Gevoegde zaken C‑65/02 P en C‑73/02 P

ThyssenKrupp Stainless GmbH, voorheen Krupp Thyssen Stainless GmbH

en

ThyssenKrupp Acciai speciali Terni SpA, voorheen Acciai speciali Terni SpA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorzieningen – EGKS-Verdrag – Mededingingsregelingen – Legeringstoeslag – Verlaging van geldboete – Medewerking tijdens administratieve procedure – Toerekenbaarheid van inbreuk – Rechten van verdediging”

Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 28 oktober 2004 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juli 2005 

Samenvatting van het arrest

1.     Gemeenschapsrecht – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Bescherming geweigerd aan degene die zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijke schending van geldende regeling

2.     EGKS – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuk – Administratieve procedure – Verzoek om inlichtingen – Rechten van verdediging – Recht om antwoord te weigeren dat erkenning van inbreuk inhoudt

(EGKS-Verdrag, art. 36, eerste alinea)

3.     EGKS – Mededingingsregelingen – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Geen of lagere geldboete als tegenprestatie voor medewerking van beschuldigde onderneming – Grotere verlaging in geval van erkenning van inbreuk – Schending van rechten van verdediging van onderneming en met name van recht om antwoord te weigeren dat erkenning van inbreuk inhoudt – Geen

(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, punt D)

4.     EGKS – Mededingingsregelingen – Geldboeten – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Criteria voor bepaling van rechtspersoon waaraan geldboete moet worden opgelegd

(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)

5.     EGKS – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuk – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Noodzakelijke inhoud

(EGKS-Verdrag, art. 36, eerste alinea, en 65)

1.     Op het vertrouwensbeginsel kan geen beroep worden gedaan door een persoon die zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende regeling. Een onderneming die zich weloverwogen mededingingbeperkend gedraagt, kan dan ook geen schending van dit beginsel aanvoeren op grond dat de Commissie haar niet duidelijk heeft gezegd dat haar gedrag een inbreuk opleverde.

(cf. punt 41)

2.     In een procedure tot vaststelling van het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels kan de Commissie een onderneming verplichten om haar alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar kan zij de onderneming niet verplichten antwoorden te geven waardoor deze het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen.

(cf. punten 48‑49)

3.     Hoewel de Commissie een onderneming niet kan dwingen haar deelneming aan een inbreuk op de mededingingsregels te bekennen, belet dit haar niet, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die de betrokken onderneming heeft verleend om de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen, en met name met de omstandigheid dat een onderneming haar deelneming aan de inbreuk heeft erkend. Zij kan aan de onderneming die haar aldus heeft geholpen, een aanzienlijke verlaging van de geldboete verlenen en een veel minder grote verlaging aan een andere onderneming die zich ertoe heeft beperkt, de kern van de tegen haar ingebrachte feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd, niet te ontkennen.

Het al dan niet erkennen van de verweten inbreuk is een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij wordt geenszins gedwongen het bestaan van het kartel te erkennen. Het feit dat de Commissie met de mate waarin de betrokken onderneming met haar heeft samengewerkt, de erkenning van de inbreuk daaronder begrepen, rekening heeft gehouden om een minder hoge geldboete op te leggen, levert derhalve geen schending van de rechten van de verdediging op.

De mededeling inzake medewerking en met name deel D daarvan, moet aldus worden begrepen dat de medewerking van de betrokken onderneming die tot een vermindering van de geldboete kan leiden, niet enkel de erkenning van de aard van de feiten betreft, maar ook de erkenning van de deelneming aan de inbreuk omvat.

(cf. punten 50‑54)

4.     Voor de toerekening van een inbreuk op de mededingingsvoorschriften aan een onderneming komt het erop aan of deze onderneming zelfstandig haar marktgedrag heeft bepaald dan wel slechts de door de moederonderneming verstrekte instructies heeft gevolgd. In dit laatste geval kan het mededingingverstorende gedrag van een onderneming aan haar moederonderneming worden toegerekend.

Wanneer echter de ondernemingen van een groep die aan een kartel deelnemen, zelfstandig hebben gehandeld, kan de Commissie aan elk van hen een geldboete opleggen op basis van een forfaitair bedrag.

(cf. punten 66‑67)

5.     De eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die tot de oplegging van een sanctie kan leiden, is een fundamenteel beginsel dat door artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag wordt gewaarborgd. De daadwerkelijke eerbiediging van dat beginsel vereist dat de betrokken onderneming reeds tijdens de administratieve procedure in de gelegenheid is gesteld haar standpunt met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en met betrekking tot de documenten waarmee de Commissie haar stellingen staaft, kenbaar te maken. De mededeling van de punten van bezwaar dient, gelet op het belang daarvan, op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon te vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en dient aan hem te worden toegezonden.

(cf. punt 92)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

14 juli 2005 (*)

„Hogere voorzieningen – EGKS-Verdrag – Mededingingsregelingen – Legeringstoeslag – Verlaging van geldboete – Medewerking tijdens administratieve procedure – Toerekenbaarbeid van inbreuk – Rechten van verdediging”

In de gevoegde zaken C-65/02 P en C-73/02 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 49 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, ingesteld op 28 februari 2002,

ThyssenKrupp Stainless GmbH, voorheen Krupp Thyssen Stainless GmbH, vertegenwoordigd door M. Klusmann, Rechtsanwalt,

rekwirante in zaak C-65/02 P,

ThyssenKrupp Acciai speciali Terni SpA, voorheen Acciai speciali Terni SpA, vertegenwoordigd door A. Giardina en G. Di Tommaso, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante in zaak C-73/02 P,

andere partij in de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Whelan als gemachtigde, bijgestaan door H.‑J. Freund, Rechtsanwalt (C‑65/02 P), en door A. Whelan en V. Superti als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato (C‑73/02 P), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en S. von Bahr (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2004,

het navolgende

Arrest

1       ThyssenKrupp Stainless GmbH (hierna: „TKS”) en ThyssenKrupp Acciai speciali Terni SpA (hierna: „AST”) verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie (T-45/98 en T-47/98, Jurispr. blz. II-3757; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroepen tot nietigverklaring van beschikking 98/247/EGKS van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 – „Legeringstoeslag”) (PB L 100, blz. 55; hierna: „litigieuze beschikking”) slechts gedeeltelijk heeft toegewezen.

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

2       Ten behoeve van dit arrest kunnen de feiten die ten grondslag liggen aan het beroep bij het Gerecht, zoals zij in het bestreden arrest worden uiteengezet, als volgt worden samengevat.

3       TKS, een vennootschap naar Duits recht, is op 1 januari 1995 voortgekomen uit een concentratie van de activiteiten van Fried Krupp AG Hoesch-Krupp (hierna: „Krupp”) en Thyssen Stahl AG (hierna: „Thyssen”) in de sector zuur‑ en hittebestendige platte producten van roestvrij staal. TKS heette aanvankelijk KruppThyssen Nirosta GmbH en vervolgens, vanaf september 1997, Krupp Thyssen Stainless GmbH.

4       AST, voorheen Acciai speciali Terni SpA, een vennootschap naar Italiaans recht met als hoofdactiviteit onder meer de productie van platte producten van roestvrij staal, is opgericht op 1 januari 1994. Op 21 december 1994 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar goedkeuring gehecht aan de gezamenlijke verwerving van AST door verschillende ondernemingen, waaronder Krupp en Thyssen. De deelneming van Krupp in AST steeg in december 1995 van 50 tot 75 %, later op 10 mei 1996 tot 100 %. Vervolgens droeg Krupp al haar aandelen in AST over aan TKS.

5       Op 16 maart 1995 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van berichten in de vakpers en klachten van verbruikers een aantal producenten van roestvrij staal op grond van artikel 47 EGKS-Verdrag verzocht om inlichtingen omtrent de toepassing door die producenten van een gemeenschappelijke prijsverhoging, die bekendstond onder de naam „legeringstoeslag”.

6       De legeringstoeslag is een prijssupplement dat wordt berekend aan de hand van de koers van de legeringselementen en dat aan de basisprijs van roestvrij staal wordt toegevoegd. De kosten van de door de producenten van roestvrij staal gebruikte legeringselementen (nikkel, chroom en molybdeen) vormen een aanzienlijk deel van de totale productiekosten. De koersen van deze elementen zijn uitermate variabel.

7       Op basis van de ingewonnen inlichtingen zond de Commissie op 19 december 1995 aan 19 ondernemingen, waaronder Acerinox, een mededeling van punten van bezwaar (hierna: „eerste mededeling van punten van bezwaar”).

8       In december 1996 en januari 1997, nadat de Commissie een reeks verificaties ter plaatse had verricht, maakten de advocaten of vertegenwoordigers van een aantal ondernemingen aan de Commissie de wens kenbaar om hun medewerking te verlenen. Op 17 december 1996 en 10 januari 1997 zonden TKS en AST de Commissie verklaringen dienaangaande toe.

9       Op 24 april 1997 deed de Commissie aan die ondernemingen en aan Thyssen een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toekomen, die de mededeling van 19 december 1995 verving (hierna: „tweede mededeling van punten van bezwaar”).

10     Bij een verklaring van 23 juli 1997 aanvaardde TKS de verantwoordelijkheid voor de feiten die aan Thyssen ten laste waren gelegd voor de periode vanaf 1993, hoewel de activiteiten van Thyssen in de sector van de platte producten van roestvrij staal pas per 1 januari 1995 aan haar waren overgedragen.

11     Op 21 januari 1998 gaf de Commissie de litigieuze beschikking.

12     Volgens deze beschikking zijn de prijzen van legeringselementen van roestvrij staal in 1993 aanzienlijk gedaald. Toen de koers van nikkel vanaf september 1993 begon te stijgen, zijn de winstmarges van de producenten aanzienlijk geslonken. Om daaraan iets te doen kwamen de meeste producenten van platte producten van roestvrij staal op 16 december 1993 tijdens een bijeenkomst te Madrid (hierna: „bijeenkomst van Madrid”) overeen hun prijzen in onderling overleg te verhogen door de berekeningsfactoren van de legeringstoeslag te wijzigen. Daartoe besloten zij om met ingang van 1 februari 1994 een legeringstoeslag toe te passen overeenkomstig de formule die voor het laatst in 1991 was gebruikt, waarbij voor alle producenten als referentiewaarden voor de legeringselementen de waarden werden gehanteerd van september 1993, toen de koers van nikkel een historisch dieptepunt had bereikt.

13     In de beschikking wordt gepreciseerd dat alle producenten de op basis van de nieuw vastgestelde referentiewaarden berekende legeringstoeslag met ingang van 1 februari 1994 toepasten op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal.

14     In artikel 1 van de litigieuze beschikking stelde de Commissie vast dat Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables SA (Acerinox) (hierna: „Acerinox”), ALZ NV, AST, Avesta Sheffield AB (hierna: „Avesta”), Krupp en Thyssen, die per 1 januari 1995 TKS waren geworden, en Ugine SA, later Usinor SA genoemd (hierna: „Usinor”), van december 1993 tot november 1996 voor wat Avesta betreft, en tot op de dag van de litigieuze beschikking voor wat de overige ondernemingen betreft, inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag hadden gemaakt door in onderlinge afstemming de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen. Volgens haar had deze praktijk zowel ten doel als ten gevolge dat de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en vervalst.

15     Bij artikel 2 van de litigieuze beschikking werden de volgende geldboeten opgelegd:

–       Acerinox:                   3 530 000 ECU,

–       ALZ NV:                   4 540 000 ECU,

–       AST:                            4 540 000 ECU,

–       Avesta:                            2 810 000 ECU,

–       TKS:                            8 100 000 ECU, en

–       Usinor:                            3 860 000 ECU.

 De beroepen bij het Gerecht en het bestreden arrest

16     Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 en 13 maart 1998, hebben TKS en AST beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking voorzover die op hen betrekking had, en, subsidiair, tot aanzienlijke verlaging van de hun bij de beschikking opgelegde geldboeten.

17     Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht:

–       de zaken T-45/98 en T-47/98 gevoegd voor het arrest;

–       artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig verklaard voorzover daarbij de door Thyssen gepleegde inbreuk aan TKS wordt toegerekend;

–       de bij artikel 2 van de litigieuze beschikking aan TKS en AST opgelegde geldboete bepaald op 4 032 000 EUR;

–       de twee beroepen voor het overige verworpen;

–       in zaak T-45/98 TKS en de Commissie verwezen in hun eigen kosten, en

–       in zaak T-47/98 AST verwezen in haar eigen kosten en in twee derde van de kosten van de Commissie, en de Commissie verwezen in een derde van haar kosten.

 Conclusies van partijen en middelen tot vernietiging in hogere voorziening

18     In zaak C-65/02 P concludeert TKS dat het het Hof behage:

–       het bestreden arrest te vernietigen voorzover haar beroep daarbij is verworpen;

–       artikel 1 van de litigieuze beschikking te corrigeren en de duur van de inbreuk te wijzigen wat haar betreft;

–       de haar bij artikel 2 van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete evenredig te verlagen;

–       subsidiair, wat de twee vorige vorderingen betreft, de zaak naar het Gerecht te verwijzen;

–       de incidentele hogere voorziening van de Commissie af te wijzen, en

–       de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening.

19     In die zaak concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

–       de hogere voorziening af te wijzen;

–       subsidiair, voor het geval het bestreden arrest wordt vernietigd, de vordering tot verlaging van de geldboete te verwerpen;

–       het bestreden arrest te vernietigen voorzover het Gerecht:

i)      artikel 1 van de litigieuze beschikking, waarbij de door Thyssen gepleegde inbreuk aan TKS is toegerekend, nietig heeft verklaard;

ii)      de bij artikel 2 van de litigieuze beschikking aan TKS opgelegde geldboete heeft bepaald op een bedrag van minder dan 7 596 000 EUR;

iii)      de Commissie heeft verwezen in haar eigen kosten, en

–       TKS te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof.

20     In zaak C-73/02 P concludeert AST dat het het Hof behage:

–       het bestreden arrest te vernietigen voorzover daarbij de litigieuze beschikking wordt bevestigd waarbij haar een forfaitaire geldboete wordt opgelegd, ofschoon zij behoorde tot de TKS-groep, waaraan eveneens een forfaitaire geldboete is opgelegd;

–       subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen voorzover daarbij artikel 1 van de litigieuze beschikking wordt bevestigd volgens hetwelk de haar verweten schending van de mededingingsregels heeft voortgeduurd tot de datum waarop deze beschikking is vastgesteld;

–       het bestreden arrest te vernietigen voorzover het haar verzoek om een verdere vermindering met 40 % van de geldboete wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure afwijst, en

–       de Commissie te verwijzen in de kosten.

21     In deze zaak concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

–       de hogere voorziening af te wijzen;

–       subsidiair, de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking in geval van vernietiging van een van de punten van het bestreden arrest te verwerpen, en

–       AST te verwijzen in de kosten.

22     TKS voert tot staving van haar hogere voorziening drie middelen aan:

–       onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de duur van de inbreuk;

–       onjuiste berekening van de forfaitaire geldboete, en

–       onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de consequenties van de medewerking van TKS aan het onderzoek voor de vermindering van de geldboete.

23     AST voert tot staving van haar hogere voorziening eveneens drie middelen aan:

–       onjuiste rechtsopvatting doordat haar een geldboete is opgelegd terwijl zij deel uitmaakte van de TKS-groep;

–       onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de duur van de inbreuk, en

–       schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod met betrekking tot de verlaging van de geldboete.

24     De Commissie voert tot staving van haar incidentele hogere voorziening drie middelen aan:

–       verkeerde opvatting omtrent bepaalde bewijsstukken en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de overdracht van verantwoordelijkheid van Thyssen naar TKS;

–       onjuiste beoordeling van de voorwaarden inzake eerbiediging van de rechten van de verdediging, en

–       onjuiste beoordeling van het bestaan van een schending van de rechten van de verdediging.

 De voeging van de zaken

25     Partijen en de advocaat-generaal op dit punt gehoord, dienen de zaken overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wegens verknochtheid te worden gevoegd voor het arrest.

 De hogere voorzieningen van TKS en AST

26     Daar de drie middelen die TKS en AST tot staving van hun hogere voorziening hebben aangevoerd, in wezen identiek zijn, moeten zij tezamen worden onderzocht en moeten in het kader van elk middel eventueel de door een van beide rekwiranten aangebrachte bijzondere nuances worden behandeld.

 Het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de duur van de inbreuk

 Argumenten van partijen

27     TKS, met haar eerste middel, en AST, met haar tweede middel, stellen dat de inbreuk niet vier jaar heeft geduurd, namelijk van de datum van de bijeenkomst van Madrid tot de datum van de vaststelling van de litigieuze beschikking, maar dat zij eenmalig was, anders dan het Gerecht in punt 182 van het bestreden arrest heeft geoordeeld. De inbreuk is slechts tijdens die bijeenkomst ontstaan en heeft slechts enkele weken geduurd.

28     TKS en AST beklemtonen dat elke onderneming autonoom haar prijzen vaststelde, zoals blijkt uit de prijsschommelingen. Bij hun besluit om de referentiewaarden van de legeringstoeslag niet te wijzigen, handelden zij onafhankelijk, zonder onderlinge afstemming. Het Gerecht heeft met name in punt 178 van het bestreden arrest een onjuiste motivering gegeven voor zijn conclusie betreffende de duur van de inbreuk.

29     Verder verwijten TKS en AST het Gerecht, dat het geen rekening heeft gehouden met de fout die de Commissie heeft gemaakt door hun tijdens de administratieve procedure niet duidelijk mee te delen dat het kartel volgens haar voortduurde. Dit verzuim van de Commissie heeft het gewettigd vertrouwen van de twee ondernemingen geschonden.

 Beoordeling door het Hof

30     Het middel van TKS en AST bestaat uit twee onderdelen. Het eerste ziet op de beoordeling van de factoren aan de hand waarvan de duur van het kartel kan worden vastgesteld, het tweede betreft een gestelde schending van het gewettigd vertrouwen van die ondernemingen.

31     Wat het eerste onderdeel van het middel betreft, heeft het Gerecht in punt 174 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling moet bewijzen, maar ook de duur ervan.

32     In punt 176 van het bestreden arrest heeft het Gerecht er allereerst aan herinnerd dat de mededingingsregeling erin bestond dat de producenten van platte producten van roestvrij staal in de formule voor de berekening van de legeringstoeslag dezelfde referentiewaarden gebruikten teneinde tot een verhoging van hun uiteindelijke prijs te komen. In punt 177 van het arrest heeft het vervolgens vastgesteld dat het kartel blijkens de litigieuze beschikking een aanvang heeft genomen tijdens de bijeenkomst van Madrid en dat TKS en AST, alsmede andere aan het kartel deelnemende ondernemingen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal, vanaf 1 februari 1994 inderdaad een legeringstoeslag hebben toegepast die was berekend overeenkomstig de formule met de tijdens die bijeenkomst overeengekomen referentiewaarden.

33     Ten slotte heeft het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest vastgesteld dat TKS en AST niet hebben betwist dat de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking niet zijn gewijzigd. In punt 178 heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat, aangezien de betrokken ondernemingen die referentiewaarden zijn blijven toepassen, in het feit dat toen geen uitdrukkelijk besluit is genomen over de duur van de toepassing van de mededingingsregeling niet het bewijs kan worden gezien dat het een eenmalige en niet een voortdurende mededingingsregeling was.

34     De conclusie van het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest is een beoordeling van de feiten die in hogere voorziening niet kan worden getoetst wanneer er geen aanwijzingen zijn dat sprake was van een onjuiste voorstelling van de bewijselementen of van een fout in de juridische analyse van de feiten.

35     In dat verband stellen TKS en AST dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met andere factoren waaruit blijkt dat in de jaren 1994 tot 1998 geen sprake was van een kartel, namelijk de verschillende prijzen die zij toepasten en het bestaan van parallelle gedragingen.

36     Die factoren zijn echter irrelevant of volstrekt ontoereikend om af te kunnen doen aan de beoordeling door het Gerecht.

37     Wat in de eerste plaats de verschillen in en de schommelingen van prijzen betreft die TKS en AST toepasten op hun respectieve afnemers, die een uiting zouden zijn van hun autonome marktgedrag en van het ontbreken van enige onderlinge afstemming, moet met het Gerecht in punt 179 van het bestreden arrest worden vastgesteld dat dit argument irrelevant is. De betrokken prijzen waren immers de door die ondernemingen toegepaste uiteindelijke prijs van de platte producten van roestvrij staal. Dat die prijzen verschilden en dat de twee ondernemingen ze in de loop van de betrokken periode op verschillende tijdstippen hebben toegepast, is geen grond om de conclusie van de Commissie en het Gerecht af te wijzen dat die prijzen grotendeels het gevolg waren van een kartel betreffende een doorslaggevend element in de samenstelling ervan, namelijk de legeringstoeslag.

38     Wat in de tweede plaats het bestaan van parallelle gedragingen betreft, ook dit argument kan niet afdoen aan de vaststelling betreffende het voortbestaan van het kartel, aangezien een andere uitlegging voor de hand ligt. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 180 van het bestreden arrest terecht overwogen dat de verklaring voor de handhaving van identieke referentiewaarden in de formule voor de berekening van de legeringstoeslag door de betrokken ondernemingen in casu te vinden was in de toepassing van referentiewaarden die gezamenlijk waren vastgesteld tijdens discussies tussen producenten in december 1993.

39     Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in de punten 174 tot en met 184 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de Commissie mocht aannemen dat de inbreuk vier jaar had geduurd, namelijk tijdens de periode vanaf de bijeenkomst van Madrid tot de datum waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld, en dat het bestreden arrest dienaangaande afdoende is gemotiveerd.

40     Aangaande het tweede onderdeel van het middel, betreffende een gestelde schending van het gewettigd vertrouwen van TKS en AST, moet worden opgemerkt dat het Gerecht, anders dan TKS en AST betogen, in punt 215 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij de inbreuk als een voortdurende inbreuk heeft aangemerkt zonder dat zij hun tijdens de administratieve procedure daarop attent heeft gemaakt. Het Gerecht heeft zijn beoordeling met name gestaafd door erop te wijzen dat de Commissie in punt 50 van de tweede mededeling van punten van bezwaar beklemtoont dat de onderlinge afstemming een aanvang heeft genomen met de bijeenkomst van Madrid en sindsdien is voortgezet.

41     Overigens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op het vertrouwensbeginsel geen beroep kan worden gedaan door een persoon die zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende regeling (arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C‑96/89, Jurispr. blz. I-2461, punt 30). Zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, kan een onderneming die zich weloverwogen mededingingsbeperkend gedraagt, geen schending van dit beginsel aanvoeren op grond dat de Commissie haar niet duidelijk heeft gezegd dat haar gedrag een inbreuk opleverde.

42     Uit een en ander volgt dat het middel van TKS en AST inzake de duur van de hun verweten inbreuk moet worden afgewezen.

 Het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting doordat geen extra verlaging van de geldboete is verleend

 Argumenten van partijen

43     Het derde middel van TKS en AST houdt in dat, aangezien zij de juistheid hebben erkend van de feiten waarop de litigieuze beschikking is gebaseerd, zoals het Gerecht in de punten 262 en 268 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, zij voor eenzelfde verlaging van de geldboete in aanmerking hadden moeten komen als de ondernemingen die ook het bestaan van de inbreuk uitdrukkelijk hebben toegegeven. Er is geen enkel verschil in de mate waarin die ondernemingen met de Commissie hebben samengewerkt en hun gedrag kan dan ook niet tot verschillende verlagingen van de opgelegde geldboeten leiden.

44     Volgens TKS en AST volgt uit de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3) en uit de voorgaande versie van deze mededeling (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), dat het om in aanmerking te komen voor een vermindering van een geldboete volstaat dat de betrokken ondernemingen bewijsmateriaal verstrekken en dus de juistheid van de feiten erkennen. Het is niet noodzakelijk dat de ondernemingen deze feiten juridisch kwalificeren en aldus hun deelneming aan een inbreuk erkennen. De juridische kwalificatie van de feiten en de daaruit voortvloeiende constatering van de inbreuk zijn taken die uitsluitend aan de Commissie zijn voorbehouden.

45     Dit betekent dat de Commissie geen extra verlaging van de geldboete kan verlenen aan een onderneming die de juridische kwalificatie van de feiten erkent of uitdrukkelijk haar deelneming aan een inbreuk toegeeft. Indien de geldboete in dergelijke omstandigheden werd verlaagd, zou dit een schending opleveren van de rechten van de verdediging, want dit zou immers neerkomen op de bestraffing van een onderneming die heeft besloten zich te verweren door het bestaan van een inbreuk te betwisten.

46     TKS stelt verder nog dat het feit dat zij heeft betoogd dat haar besluiten autonoom werden genomen, nog niet wil zeggen dat zij daarmee haar deelneming aan een inbreuk, in casu een onderling afgestemde feitelijke gedraging, betwist. AST heeft op haar beurt enkel de kwalificatie van „overeenkomst” betwist en niet het feit dat het kartel in strijd was met de mededingingsvoorschriften.

47     TKS en AST zijn derhalve de mening toegedaan, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 260 tot en met 281 van het bestreden arrest te weigeren hun een extra verlaging van de geldboete te verlenen, in navolging van die welke aan Usinor en Avesta is verleend.

 Beoordeling door het Hof

48     Teneinde te bepalen of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aan TKS en AST opgelegde geldboete minder te verlagen dan die van Usinor en Avesta, moet worden verwezen naar de rechtspraak van het Hof betreffende de omvang van de bevoegdheid van de Commissie met betrekking tot voorafgaande onderzoeken en administratieve procedures, gelet op de noodzaak om de rechten van de verdediging te eerbiedigen.

49     Volgens het arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 34 en 35), kan de Commissie een onderneming verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar kan zij de onderneming niet verplichten antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen.

50     Hoewel de Commissie een onderneming niet kan dwingen haar deelneming aan een inbreuk te bekennen, belet dit haar evenwel niet, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die deze onderneming haar bij de vaststelling van de inbreuk uit eigen beweging heeft verleend.

51     Dienaangaande volgt uit het arrest van 16 november 2000, Finnboard/Commissie (C‑298/98 P, Jurispr. blz. I-10157), met name de punten 56, 59 en 60, dat de Commissie bij de vaststelling van een geldboete rekening kan houden met de hulp die de betrokken onderneming heeft verleend om de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen, en met name met de omstandigheid dat een onderneming haar deelneming aan de inbreuk heeft erkend. Zij kan aan de onderneming die haar aldus heeft geholpen, een aanzienlijke verlaging van de geldboete verlenen en een veel minder grote verlaging aan een andere onderneming die zich ertoe heeft beperkt, de kern van de tegen haar ingebrachte feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd, niet te ontkennen.

52     Zoals de advocaat-generaal in punt 140 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het al dan niet erkennen van de verweten inbreuk een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij wordt geenszins gedwongen het bestaan van het kartel te erkennen.

53     Derhalve moet worden aangenomen dat het feit dat de Commissie met de mate waarin de betrokken onderneming met haar heeft samengewerkt, de erkenning van de inbreuk daaronder begrepen, rekening heeft gehouden om een minder hoge geldboete op te leggen, geen schending van de rechten van de verdediging oplevert.

54     Aldus moet de mededeling inzake medewerking worden begrepen en met name deel D daarvan, volgens hetwelk de Commissie een onderneming een vermindering kan verlenen van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd, met name indien zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist. De medewerking van de betrokken onderneming die tot een vermindering van de geldboete kan leiden, betreft dus niet enkel de erkenning van de aard van de feiten, maar omvat ook de erkenning van de deelneming aan de inbreuk.

55     In casu heeft het Gerecht in punt 261 van het bestreden arrest vastgesteld dat volgens de bestreden beschikking alleen Usinor en Avesta het bestaan van de inbreuk hadden erkend, terwijl TKS en AST het bestaan van de onderlinge afstemming hadden betwist en dus de inbreuk niet hadden toegegeven. Volgens het Gerecht heeft de Commissie daaruit afgeleid dat de medewerking van TKS en AST geringer was dan die van Usinor en Avesta en dus een minder aanzienlijke verlaging van de geldboete rechtvaardigde dan die welke aan laatstgenoemde ondernemingen was verleend.

56     Met betrekking tot TKS heeft het Gerecht in punt 263 van het bestreden arrest gepreciseerd dat deze onderneming haar beslissingen op het gebied van de legeringstoeslag naar eigen zeggen autonoom had genomen. In punt 264 van dat arrest heeft het Gerecht, zonder daarmee blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, daaruit afgeleid dat TKS impliciet maar noodzakelijkerwijs te verstaan had gegeven dat niet was voldaan aan de criteria coördinatie en samenwerking, die kenmerkend zijn voor onderling samenhangende gedragingen. In punt 266 heeft het Gerecht daaruit geconcludeerd dat voornoemde onderneming haar deelneming aan de inbreuk niet uitdrukkelijk had erkend.

57     Met betrekking tot AST heeft het Gerecht in punt 268 van het bestreden arrest opgemerkt dat zij weliswaar de juistheid heeft erkend van de feiten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, doch niet het bestaan van een onderlinge afstemming.

58     Het Hof is van oordeel dat het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest het argument van AST mocht verwerpen, dat die erkenning volgt uit het feit dat zij niet heeft betwist dat haar gedrag als een onderling samenhangende gedraging kon worden beschouwd. In punt 270 van het arrest heeft het Gerecht namelijk terecht een onderscheid gemaakt tussen de uitdrukkelijke erkenning van een inbreuk en het louter niet-betwisten daarvan; dit laatste draagt niet bij tot een vergemakkelijking van de taak van de Commissie om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en te beteugelen.

59     Verder heeft het Gerecht terecht verwezen naar de mededeling inzake medewerking van 1996, aangezien de versie van 2002 ten tijde van de datum van uitspraak van het bestreden arrest nog niet was vastgesteld. Daarnaast heeft het in punt 275 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het feit dat voornoemde mededeling uitdrukkelijk in de mogelijkheid voorziet om een inbreuk in een relatief vroeg stadium van de procedure te erkennen, niet uitsluit dat die erkenning later kan plaatsvinden, vóór of na de mededeling van punten van bezwaar aan de betrokken onderneming, en dat de Commissie met deze erkenning rekening houdt door het bedrag van een geldboete te verlagen.

60     In deze omstandigheden mocht het Gerecht oordelen dat de uitdrukkelijke erkenning van de inbreuk tot een extra verlaging van de geldboete kan leiden. Het heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat, bij gebreke van een dergelijke erkenning door TKS en AST, de mate waarin deze twee ondernemingen met de Commissie hebben samengewerkt, niet een aanzienlijke verlaging van de geldboete rechtvaardigde zoals die aan Usinor en Avesta was verleend.

61     Hieruit volgt dat het middel betreffende de niet-verlening van een extra verlaging van de aan TKS en AST opgelegde geldboete ongegrond is.

 Het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de forfaitaire geldboete

 Argumenten van partijen

62     TKS, met haar eerste middel, en AST, met haar tweede middel, stellen dat het Gerecht in de punten 189 tot en met 192 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet in aanmerking te nemen dat ten tijde van de oplegging van de geldboete, te weten op 21 januari 1998, de drie entiteiten TKS, het voorheen aan Thyssen toebehorende bedrijf van platte producten van roestvrij staal en AST tot dezelfde groep ondernemingen behoorden en dus één enkele economische eenheid vormden onder leiding van TKS.

63     TKS en AST stellen dat wanneer het bedrag van de geldboete forfaitair en op uniforme wijze wordt berekend, de Commissie dit bedrag op de economische eenheid moet toepassen. Door aan elk van de drie entiteiten van de TKS-groep een geldboete op te leggen, heeft deze onderneming in feite een geldboete gekregen die driemaal hoger was dan die welke aan de andere betrokken ondernemingen, te weten Acerinox, ALZ NV, Avesta en Usinor, is opgelegd.

64     AST voegt hieraan toe dat het opleggen van twee afzonderlijke geldboeten, één aan TKS en één aan haarzelf, niet gerechtvaardigd was, gelet op het arrest van het Gerecht van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T‑354/94, Jurispr. blz. I-2111). Enerzijds namelijk was TKS, toen zij alle aandelen van AST verwierf, niet onkundig van het feit dat laatstgenoemde onderneming aan het kartel had deelgenomen, omdat ook zijzelf zich daarbij had aangesloten. Anderzijds was AST bij het begin van het kartel slechts korte tijd onafhankelijk geweest.

65     TKS stelt dat het Gerecht, door slechts de relatie tussen TKS en AST te onderzoeken, door niet in te gaan op haar middel dat zij een groep vormde met het bedrijf van platte producten van roestvrij staal dat voorheen in handen was van Thyssen, en door afzonderlijke geldboeten op te leggen aan Thyssen en haarzelf, zich schuldig heeft gemaakt aan rechtsweigering en het bestreden arrest op dit punt niet genoegzaam heeft gemotiveerd.

 Beoordeling door het Hof

66     Het Gerecht heeft in de punten 189 en 191 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het voor de toerekening van een inbreuk op de mededingingsvoorschriften aan een onderneming erop aankomt of deze onderneming zelfstandig haar marktgedrag heeft bepaald dan wel slechts de door de moederonderneming verstrekte instructies heeft gevolgd. In dit laatste geval, zo herinnert het Gerecht er in punt 189 terecht aan, kan het mededingingsverstorende gedrag van een onderneming aan haar moederonderneming worden toegerekend.

67     Wanneer echter de ondernemingen van een groep die aan een kartel deelnemen, zelfstandig hebben gehandeld, kan de Commissie aan elk van hen een geldboete opleggen op basis van een forfaitair bedrag.

68     In casu heeft het Gerecht in punt 191 van het bestreden arrest vastgesteld dat TKS en AST niet betwisten dat zij tijdens de gehele periode waarin de mededingingsregeling werd toegepast, onafhankelijk van elkaar zijn opgetreden. Deze bevinding wordt in de onderhavige hogere voorzieningen niet bestreden. Hieruit volgt dat de Commissie aan elk van deze ondernemingen het forfaitaire basisbedrag kon opleggen plus een bedrag naar gelang van de duur van de inbreuk, en dat zij het aldus berekende bedrag van de geldboeten van elk van deze ondernemingen kon vorderen, omdat zij sinds het begin van het kartel twee afzonderlijke rechtspersonen zijn gebleven. Bijgevolg heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door in punt 192 van het bestreden arrest het middel van TKS en AST af te wijzen, dat slechts één forfaitaire geldboete aan de groep in zijn geheel had moeten worden opgelegd.

69      Met betrekking tot het argument dat AST ontleent aan het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, volstaat de opmerking dat dit arrest door het Hof op het door AST aangevoerde punt is vernietigd. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat een moederonderneming niet onkundig kon zijn van de deelneming van de door haar verworven dochtermaatschappijen aan een kartel, omdat zij er zelf ook aan had deelgenomen, als zodanig niet volstaat om haar aansprakelijk te houden voor de inbreuken die deze dochtermaatschappijen vóór hun overname hebben gepleegd (zie arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 39).

70     Aangaande de grief van TKS dat het Gerecht niet zou zijn ingegaan op haar argument dat zijzelf en het voormalige bedrijf van platte producten van roestvrij staal van Thyssen een groep vormden, moet worden vastgesteld dat het Gerecht, zoals de advocaat-generaal in de punten 91 en 93 van zijn conclusie heeft verklaard, om redenen van proceseconomie mocht besluiten daarop niet specifiek in te gaan. Aangezien het Gerecht immers artikel 1 van de bestreden beschikking reeds nietig had verklaard voorzover daarin de door Thyssen gepleegde inbreuk werd toegerekend aan TKS, en dientengevolge het bedrag van de krachtens artikel 2 van deze beschikking aan TKS opgelegde geldboete had gewijzigd, waarmee het middel van deze onderneming is aanvaard betreffende een schending van haar recht om over de handelingen van Thyssen te worden gehoord, was het niet verplicht een ander middel te onderzoeken dat dezelfde strekking had.

71     Derhalve moet het middel betreffende een fout bij de toepassing van de forfaitaire geldboete ongegrond worden verklaard.

72     Aangezien geen van de door TKS en AST tot staving van hun hogere voorzieningen voorgedragen middelen gegrond zijn, moeten de hogere voorzieningen worden afgewezen.

 De incidentele hogere voorziening

Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening: verkeerde opvatting omtrent bepaalde bewijsstukken en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de overdracht van verantwoordelijkheid van Thyssen naar TKS

 Argumenten van partijen

73     De Commissie stelt dat het Gerecht een te enge uitlegging heeft gegeven aan de verklaring van 23 juli 1997, waarin TKS de verantwoordelijkheid op zich nam voor de feiten die Thyssen vanaf 1993 werden verweten, hoewel het bedrijf van laatstgenoemde onderneming in de sector platte producten van roestvrij staal pas op 1 januari 1995 aan haar is overgedragen.

74     Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent de inhoud van deze verklaring, door in punt 64 van het bestreden arrest ten onrechte te oordelen dat de verklaring niet aldus kon worden uitgelegd dat zij naast voornoemde aanvaarding van de verantwoordelijkheid tevens impliceerde dat TKS afzag van haar recht om over de aan Thyssen ten laste gelegde handelingen te worden gehoord.

75     De Commissie meent dat het Gerecht de documenten die tot de verklaring van 23 juli 1997 hebben geleid, onvolledig heeft onderzocht en verkeerd heeft opgevat.

76     Zo heeft TKS in haar reactie op de eerste mededeling van punten van bezwaar en in de brief van 17 december 1996 namens zowel zichzelf als Thyssen haar opmerkingen kenbaar gemaakt over de activiteiten van deze onderneming van vóór 1 januari 1995. Daarnaast verwijst TKS in haar reactie op de tweede mededeling van punten van bezwaar naar de brief van 17 december 1996 betreffende deze activiteiten. Daar komt nog bij dat Thyssen zelf op de twee mededelingen van punten van bezwaar heeft gereageerd door enkel te verwijzen naar de opmerkingen van TKS en slechts „voor alle zekerheid” heeft geantwoord. Thyssen heeft bovendien gesteld dat de Commissie niet parallel aan de procedure tegen TKS ook nog eens de procedure tegen haarzelf kon voortzetten.

77     De Commissie voegt hieraan toe dat in de tweede mededeling van punten van bezwaar wordt gepreciseerd dat TKS de verantwoordelijkheid voor de gedragingen van Thyssen van vóór de overdracht van haar activiteiten op 1 januari 1995 op zich nam, zoals zij ook de verantwoordelijkheid voor de gedragingen van Krupp op zich had genomen.

78     Volgens de Commissie is het niet relevant dat de tweede mededeling van punten van bezwaar tot TKS en Thyssen afzonderlijk is gericht en dat beide ondernemingen daarop afzonderlijk hebben gereageerd. Zij hebben namelijk louter formeel afzonderlijk gereageerd. Mocht er niettemin nog twijfel bestaan, dan is deze weggenomen doordat de Commissie, nadat zij de reacties van voornoemde ondernemingen op deze mededeling had ontvangen, TKS opnieuw heeft verzocht haar te bevestigen dat zij de verantwoordelijkheid voor de gedragingen van Thyssen sinds 1993 op zich nam.

79     De Commissie stelt eveneens, dat het Gerecht verzuimd heeft rekening te houden met uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de verantwoordelijkheid voor een inbreuk aan een andere rechtspersoon kan worden toegerekend dan degene die de inbreuk heeft gepleegd. In de eerste plaats is TKS de rechthebbende en de economische opvolger van Thyssen. Voorts werd het gedrag van deze beide ondernemingen, wat het bedrijf van Thyssen betreft dat door TKS is overgenomen, gekenmerkt door een kennelijke eenheid van optreden. Tot slot heeft laatstgenoemde onderneming tijdens de administratieve procedure verklaringen namens Thyssen afgelegd. De Commissie voegt hieraan toe dat de rechtspraak haar standpunt ondersteunt dat zij TKS een geldboete kon opleggen voor het gedrag van Thyssen.

 Beoordeling door het Hof

80     Onderzocht moet worden of het Gerecht, door te oordelen dat de verklaring van 23 juli 1997 niet inhield dat TKS afzag van haar recht om te worden gehoord, dit bewijsstuk en eventueel ook de in de punten 76 en 77 van het onderhavige arrest genoemde documenten verkeerd heeft opgevat en dus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

81     Het Gerecht overwoog in punt 62 van het bestreden arrest dat niet wordt betwist dat de Commissie, gelet op de verklaring van 23 juli 1997, TKS bij wijze van uitzondering verantwoordelijk mocht achten voor de aan Thyssen verweten inbreuken tussen december 1993 en het tijdstip waarop haar activiteiten zijn overgedragen aan TKS, te weten 1 januari 1995.

82     Het Gerecht heeft echter in punt 63 van het bestreden arrest terecht gepreciseerd dat een dergelijke verklaring, voorzover zij afwijkt van het beginsel dat aan een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd, restrictief moet worden uitgelegd. Het Gerecht mocht daaruit afleiden dat degene die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, zonder blijk van het tegendeel niet kan worden geacht van de uitoefening van zijn rechten van de verdediging te hebben afgezien.

83     Niettemin moet worden onderzocht of het Gerecht bij de uitlegging van de verklaring van 23 juli 1997 niet heeft verzuimd, met andere bewijselementen in samenhang met deze verklaring rekening te houden.

84     Volgens de Commissie blijkt uit de antwoorden van TKS op de twee mededelingen van punten van bezwaar en uit de brief van 17 december 1996 van deze onderneming, dat zij namens zichzelf opmerkingen had gemaakt over haar activiteiten en over het bedrijf die zij vóór de overname van Thyssen had overgenomen. Thyssen zelf had verwezen naar de antwoorden van TKS. Door in de verklaring van 23 juli 1997 de verantwoordelijkheid op zich te nemen van de gedragingen van Thyssen van vóór 1 januari 1995, moet TKS derhalve worden geacht, ermee te hebben ingestemd om de geldboete te betalen die haar voor de gedragingen van Thyssen zou worden opgelegd na afloop van de procedure zoals deze door de Commissie was ingeleid. De verklaring van 23 juli 1997 kan dan ook niet aldus worden opgevat, dat TKS had aanvaard een dergelijke verantwoordelijkheid op zich te nemen, op voorwaarde dat zij hierover opnieuw zou worden gehoord.

85     Vastgesteld moet worden dat TKS in haar brief van 17 december 1996 niet uitdrukkelijk heeft verklaard, dat zij tevens namens Thyssen optrad. Verder is de reactie van TKS op de eerste mededeling van punten van bezwaar gegeven in naam en voor rekening van TKS. Gelet hierop en niettegenstaande het feit dat TKS in deze documenten ook opmerkingen had gemaakt over bepaalde activiteiten van Thyssen vóór de overname daarvan in 1995, impliceerde de verklaring van 23 juli 1997 niet, dat TKS van mening was dat zij zich op dit punt voldoende had verweerd, zodat de Commissie haar een geldboete voor de gedragingen van Thyssen mocht opleggen zonder haar opnieuw te horen.

86     Aangezien de Commissie afzonderlijke mededelingen van punten van bezwaar tot TKS en Thyssen had gericht en beide ondernemingen afzonderlijk hebben gereageerd op de hun daarin verweten feiten, moest de Commissie TKS ondervragen en horen over de gedragingen van Thyssen, alvorens haar daarvoor aansprakelijk te houden en haar een geldboete voor de aan Thyssen verweten inbreuk op te leggen.

87     Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Gerecht in geen enkel opzicht de strekking van de verklaring van 23 juli 1997, of die van de overige door TKS aan de Commissie verstrekte bewijsstukken verkeerd heeft opgevat. Het Gerecht heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de aanvaarding van de aansprakelijkheid voor de gedragingen van Thyssen niet impliceerde dat TKS ervan had afgezien op dit punt te worden gehoord.

88     Wat de door de Commissie aangevoerde en in punt 79 van dit arrest genoemde uitzonderlijke omstandigheden betreft, herinnert het Hof er in de eerste plaats aan dat TKS niet de economische opvolger van Thyssen is, aangezien deze als afzonderlijke rechtspersoon is blijven voortbestaan tot de datum van de litigieuze beschikking. Verder volstaat de eenheid van optreden waardoor het gedrag van Thyssen en TKS na 1 januari 1995 wellicht werd gekenmerkt, niet om de gedragingen van Thyssen van vóór die datum aan TKS toe te rekenen, gelet op het in punt 82 van dit arrest genoemde beginsel dat aan een rechtspersoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd. Wat tot slot de verklaringen van TKS in de loop van de administratieve procedure over de activiteiten van Thyssen betreft, is reeds in de punten 85 en 86 van dit arrest verklaard dat deze geen grond opleveren om de gedragingen van Thyssen van vóór die datum aan TKS toe te rekenen.

89     Het eerste middel dat de Commissie tot staving van haar incidentele hogere voorziening heeft voorgedragen, moet derhalve worden afgewezen.

 Het tweede en het derde middel van de incidentele hogere voorziening: het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is niet geschonden en de uitoefening van deze rechten is niet belemmerd

 Argumenten van partijen

90     Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat zij het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet heeft geschonden, aangezien in punt 11 F van de tweede mededeling van punten van bezwaar werd vermeld dat TKS verantwoordelijk werd voor de gedragingen van Thyssen van vóór de overdracht van haar activiteiten op 1 januari 1995, en zij TKS bovendien heeft verzocht haar opnieuw uitdrukkelijk te bevestigen dat zij deze verantwoordelijkheid op zich nam.

91     Met haar derde middel stelt de Commissie dat de uitoefening van de rechten van de verdediging van TKS niet is belemmerd, zoals blijkt uit de antwoorden en de opmerkingen van deze ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Tot staving van dit middel beroept de Commissie zich op de punten 142 tot en met 146 van het arrest van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie (C‑395/96 P en C‑396/96 P, Jurispr. blz. I‑1365). De Commissie onderstreept dat in de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag, de mededeling van punten van bezwaar, anders dan in de onderhavige zaak, slechts de Associated Central West Africa Lines, een lijnvaartconference, als pleger van de inbreuk vermeldde en niet de leden daarvan. De Commissie noemt ook het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, ARBED/Commissie (T‑137/94, Jurispr. blz. II‑303). Evenals ARBED SA, die volgens het Gerecht aansprakelijk kon worden gesteld voor de handelingen van haar dochtermaatschappij TradeARBED SA, onder meer omdat zij had geantwoord op de mededeling van punten van bezwaar en de verzoeken om inlichtingen die de Commissie tot haar dochtermaatschappij had gericht, heeft TKS opmerkingen ingediend namens Thyssen, die op haar beurt zelf daarnaar heeft verwezen.

 Beoordeling door het Hof

92     Op dit punt moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die tot de oplegging van een sanctie kan leiden, een fundamenteel beginsel is dat door artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag wordt gewaarborgd. Terecht wijst het erop dat de daadwerkelijke eerbiediging van dat beginsel vereist dat de betrokken onderneming reeds tijdens de administratieve procedure in de gelegenheid is gesteld haar standpunt met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en met betrekking tot de documenten waarmee de Commissie haar stellingen staaft, kenbaar te maken. Het Gerecht heeft in punt 57 van het arrest gepreciseerd dat voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld. Verder moet nog worden opgemerkt dat de mededeling van punten van bezwaar, gelet op het belang daarvan, op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon dient te vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en aan hem dient te worden toegezonden (zie onder meer arrest van 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, C‑176/99 P, Jurispr. blz. I‑10687, punt 21).

93     Aangezien de Commissie overeenkomstig deze beginselen afzonderlijke mededelingen van punten van bezwaar aan Thyssen en TKS had gestuurd, kon er twijfel blijven bestaan omtrent de omvang van de aan laatstgenoemde onderneming verweten feiten en omtrent de noodzaak voor deze onderneming om zich te verweren met betrekking tot de ten laste gelegde feiten in de afzonderlijk tot Thyssen gerichte mededeling van punten van bezwaar. De vermelding in de tweede mededeling van punten van bezwaar van het feit dat de gedragingen van Thyssen van vóór de oprichting van TKS onder de verantwoordelijkheid van laatstgenoemde onderneming vielen, kon deze twijfel niet volledig wegnemen. Zoals bovendien uit de punten 84 tot en met 86 van dit arrest blijkt, konden het verzoek om bevestiging van de overname door TKS van de verantwoordelijkheid van Thyssen en de verklaring van TKS dienaangaande weliswaar duidelijkheid scheppen omtrent de kwestie van de verantwoordelijkheid, doch daarmee was nog niet de vraag beantwoord of TKS in de gelegenheid was gesteld haar standpunt naar voren te brengen met betrekking tot alle feiten die Thyssen werden verweten met betrekking tot de jaren 1993 tot en met 1995.

94     Daar de Commissie afzonderlijke mededelingen van punten van bezwaar tot Thyssen en TKS had gericht, kon zij de rechten van de verdediging van laatstgenoemde onderneming slechts ten volle eerbiedigen indien zij haar naar aanleiding van de tweede mededeling van punten van bezwaar verzocht aan te geven, of zij nadere opmerkingen wenste te maken over de specifiek jegens Thyssen geuite punten van bezwaar.

95     Ook al heeft TKS zich in feite in ruime mate uitgesproken over de gedragingen van Thyssen van vóór 1 januari 1995, niettemin heeft de Commissie een procedurefout gemaakt, waarop TKS zich terecht heeft beroepen. Mitsdien heeft het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de Commissie TKS niet in de gelegenheid heeft gesteld haar opmerkingen kenbaar te maken over de juistheid en de relevantie van de aan Thyssen verweten feiten, zodat TKS op dit punt haar rechten van de verdediging niet heeft kunnen uitoefenen.

96     Overigens biedt de rechtspraak waarnaar de Commissie verwijst, namelijk het arrest van het Gerecht in de zaak ARBED/Commissie en het arrest van het Hof in de zaak Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, geen enkele steun voor het betoog tot staving waarvan deze is aangevoerd. Het arrest van het Gerecht is namelijk in hogere voorziening door het Hof vernietigd. Onder verwijzing naar onder meer het voornoemde arrest Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie heeft het Hof namelijk geoordeeld dat het Gerecht ten onrechte had geconcludeerd dat het feit dat de mededeling van punten van bezwaar niet door de Commissie aan ARBED SA was toegezonden, ofschoon zij haar een geldboete had opgelegd voor de handelingen van haar dochtermaatschappij TradeARBED SA, geen grond was om de beschikking van de Commissie nietig te verklaren wegens schending van de rechten van de verdediging (zie arrest Hof ARBED/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

97     Hieruit volgt dat het tweede en het derde middel die de Commissie tot staving van haar incidentele hogere voorziening heeft voorgedragen, moeten worden afgewezen.

98     Aangezien geen van de middelen van de Commissie tot staving van haar incidentele hogere voorziening gegrond is, moet de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

 Kosten

99     Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 69, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Hof evenwel beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien TKS en AST ten aanzien van hun middelen in hogere voorziening en de Commissie ten aanzien van haar middelen in het kader van de incidentele hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, moet elke partij in haar eigen kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorzieningen en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

2)      ThyssenKrupp Stainless GmbH, ThyssenKrupp Acciai speciali Terni SpA en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestalen: Duits en Italiaans.