van een lidstaat niet verplicht uitkeringen toe te kennen krachtens tijdvakken vervuld onder de door dit orgaan toegepaste wetgeving die in aanmerking dienen te worden genomen op het tijdstip van het intreden van de verzekerde gebeurtenis indien:

de totale duur van de bedoelde tijdvakken minder dan een jaar bedraagt,

en

uitsluitend rekening houdende met deze tijdvakken, geen enkel recht op uitkeringen krachtens die wetgeving bestaat.”

De nationale wettelijke regeling

8
Artikel 161, lid 1, sub b, van de algemene wet inzake de sociale zekerheid, zoals gecodificeerd bij wetgevend koninklijk besluit 1/94 van 20 juni 1994 (BOE nr. 154 van 29 juni 1994), zoals gewijzigd bij wet 50/98 van 30 december 1998 houdende fiscale, bestuursrechtelijke en sociale maatregelen (BOE van 31 december 1998; hierna: „algemene wet inzake de sociale zekerheid”), stelt voor de toekenning van een ouderdomspensioen van het contributieve type als voorwaarde dat gedurende ten minste vijftien jaar premies of bijdragen zijn betaald, waarvan ten minste twee jaar in de loop van de vijftien jaar die onmiddellijk voorafgaan aan het feit dat het recht op de uitkering doet ontstaan.

9
Artikel 218 van de algemene wet inzake de sociale zekerheid bepaalt dat, wanneer de aangeslotene een werkloosheidsuitkering ontvangt, het Instituto Nacional de Empleo (het beheersorgaan van de werkloosheidsverzekering; hierna: „INEM”) naar gelang van de aard van de toegekende uitkering aan diverse socialezekerheidsstelsels premies of bijdragen betaalt. Lid 2 van dat artikel bepaalt:

„Voor werkloosheidsuitkeringen aan werknemers van meer dan tweeënvijftig jaar moet het beheersorgaan bovendien premies of bijdragen betalen aan het stelsel van de ouderdomsverzekering.”

10
Volgens artikel 215, lid 1, punt 3, van de algemene wet inzake de sociale zekerheid komt deze werkloosheidsuitkering ten goede aan de werkloze werknemer die gedurende zes jaar premies of bijdragen heeft betaald aan de werkloosheidsverzekering en die, behalve aan het leeftijdsvereiste, voldoet aan alle voorwaarden om onder het Spaanse socialezekerheidsstelsel een ouderdomspensioen van het contributieve type te krijgen.

11
Ten slotte bepaalt de achtentwintigste aanvullende bepaling van de algemene wet inzake de sociale zekerheid, die na afkondiging van wet 50/98 op 1 januari 1999 in werking is getreden:

„Overeenkomstig artikel 218, lid 2, van deze wet worden de door het beheersorgaan aan het stelsel van de ouderdomsverzekering betaalde premies of bijdragen in aanmerking genomen voor de berekening van het basisbedrag van het ouderdomspensioen en van het daarop van toepassing zijnde percentage. Deze premies of bijdragen blijven in elk geval zonder rechtsgevolgen voor het bewijs dat het in artikel 161, lid 1, sub b, van deze wet vereiste minimumtijdvak van premie‑ of bijdragebetaling is vermeld, dat de verzekerde overeenkomstig artikel 215, lid 1, punt 3, moet leveren bij zijn aanvraag voor de [werkloosheids‑]uitkering voor [werklozen] van meer dan 52 jaar.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

12
García Blanco, geboren op 9 oktober 1935 en overleden op 14 mei 2002, heeft op 18 oktober 2000, toen zij de leeftijd van 65 jaar had bereikt, verzocht om de vaststelling van haar rechten op een ouderdomspensioen onder de Duitse en de Spaanse socialezekerheidsregeling. Zij had een effectief verzekeringstijdvak van 209 maanden – meer dan 17 jaar – vervuld onder de Duitse wettelijke regeling, tussen 1 augustus 1966 en 31 mei 1984, en een tijdvak van premie- of bijdragebetaling van in totaal 4 265 dagen vervuld krachtens de Spaanse wettelijke regeling en opgesplitst als volgt:

185 dagen, te weten het tijdvak tussen 1 juni en 2 december 1984, waarin de betrokkene de contributieve werkloosheidsuitkering heeft ontvangen en waarin aan alle takken van de Spaanse wettelijke sociale zekerheid, waaronder de ouderdomsverzekering, namens verzoekster in het hoofdgeding premies of bijdragen zijn betaald door het INEM;

4 080 dagen, te weten het tijdvak tussen 9 augustus 1989 en 9 oktober 2000, waarin García Blanco de werkloosheidsuitkering voor werklozen van meer dan 52 jaar heeft ontvangen en het INEM namens haar alleen aan het stelsel van de ouderdomsverzekering premies of bijdragen heeft betaald.

13
Blijkens de stukken heeft García Blanco na het overlijden van haar moeder, met wie zij samenwoonde, een pensioen voor nagelaten betrekkingen ontvangen met ingang van 1 december 1989.

14
Onder het Duitse socialezekerheidsstelsel is García Blanco een pensioen toegekend. Het INSS heeft haar daarentegen bij beslissing van 27 april 2001 een ouderdomspensioen geweigerd op grond dat zij in Spanje niet het voor het ontstaan van het pensioenrecht vereiste minimumtijdvak van premie- of bijdragebetaling had vervuld. Volgens het INSS mag ingevolge de achtentwintigste aanvullende bepaling van de algemene wet inzake de sociale zekerheid geen rekening worden gehouden met het tijdvak van 4 080 dagen waarin het INEM namens García Blanco, die de speciale werkloosheidsuitkering ontving, premies of bijdragen heeft betaald. Met de overige 185 dagen, waarvoor namens haar ook premies of bijdragen zijn betaald hoewel zij in Spanje onder het stelsel van de wettelijke werkloosheidsverzekering contributieve uitkeringen ontving, mag overeenkomstig artikel 48, lid 1, van verordening nr. 1408/71 evenmin rekening worden gehouden, aangezien dit tijdvak minder dan een jaar bedraagt.

15
In mei 2001 heeft García Blanco tegen het INSS en de TGSS beroep ingesteld bij de Juzgado de lo Social n° 3 de Orense om te doen erkennen dat zij met ingang van 10 oktober 2000 recht heeft op een ouderdomspensioen onder de Spaanse wettelijke regeling

16
Volgens de verwijzende rechter rijst allereerst de vraag of de achtentwintigste aanvullende bepaling van de algemene wet inzake de sociale zekerheid kan uitsluiten dat rekening wordt gehouden met het in punt 12 van het onderhavige arrest genoemde tijdvak van premie‑ of bijdragebetaling van 4 265 dagen om na te gaan of het betrokken verzekeringstijdvak meer dan een jaar bedraagt, zodat het INSS, gesteld dat deze uitsluiting rechtsgeldig is, overeenkomstig artikel 48, lid 1, van verordening nr. 1408/71 geen uitkeringen moet toekennen voor alleen dat tijdvak.

17
Vervolgens rijst de vraag of genoemde aanvullende bepaling, voorzover op grond daarvan bepaalde premies of bijdragen zoals deze welke alleen aan het stelsel van de ouderdomsverzekering zijn betaald, niet in aanmerking mogen worden genomen voor de berekening van de in artikel 161, lid 1, sub b, van dezelfde wet bedoelde wachttijden, die moeten zijn vervuld op de datum van indiening van de aanvraag voor werkloosheidsuitkeringen voor werklozen van meer dan 52 jaar, migrerende werknemers discrimineert.

18
De verwijzende rechter doelt daarbij op de werknemers die deze werkloosheidsuitkeringen ontvangen omdat zij aan de voorwaarde van de wachttijd voldoen doordat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof (zie arresten van 20 februari 1997, Martínez Losada e.a., C-88/95, C-102/95 en C‑103/95, Jurispr. blz. I-869, en 25 februari 1999, Ferreiro Alvite, C-320/95, Jurispr. blz. I-951) rekening wordt gehouden met de verzekeringstijdvakken die zijn vervuld krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.

19
Diezelfde werknemers kunnen echter geen aanspraak maken op de inaanmerkingneming van de sociale premies of bijdragen die het INEM aan het stelsel van de ouderdomsverzekering heeft betaald gedurende de periode waarin zij de werkloosheidsuitkering hebben ontvangen, voor het voldoen aan de voorwaarde van het in artikel 161, lid 1, sub b, van de algemene wet inzake de sociale zekerheid bedoelde minimumtijdvak van verzekering.

20
Onder deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Social n° 3 de Orense de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)
Verzetten artikel 12 EG en de artikelen 39 EG tot en met 42 EG […], alsmede artikel 45 van verordening […] nr. 1408/71 […] zich tegen een bepaling van nationaal recht krachtens welke de premies of bijdragen die het beheersorgaan van de werkloosheidsverzekering namens een werknemer aan het stelsel van de ouderdomsverzekering heeft betaald gedurende de periode waarin deze bepaalde werkloosheidsuitkeringen ontving, niet in aanmerking mogen worden genomen voor de berekening van de verschillende, bij de nationale wettelijke regeling ingevoerde wachttijden en voor het ontstaan van het recht op de ouderdomsuitkering wanneer het voor deze werknemer, gelet op de langdurige werkloosheid die deze uitkeringen beogen te vergoeden, materialiter onmogelijk is andere premie‑ of bijdragebetalingen aan het stelsel van de ouderdomsverzekering aan te tonen dan die welke volgens de wet niet gelden, waardoor alleen de werknemers die het recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend, door deze nationale regeling worden geraakt en geen recht op het nationale ouderdomspensioen hebben, hoewel deze wachttijden overeenkomstig artikel 45 van genoemde verordening moeten worden geacht te zijn vervuld?

2)       Verzetten artikel 12 EG en de artikelen 39 EG tot en met 42 EG […], alsmede artikel 48, lid 1, van verordening […] nr. 1408/71 […] zich tegen bepalingen van nationaal recht krachtens welke de premies of bijdragen die het beheersorgaan van de werkloosheidsverzekering namens een werknemer aan het stelsel van de ouderdomsverzekering heeft betaald gedurende de periode waarin deze bepaalde werkloosheidsuitkeringen ontving, niet in aanmerking mogen worden genomen voor de vaststelling dat ,de totale duur van de tijdvakken van verzekering of wonen vervuld krachtens de wetgeving van deze lidstaat een jaar bedraagt’, wanneer het voor deze werknemer, gelet op de langdurige werkloosheid die deze uitkeringen beogen te vergoeden, materialiter onmogelijk is andere premie‑ of bijdragebetalingen aan het stelsel van de ouderdomsverzekering aan te tonen dan die welke tijdens de periode van werkloosheid zijn betaald, waardoor alleen de werknemers die het recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend, door deze nationale regeling worden geraakt en geen recht op het nationale ouderdomspensioen hebben, hoewel het nationale beheersorgaan overeenkomstig artikel 48, lid 1, van genoemde verordening niet kan worden ontheven van de verplichting, nationale uitkeringen toe te kennen?”

21
Bij brief van 8 april 2003 heeft het INSS aan het Hof meegedeeld dat bij beslissing van 3 april 2003 het wettelijke ouderdomspensioen waarop de ondertussen overleden García Blanco aanspraak had gemaakt, haar was toegekend met ingang van 10 oktober 2000. Bij deze beslissing werd de dochter van de overledene, als rechtverkrijgende, overigens verzocht, een keuze te maken tussen dat ouderdomspensioen en het haar voorheen toegekende pensioen voor nagelaten betrekkingen, aangezien beide voordelen niet kunnen worden gecumuleerd. De betrokkene heeft gekozen voor dit laatste pensioen, dat meer bedraagt dan het ouderdomspensioen.

22
Op 10 april 2003 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter gevraagd of hij onder deze omstandigheden zijn verzoek om een prejudiciële beslissing introk.

23
Bij brief van 11 april 2003 heeft de verwijzende rechter geantwoord dat hij zijn verzoek handhaafde, met name gelet op het feit dat het antwoord van het Hof met betrekking tot het hoofdgeding voor hem van nut kon zijn in andere bij hem aanhangige zaken.

24
Bij brieven van 7 juli en 18 september 2003 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter verzocht te verduidelijken of het hoofdgeding nog steeds bij hem aanhangig was. Daarbij heeft de griffie erop gewezen dat alleen in een voor een nationale rechterlijke instantie ingestelde procedure een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof kan worden gedaan, en dat het de Juzgado de lo Social n° 3 de Orense vrij staat, het Hof dezelfde prejudiciële vragen te stellen in een ander geding dat hij moet beslechten.

25
In zijn antwoord van 7 oktober 2003 heeft de verwijzende rechter bevestigd dat het hoofdgeding nog niet was afgedaan, aangezien de rechtverkrijgende van de overledene geen afstand van instantie had gedaan en de verwerende partijen de aanvankelijke weigering van het pensioen, waartegen het beroep in het hoofdgeding is gericht, niet formeel hadden herroepen.


Het antwoord van het Hof

26
Volgens vaste rechtspraak is de procedure van artikel 234 EG een instrument van de samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties alle gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaft die deze voor de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen nodig hebben (zie met name arresten van 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C‑231/89, Jurispr. blz. I‑4003, punt 18; 12 maart 1998, Djabali, C‑314/96, Jurispr. blz. I‑1149, punt 17, en 21 januari 2003, Bacardi-Martini en Cellier des Dauphins, C‑318/00, Jurispr. blz. I‑905, punt 41).

27
Blijkens zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 234 EG kan slechts een prejudiciële procedure worden ingeleid indien voor de nationale rechterlijke instantie een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest (zie in die zin arrest van 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a., C‑422/93–C‑424/93, Jurispr. blz. I-1567, punt 28, en arrest Djabali, reeds aangehaald, punt 18).

28
De reden voor de prejudiciële verwijzing is immers niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arresten Djabali, reeds aangehaald, punt 19, en Bacardi-Martini en Cellier des Dauphins, reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 25 maart 2004, Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a., C-480/00–C-482/00, C-484/00, C-489/00–C-491/00 en C‑497/00–C‑499/00, nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 72).

29
In het hoofdgeding is echter, nadat de Juzgado de lo Social n° 3 de Orense het Hof om een prejudiciële beslissing had verzocht, het door García Blanco aangevraagde ouderdomspensioen op grond van het Spaanse socialezekerheidsstelsel haar toegekend met ingang van de datum waarop zij haar rechten op een ouderdomspensioen kon doen gelden. Bovendien staat vast dat de dochter van García Blanco, als rechtverkrijgende, van dat wettelijke pensioen heeft afgezien om het pensioen voor nagelaten betrekkingen te krijgen.

30
Derhalve staat vast dat de aanspraken van verzoekster in het hoofdgeding volledig zijn gehonoreerd.

31
In deze omstandigheden heeft een antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen van de Juzgado de lo Social n° 3 de Orense voor deze laatste geen enkel nut.

32
Mitsdien behoeft de prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.


Kosten

33
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De prejudiciële vraag in zaak C-225/02 behoeft niet te worden beantwoord.

ondertekeningen


1
Procestaal: Spaans.