Zaak C‑57/02 P
Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables SA (Acerinox)
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Hogere voorziening – EGKS-Verdrag – Mededingingsregelingen – Legeringstoeslag – Parallelle gedragingen – Verlaging van geldboete – Medewerking tijdens administratieve procedure – Rechten van verdediging”
Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 28 oktober 2004
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juli 2005
Samenvatting van het arrest
1. EGKS – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuk – Bewijs – Bewijslast rustend op Commissie – Uitzondering – Deelneming van beschuldigde onderneming aan bijeenkomsten met mededingingverstorend doel – Omkering van bewijslast
(EGKS-Verdrag, art. 65)
2. EGKS – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuk – Administratieve procedure – Verzoek om inlichtingen – Rechten van verdediging – Recht om antwoord te weigeren dat erkenning van inbreuk inhoudt
(EGKS-Verdrag, art. 36, eerste alinea)
3. EGKS – Mededingingsregelingen – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Geen of lagere geldboete als tegenprestatie voor medewerking van beschuldigde onderneming – Grotere verlaging in geval van erkenning van inbreuk – Schending van rechten van verdediging van onderneming en met name van recht om antwoord te weigeren dat erkenning van inbreuk inhoudt – Geen
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, punt D)
1. Het is de onderneming die blijkens de door de Commissie aangevoerde gegevens heeft deelgenomen aan bijeenkomsten met een duidelijk mededingingbeperkend karakter die aanwijzingen moet verstrekken die kunnen aantonen dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.
(cf. punt 46)
2. In een procedure tot vaststelling van het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels kan de Commissie een onderneming verplichten om haar alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar kan zij de onderneming niet verplichten antwoorden te geven waardoor deze het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen.
(cf. punten 85‑86)
3. Hoewel de Commissie een onderneming niet kan dwingen haar deelneming aan een inbreuk op de mededingingsregels te bekennen, belet dit haar niet, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die de betrokken onderneming heeft verleend om de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen, en met name met de omstandigheid dat een onderneming haar deelneming aan de inbreuk heeft erkend. Zij kan aan de onderneming die haar aldus heeft geholpen, een aanzienlijke verlaging van de geldboete verlenen en een veel minder grote verlaging aan een andere onderneming die zich ertoe heeft beperkt, de kern van de tegen haar ingebrachte feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd, niet te ontkennen.
Het al dan niet erkennen van de verweten inbreuk is een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij wordt geenszins gedwongen het bestaan van het kartel te erkennen. Het feit dat de Commissie met de mate waarin de betrokken onderneming met haar heeft samengewerkt, de erkenning van de inbreuk daaronder begrepen, rekening heeft gehouden om een minder hoge geldboete op te leggen, levert derhalve geen schending van de rechten van de verdediging op.
De mededeling inzake medewerking en met name deel D daarvan, moet aldus worden begrepen dat de medewerking van de betrokken onderneming die tot een vermindering van de geldboete kan leiden, niet enkel de erkenning van de aard van de feiten betreft, maar ook de erkenning van de deelneming aan de inbreuk omvat.
(cf. punten 87‑91)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
14 juli 2005 (*)
„Hogere voorziening – EGKS-Verdrag – Mededingingsregelingen – Legeringstoeslag – Parallelle gedragingen – Verlaging van geldboete – Medewerking tijdens administratieve procedure – Rechten van de verdediging”
In zaak C‑57/02 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, ingesteld op 22 februari 2002,
Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables, SA (Acerinox), gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door A. Vandencasteele en D. Waelbroeck, avocats,
rekwirante,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Whelan als gemachtigde, bijgestaan door J. Flynn, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en S. von Bahr (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2004,
het navolgende
Arrest
1 Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables, SA (Acerinox) (hierna: „Acerinox”) verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001, Acerinox/Commissie (T‑48/98, Jurispr. blz. II-3859; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van beschikking 98/247/EGKS van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 – „Legeringstoeslag”) (PB L 100, blz. 55; hierna: „litigieuze beschikking”) slechts gedeeltelijk heeft toegewezen.
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
2 Ten behoeve van dit arrest kunnen de feiten die ten grondslag liggen aan het beroep bij het Gerecht, zoals zij in het bestreden arrest worden uiteengezet, als volgt worden samengevat.
3 Acerinox is een vennootschap naar Spaans recht, die actief is op het gebied van roestvrij staal en in het bijzonder in de sector platte producten.
4 Op 16 maart 1995 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van berichten in de vakpers en klachten van verbruikers, een aantal producenten van roestvrij staal op grond van artikel 47 EGKS-Verdrag verzocht om inlichtingen omtrent de toepassing door die producenten van een gemeenschappelijke prijsverhoging, die bekendstond onder de naam „legeringstoeslag”.
5 De legeringstoeslag is een prijssupplement dat wordt berekend aan de hand van de koers van de legeringselementen en dat aan de basisprijs van roestvrij staal wordt toegevoegd. De kosten van de door de producenten van roestvrij staal gebruikte legeringselementen (nikkel, chroom en molybdeen) vormen een aanzienlijk deel van de totale productiekosten. De koersen van deze elementen zijn uitermate variabel.
6 Op basis van de ingewonnen inlichtingen zond de Commissie op 19 december 1995 aan 19 ondernemingen, waaronder Acerinox, een mededeling van punten van bezwaar.
7 In december 1996 en januari 1997, nadat de Commissie een reeks verificaties ter plaatse had verricht, maakten de advocaten of vertegenwoordigers van een aantal ondernemingen, waaronder Acerinox, aan de Commissie de wens kenbaar om hun medewerking te verlenen. Op 17 december 1996 zond Acerinox de Commissie een verklaring dienaangaande toe.
8 Op 24 april 1997 deed de Commissie aan die ondernemingen een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toekomen, die de mededeling van 19 december 1995 verving.
9 Op 21 januari 1998 gaf de Commissie de litigieuze beschikking.
10 Volgens deze beschikking zijn de prijzen van legeringselementen van roestvrij staal in 1993 aanzienlijk gedaald. Toen de koers van nikkel vanaf september 1993 begon te stijgen, zijn de winstmarges van de producenten aanzienlijk geslonken. Om daaraan iets te doen kwamen de meeste producenten van platte producten van roestvrij staal op 16 december 1993 tijdens een bijeenkomst te Madrid (hierna: „bijeenkomst van Madrid”) overeen hun prijzen in onderling overleg te verhogen door de berekeningsfactoren van de legeringstoeslag te wijzigen. Daartoe besloten zij om met ingang van 1 februari 1994 een legeringstoeslag toe te passen overeenkomstig de formule die voor het laatst in 1991 was gebruikt, waarbij voor alle producenten als referentiewaarden voor de legeringselementen de waarden werden gehanteerd van september 1993, toen de koers van nikkel een historisch dieptepunt had bereikt.
11 In de beschikking wordt gepreciseerd dat alle producenten de op basis van de nieuw vastgestelde referentiewaarden berekende legeringstoeslag met ingang van 1 februari 1994 toepasten op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal.
12 In artikel 1 van de litigieuze beschikking stelde de Commissie vast dat Acerinox, ALZ NV, Acciai speciali Terni SpA (hierna: „AST”), Avesta Sheffield AB (hierna: „Avesta”), Krupp Hoesch Stahl AG, vanaf 1 januari 1995 Krupp Thyssen Nirosta GmbH genoemd, Thyssen Stahl AG, vanaf 1 januari 1995 Krupp Thyssen Nirosta GmbH genoemd, en Ugine SA, later Usinor SA genoemd (hierna: „Usinor”), van december 1993 tot november 1996 voor wat Avesta betreft, en tot op de dag van de litigieuze beschikking voor wat de overige ondernemingen betreft, inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag hadden gemaakt door in onderlinge afstemming de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen. Volgens haar had deze praktijk zowel ten doel als ten gevolge dat de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en vervalst.
13 Bij artikel 2 van de litigieuze beschikking werden de volgende geldboeten opgelegd:
– Acerinox: 3 530 000 ECU,
– ALZ NV: 4 540 000 ECU,
– AST: 4 540 000 ECU,
– Avesta: 2 810 000 ECU,
– Krupp Thyssen Nirosta GmbH: 8 100 000 ECU, en
– Usinor: 3 860 000 ECU.
Het beroep bij het Gerecht en het bestreden arrest
14 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 maart 1998, heeft Acerinox beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking voorzover die op haar betrekking had, en, subsidiair, tot aanzienlijke verlaging van de haar bij de beschikking opgelegde geldboete.
15 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de litigieuze beschikking grotendeels bevestigd.
16 In punt 45 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat Acerinox moest worden geacht te hebben deelgenomen aan het kartel waarbij werd beoogd een legeringstoeslag toe te passen, berekend op basis van tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden (hierna: „kartel”), vanaf 16 december 1993 in de andere lidstaten dan het Koninkrijk Spanje en in deze laatste lidstaat vanaf uiterlijk 14 januari 1994. In punt 64 van het arrest concludeerde het, dat de Commissie terecht van mening was dat het kartel geen eenmalig karakter had maar had voortgeduurd tot de vaststelling van de litigieuze beschikking.
17 In punt 91 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ook geoordeeld dat de aan Acerinox opgelegde geldboete, gelet op de zwaarte van de inbreuk, niet onevenredig was. Het overwoog dat het gedrag van Acerinox het niet mogelijk maakte haar geldboete even veel te verlagen als die van Usinor en Avesta, die het bestaan van de afstemming hadden erkend.
18 In punt 141 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter geoordeeld dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling had geschonden door aan te nemen dat Acerinox en twee andere ondernemingen geen enkel nieuw element hadden aangevoerd in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), ofschoon zij het bestaan van de bijeenkomst van Madrid hadden erkend. In punt 152 van het arrest besliste het Gerecht dat de aan die ondernemingen opgelegde geldboete moest worden verlaagd met 20 % in plaats van met 10 % zoals in de litigieuze beschikking was gedaan.
19 Het Gerecht heeft daarom de aan Acerinox opgelegde geldboete verlaagd tot 3 136 000 EUR en het beroep voor het overige verworpen.
20 Het Gerecht verwees Acerinox in haar eigen kosten en in twee derde van de kosten van de Commissie. De Commissie werd verwezen in een derde van haar eigen kosten.
Conclusies van partijen en middelen tot vernietiging in hogere voorziening
21 Acerinox concludeert dat het het Hof behage:
– het bestreden arrest te vernietigen;
– primair, de litigieuze beschikking nietig te verklaren of althans de geldboete aanzienlijk te verlagen, of, subsidiair, de zaak naar het Gerecht te verwijzen, en
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
22 De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
– primair, de hogere voorziening af te wijzen;
– subsidiair, indien het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigd wordt, het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking te verwerpen, en
– Acerinox te verwijzen in de kosten.
23 Acerinox voert tot staving van haar hogere voorziening de volgende zes middelen aan:
– een kennelijke uitleggingsfout die heeft geleid tot een onjuiste motivering met betrekking tot haar gestelde deelneming aan het kartel in Spanje;
– onjuiste motivering van de afwijzing van het argument betreffende het bestaan van parallelle gedragingen buiten Spanje;
– een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beoordeling van de duur van de gestelde inbreuk;
– geen motivering voor de afwijzing van een argument betreffende de duur van de gestelde inbreuk;
– onjuiste motivering met betrekking tot de evenredigheid van de geldboete, en
– schending van de fundamentele rechten van de verdediging met betrekking tot de verlaging van de geldboete.
Het verzoek om opmerkingen te mogen indienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal en, subsidiair, tot heropening van de mondelinge behandeling
24 Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 december 2004, heeft Acerinox primair verzocht om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal en subsidiair dat het Hof krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling beveelt.
25 Acerinox wenst opmerkingen in te dienen over de punten van die conclusie betreffende de bewijskracht van het in punt 37 van het bestreden arrest genoemde faxbericht van Avesta van 14 januari 1994 aan haar dochtermaatschappijen (hierna: „faxbericht van januari 1994”) en betreffende de motivering van punt 90 van het arrest.
26 In dat verband zij eraan herinnerd dat het Statuut en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen, opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (zie beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar, C‑17/98, Jurispr. blz. I‑665, punt 2). Het verzoek om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal moet dan ook worden afgewezen.
27 Overigens kan het Hof ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, overeenkomstig artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling bevelen, indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie arresten van 29 april 2004, Parlement/Ripa di Meana e.a., C‑470/00 P, Jurispr. blz. I‑4167, punt 33, en 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25). In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, evenwel van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om uitspraak te kunnen doen in deze hogere voorziening. Bijgevolg moet het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.
De hogere voorziening
Het eerste middel
Argumenten van partijen
28 Met haar eerste middel verwijt Acerinox het Gerecht dat het haar argumenten betreffende haar deelneming aan een gesteld kartel in Spanje kennelijk onjuist heeft uitgelegd en het bestreden arrest op dit punt onjuist heeft gemotiveerd.
29 Dit middel ziet op de punten 37 en 38 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geconstateerd:
„37 Uit het dossier blijkt nu dat Avesta, zoals vermeld in punt 33 van de considerans van de [litigieuze] beschikking, per faxbericht van 14 januari 1994 haar dochtermaatschappijen, waaronder die in Spanje, op de hoogte heeft gebracht van het standpunt van sommige concurrenten met betrekking tot de datum waarop zij de legeringstoeslag op hun thuismarkt wilden toepassen. Wat meer in het bijzonder Acerinox betreft, vermeldde zij:
‚Acerinox heeft aangekondigd dat de legeringstoeslagen zullen worden toegepast vanaf 1 april 1994 (ja, april!!)’ [‚Acerinox have announced that surcharges will be applied from 1. 4. 1994 (yes April!!)’].
38 Verzoekster ontkent de haar toegeschreven uitspraken niet, maar merkt slechts op dat die verklaring a fortiori laat zien dat er op het tijdstip van de bijeenkomst van Madrid geen overeenkomst of onderling samenhangende gedraging bestond in verband met de uitgestelde toepassing van de legeringstoeslag in Spanje. Het blijft een feit dat die verklaring bewijst dat Acerinox op 14 januari 1994 in ieder geval haar voornemen kenbaar had gemaakt om in Spanje een legeringstoeslag toe te passen op de door de betrokken ondernemingen tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen wijze, en daarmee dus tot het kartel was toegetreden.”
30 Acerinox stelt dat het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de beweringen in het faxbericht van Avesta van januari 1994 niet had betwist. In haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift heeft zij de bewijskracht van dit faxbericht uitdrukkelijk betwist; de motivering van het bestreden arrest op dit punt berust op een onjuiste voorstelling van de bewijselementen.
31 De Commissie stelt dat dit middel zowel niet-ontvankelijk als ongegrond is. Het is niet-ontvankelijk voorzover Acerinox iets als ontoereikende motivering wil laten doorgaan wat in werkelijkheid een beoordeling van de feiten is.
32 Het Gerecht heeft uit dit faxbericht hoe dan ook terecht afgeleid dat zo Acerinox in december 1993 al aarzelde om deel te nemen aan het kartel in Spanje, haar aarzelingen vanaf januari 1994 waren verdwenen.
Beoordeling door het Hof
33 In het verzoekschrift dat zij bij het Gerecht tegen de litigieuze beschikking heeft ingediend, schrijft Acerinox met betrekking tot de inhoud van het faxbericht van januari 1994 dat „deze informatie betreffende de ‚aankondiging’ door verzoekster, die niet aansluit bij de houding van de rest van de bedrijfstak, onjuist was. Een dergelijke ‚aankondiging’ is er niet geweest.”
34 Uit de tekst zelf van het verzoekschrift van Acerinox bij het Gerecht blijkt dus, dat zij de haar in het faxbericht toegeschreven uitspraken heeft betwist. Door het tegendeel te verklaren, heeft het Gerecht het standpunt van Acerinox dan ook verkeerd weergegeven.
35 Het faxbericht van januari 1994 was beslissend om te bewijzen dat Acerinox aan een kartel op de Spaanse markt had deelgenomen.
36 Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet dus worden aangenomen dat het Gerecht het faxbericht van januari 1994 niet als bewijselement in aanmerking mocht nemen zonder uiteen te zetten waarom de betwisting van dit faxbericht door Acerinox moest worden afgewezen. Door niet te antwoorden op het desbetreffende argument van Acerinox heeft het Gerecht de motiveringsplicht geschonden die op hem rust krachtens de artikelen 30 en 46, eerste alinea, van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie.
37 Het eerste middel van Acerinox moet dus worden aanvaard voorzover daarmee wordt gepoogd aan te tonen dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de deelneming van deze onderneming aan een kartel in Spanje.
38 Het bestreden arrest moet derhalve worden vernietigd voorzover daarin wordt geconcludeerd dat Acerinox heeft deelgenomen aan een kartel op de Spaanse markt, op grond dat deze onderneming de haar in het faxbericht van januari 1994 toegeschreven uitspraken niet zou hebben betwist.
39 Daar het hier evenwel slechts om een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest gaat, moeten ook de andere middelen in hogere voorziening worden onderzocht.
Het tweede middel
Argumenten van partijen
40 Met haar tweede middel verwijt Acerinox het Gerecht dat het de afwijzing van het argument dat haar optreden buiten Spanje slechts de uiting was van parallelle gedragingen en niet van een onderling samenhangende gedraging, ontoereikend heeft gemotiveerd.
41 Volgens Acerinox heeft het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat zij op verschillende tijdstippen in verschillende lidstaten een legeringstoeslag heeft toegepast. In verschillende passages van de litigieuze beschikking en van het bestreden arrest zelf wordt echter beklemtoond dat de bijeenkomst van Madrid integendeel tot doel had deze legeringstoeslag gelijktijdig op te trekken.
42 Volgens Acerinox moet haar argument dat haar gedragingen louter een aanpassing aan de marktomstandigheden weerspiegelden en niet het gevolg waren van afstemming tussen de ondernemingen, in die context worden gezien.
43 Acerinox meent dat het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest niet heeft aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen de bijeenkomst van Madrid en haar marktgedrag, en dat het Gerecht zijn vaststelling van een gestelde deelneming van Acerinox aan de inbreuk buiten Spanje dus niet afdoende heeft gemotiveerd. Het Hof moet deze vaststelling daarom van de hand wijzen.
44 De Commissie stelt dat het Gerecht het argument van Acerinox heeft afgewezen op grond van feitelijke gegevens die door het Hof niet opnieuw kunnen worden onderzocht, zoals de deelneming van Acerinox aan de bijeenkomst van Madrid, haar houding tijdens deze bijeenkomst, namelijk het feit dat zij zich niet van de andere aanwezigen heeft gedistantieerd, en het bestaan en de data van de toepassing van de legeringstoeslagen in verschillende lidstaten. Het Gerecht heeft dan ook vastgesteld dat de door Acerinox aldaar toegepaste tarieven niet het gevolg waren van een aanpassing aan de gedragingen op de markt, maar van een onderlinge afstemming.
45 De Commissie meent dat de redenering van het Gerecht in de punten 41 tot en met 43 van het bestreden arrest hoe dan ook duidelijk aantoont dat een causaal verband bestond tussen de onderlinge afstemming als resultaat van de bijeenkomst van Madrid en het marktgedrag van Acerinox. Aan dat verband wordt niet afgedaan door het feit dat deze laatste de legeringstoeslagen iets later dan op de voorziene datum heeft toegepast.
Beoordeling door het Hof
46 In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest de regel juist weergegeven die van toepassing is op de bewijslast wanneer de deelneming van ondernemingen aan bijeenkomsten met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter wordt aangetoond. Zo heeft het er op grond van de arresten van 8 juli 1999, Hüls/Commissie (C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155), en Montecatini/Commissie (C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punt 181), aan herinnerd dat het de betrokken onderneming is die aanwijzingen moet verstrekken die kunnen aantonen dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.
47 In de tweede plaats heeft het Gerecht deze regel toegepast op de casuspositie. In punt 31 van het bestreden arrest heeft het er allereerst op gewezen dat vaststaat dat Acerinox had deelgenomen aan de bijeenkomst van Madrid en dat die bijeenkomst impliceerde dat een aantal producenten van platte producten van roestvrij staal in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag een element van de uiteindelijke prijs van die producten hebben vastgelegd.
48 Het Gerecht heeft vervolgens onderzocht of Acerinox zich van de andere deelnemers aan de bijeenkomst heeft gedistantieerd door mee te delen dat zij de legeringstoeslag niet zou toepassen in andere lidstaten dan het Koninkrijk Spanje.
49 Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest vastgesteld dat Acerinox niet het bewijs van een dergelijke distantiering had geleverd. Integendeel, op grond van een verklaring van Acerinox in antwoord op vragen van de Commissie heeft het opgemerkt dat deze onderneming niet heeft gesteld dat zij in de bijeenkomst van Madrid dezelfde houding heeft aangenomen als ten aanzien van de toepassing van de legeringstoeslag in Spanje, maar heeft erkend dat „de meeste deelnemers voorstander waren van een zo vroeg mogelijke toepassing van de legeringstoeslag”. In punt 42 van het arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat Acerinox daarna in verschillende Europese landen op verschillende tijdstippen tussen februari en mei 1994 een legeringstoeslag heeft toegepast.
50 In punt 43 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat Acerinox niet staande kon houden dat de aanpassing van haar legeringstoeslag aan die van de andere op die markten aanwezige producenten slechts het resultaat was van een parallelle gedraging, daar aan deze aanpassing een onderlinge afstemming tussen de betrokken ondernemingen was voorafgegaan, met als doel het gebruik en de toepassing van dezelfde referentiewaarden in de berekeningsformule voor de legeringstoeslag.
51 Het Gerecht heeft in punt 45 van het bestreden arrest geconcludeerd dat Acerinox moet worden geacht aan het kartel te hebben deelgenomen voorzover daarbij werd beoogd in de andere lidstaten dan Spanje een legeringstoeslag toe te passen.
52 Uit de analyse van het Gerecht blijkt dat het de in punt 46 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtsregel juist heeft toegepast. Het heeft in de eerste plaats vastgesteld dat Acerinox had deelgenomen aan een bijeenkomst met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter, in de tweede plaats dat deze onderneming niet had bewezen dat zij zich had gedistantieerd van de doelstellingen van deze bijeenkomst betreffende de berekening en het gebruik van de legeringstoeslag, en in de derde plaats dat Acerinox legeringstoeslagen had toegepast volgens de formule die tijdens die bijeenkomst was overeengekomen, waarna het de mogelijkheid dat deze toepassing parallelle gedragingen weerspiegelde, heeft uitgesloten.
53 Aldus heeft het Gerecht aangetoond dat er een verband bestond tussen de bijeenkomst van Madrid en de gedragingen van Acerinox in de andere lidstaten dan Spanje. Het heeft derhalve een afdoende motivering gegeven voor zijn conclusie dat deze onderneming moet worden geacht aan het kartel in die staten te hebben deelgenomen.
54 Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.
Het derde middel
Argumenten van partijen
55 Met haar derde middel verwijt Acerinox het Gerecht, dat het voor de beoordeling van de duur van de gestelde inbreuk een onjuist juridisch criterium heeft toegepast.
56 Volgens Acerinox heeft het Gerecht, door in punt 64 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie mocht aannemen dat de inbreuk heeft voortgeduurd tot januari 1998, zonder melding te maken van enige onderlinge afstemming tussen partijen na de eerste maanden van 1994, terwijl het kartel werd geacht niet langer te bestaan, de desbetreffende rechtspraak van het Hof, zoals die in punt 63 van het arrest in herinnering is gebracht, onjuist toegepast. Voorzover er al sprake was van een inbreuk, was de duur ervan beperkt tot het eerste halfjaar van 1994.
57 Volgens die rechtspraak duurt een schending van de regels van artikel 85 EG‑Verdrag (thans artikel 81 EG) en, bij analogie, van artikel 65 EGKS-Verdrag slechts voort indien tussen de betrokken ondernemingen een zekere onderlinge afstemming blijft bestaan. Er is echter geenszins aangetoond dat deze laatsten de legeringstoeslag regelmatig en op gecoördineerde wijze hebben heronderzocht.
58 Volgens de Commissie is het derde middel gebaseerd op een onjuiste premisse, daar niets in het bestreden arrest kan worden uitgelegd als een vaststelling dat het kartel enkele maanden na het begin van 1994 heeft opgehouden te bestaan.
59 In punt 61 van het bestreden arrest heeft het Gerecht haars inziens terecht geoordeeld dat het feit dat Acerinox gedurende de gehele betrokken periode de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden heeft gehandhaafd, door niets anders kan worden verklaard dan door een onderlinge afstemming die ook nog na de eerste maanden van 1994 is blijven bestaan.
Beoordeling door het Hof
60 Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat het Gerecht, anders dan Acerinox beweert, niet heeft aangenomen dat het kartel vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking op 21 januari 1998 had opgehouden te bestaan. Uit de punten 60, 61, 63 en 64 van het bestreden arrest blijkt integendeel, dat het kartel volgens het Gerecht tot aan de vaststelling van de beschikking is blijven bestaan.
61 In punt 60 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat Acerinox en de andere ondernemingen tot die datum de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden zijn blijven toepassen. In punt 61 van het arrest heeft het eraan herinnerd dat de aan Acerinox verweten inbreuk de vaststelling van de hoogte van de legeringstoeslag gold aan de hand van een berekeningsformule waarin dezelfde referentiewaarden waren opgenomen als in die van haar concurrenten, die in onderlinge afstemming met de andere producenten waren vastgelegd. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat het feit dat deze onderneming die referentiewaarden in de berekeningsformule voor de door haar gehanteerde legeringstoeslag heeft gehandhaafd, zich door niets anders laat verklaren dan door een onderlinge afstemming.
62 In punt 63 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat het effect van het kartel heeft voortgeduurd tot de vaststelling van de litigieuze beschikking, zonder dat dit kartel formeel is beëindigd. Het Gerecht heeft in punt 64 van het arrest daaraan de conclusie verbonden dat nu Acerinox niet vóór de vaststelling van de beschikking van de toepassing van de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden had afgezien, de Commissie zich op het standpunt mocht stellen dat de inbreuk tot die datum heeft voortgeduurd.
63 Zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet dus ervan worden uitgegaan dat het argument van Acerinox dat het Gerecht de rechtspraak van het Hof betreffende de toepassing van de mededingingsregels op de effecten van een kartel dat formeel is beëindigd, onjuist heeft toegepast, hoe dan ook geen doel treft, aangezien het is gebaseerd op de onjuiste premisse dat het kartel in de loop van 1994 had opgehouden te bestaan.
64 Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.
Het vierde middel
Argumenten van partijen
65 Met haar vierde middel, dat betrekking heeft op punt 62 van het bestreden arrest, verwijt Acerinox het Gerecht dat het geen motivering heeft gegeven voor de afwijzing van haar argument dat de nikkelprijs in juli 1994 weer zijn oorspronkelijke niveau had bereikt, zodat de verweten onderling samenhangende gedraging vanaf toen geen enkel effect meer zou hebben gehad.
66 Acerinox stelt dat de berekeningsformule van de legeringstoeslag reeds 25 jaar werd gebruikt. Daar de bedoelde gedraging enkel bestond in de verlaging van de beginwaarde van een reeds bestaande legeringstoeslag, was het feit dat de nikkelprijs in juli 1994 het niveau had bereikt waarop deze waarde voordien was vastgesteld, relevant. Volgens Acerinox heeft de onderling samenhangende gedraging die erin bestond de beginwaarde te verlagen, op dat tijdstip namelijk automatisch opgehouden enig effect te sorteren, aangezien hoe dan ook een legeringstoeslag werd toegepast krachtens de voordien bestaande formule.
67 Volgens de Commissie kan Acerinox niet volstaan met de bewering dat hoe dan ook een legeringstoeslag verschuldigd was, ongeacht of die was gebaseerd op de methode die werd gebruikt vóór de uitvoering van het kartel of erna. De overeenstemming tussen de nikkelkoers in juli 1994 en de oude beginwaarde van een legeringstoeslag hangt af van de conjunctuur en de evolutie van de nikkelmarkt. Van belang is dat de legeringstoeslag die krachtens de nieuwe berekeningsmethode daarvan van toepassing was, altijd hoger was dan de toeslag die moest worden betaald krachtens de vorige methode, ongeacht wat de nikkelkoers was.
Beoordeling door het Hof
68 In punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overwogen dat aangezien de referentiewaarden voor de legeringselementen waarop de inbreuk betrekking had, ongewijzigd zijn gebleven, het feit dat de nikkelprijs op een bepaalde datum zijn „oorspronkelijk niveau” had bereikt, geenszins inhoudt dat de inbreuk op dat moment ophield haar mededingingsbeperkende effecten te ontplooien, maar enkel dat de legeringstoeslag juist moest worden berekend door met die ontwikkeling rekening te houden. Het Gerecht heeft het argument van Acerinox daarom als irrelevant afgewezen.
69 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht het argument van Acerinox met een gemotiveerd antwoord heeft afgewezen. Uit punt 62 van het bestreden arrest blijkt immers, dat de onderling afgestemde verlaging van de referentiewaarde voor nikkel impliceerde dat een legeringstoeslag toepasselijk was indien de koers van deze grondstof hoger was dan deze nieuwe waarde. Acerinox verklaart in het geheel niet, waarom de daling van de nikkelkoers vanaf juli 1994 zou hebben belet dat het kartel zijn effecten ontplooide.
70 Derhalve heeft het Gerecht het argument van Acerinox terecht als irrelevant afgewezen.
71 Bijgevolg moet het vierde middel kennelijk ongegrond worden verklaard.
Het vijfde middel
Argumenten van partijen
72 Met haar vijfde middel verwijt Acerinox het Gerecht, dat het in punt 90 van het bestreden arrest bij de beoordeling van de evenredigheid van de geldboeten geen rekening heeft gehouden met de respectieve omvang van de betrokken ondernemingen. Met name heeft het Gerecht geen rekening gehouden met haar argument dat het verschil van 7 procent tussen haar marktaandeel en dat van Usinor, 65 % van haar marktaandeel bedraagt en dus als zeer belangrijk moest worden beschouwd. Bovendien is dit aanzienlijke verschil slechts een van de relevante criteria voor de toepassing van een weging in de zin van de mededeling van de Commissie houdende richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”). Het Gerecht heeft de beoordeling van de evenredigheid van de aan Acerinox opgelegde geldboete dus ontoereikend gemotiveerd.
73 Volgens de Commissie is het percentage van 65 % misleidend en heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat het verschil tussen de marktaandelen van de betrokken ondernemingen niet aanzienlijk was en geen weging van de geldboeten rechtvaardigde.
Beoordeling door het Hof
74 Het Gerecht heeft de juistheid van de door de Commissie gehanteerde methode voor de vaststelling van de geldboete onderzocht door in punt 77 van het bestreden arrest te verwijzen naar de richtsnoeren. In de punten 78 en 81 van het arrest heeft het opgemerkt dat de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete overeenkomstig de richtsnoeren had vastgesteld aan de hand van de zwaarte van de inbreuk.
75 Met betrekking tot het besluit van de Commissie om dit bedrag niet te wegen naar gelang van de betrokken ondernemingen, heeft het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie zich mocht baseren op de omvang en de economische macht van die ondernemingen, toen zij vaststelde dat het bij alle om grote ondernemingen ging, nu de zes betrokken ondernemingen meer dan 80 % van de Europese productie van afgewerkte producten van roestvrij staal voor hun rekening namen.
76 In datzelfde punt 90 heeft het Gerecht gepreciseerd dat de vergelijking die Acerinox maakt tussen haar marktaandeel van ongeveer 11 % en de marktaandelen van Usinor, AST en Avesta van ongeveer 18, 15 en 14 % geen „aanzienlijk verschil” in grootte van die ondernemingen als bedoeld in punt 1, A, zesde alinea, van de richtsnoeren aan het licht brengt, op grond waarvan bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet worden gedifferentieerd.
77 Hier moet worden verwezen naar de richtsnoeren. In punt 1, A, zesde alinea, daarvan staat dat in het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, het na de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete aan de hand van de zwaarte van de inbreuk „onder bepaalde omstandigheden wenselijk [kan] zijn op de bedragen […] een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”.
78 Door te oordelen dat het verschil tussen het marktaandeel van Acerinox, van ongeveer 11 %, en dat van Usinor, AST en Avesta, die tussen 14 en 18 % van die markt in handen hebben, niet aanzienlijk was, en door geen rekening te houden met het door Acerinox aangevoerde percentage van 65 %, heeft het Gerecht geen beoordelingsfout gemaakt. Zoals de Commissie terecht stelt, is dit percentage immers misleidend omdat het, op grond van een irrelevante vergelijking, de indruk wekt dat het verschil tussen de respectieve marktaandelen van de betrokken ondernemingen excessief was.
79 Afgezien van het beweerdelijk aanzienlijke verschil tussen de respectieve marktaandelen van Usinor en Acerinox, voert deze laatste trouwens geen enkel ander criterium aan dat een weging van de geldboeten overeenkomstig punt 1, A, zesde alinea, van de richtsnoeren kan rechtvaardigen.
80 Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht de conclusie waartoe het is gekomen, juist heeft gemotiveerd door te verklaren dat het verschil tussen de marktaandelen van de betrokken ondernemingen een weging van de aan Acerinox opgelegde geldboete niet kon rechtvaardigen, en dat het terecht heeft geoordeeld dat het bedrag daarvan niet onevenredig was.
81 Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.
Het zesde middel
Argumenten van partijen
82 Met haar zesde middel stelt Acerinox dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het heeft geweigerd de haar opgelegde geldboete in dezelfde mate te verlagen als de geldboete van de andere ondernemingen die aan het kartel hadden deelgenomen, op grond dat zij de tot haar gerichte punten van bezwaar had betwist, ofschoon zij met de Commissie had meegewerkt op een wijze die vergelijkbaar is met die van die ondernemingen. Die weigering is discriminatoir en schendt de fundamentele rechten van de verdediging.
83 Acerinox stelt dat het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest heeft erkend dat de medewerking van die ondernemingen met de Commissie vergelijkbaar was wat de erkenning van de juistheid van de feiten betreft, namelijk de deelneming van de ondernemingen aan de bijeenkomst van Madrid, de aard van de discussies tijdens deze bijeenkomst en de maatregelen voor de toepassing van de legeringstoeslag. Het Gerecht heeft de verlaging van de aan Acerinox opgelegde geldboete echter beperkt tot 20 %, terwijl de verlaging voor Usinor 40 % bedraagt. Acerinox stelt dat de benadering van het Gerecht erop neerkomt dat de betrokken ondernemingen verschillend worden behandeld naar gelang van de wijze waarop zij in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hun rechten van de verdediging hebben uitgeoefend.
84 De Commissie meent dat de geldboete van Acerinox, anders dan die van Usinor en Avesta, die hebben meegewerkt door hun deelneming aan de onderlinge afstemming te erkennen, niet even veel kon worden verlaagd als die van de andere twee ondernemingen.
Beoordeling door het Hof
85 Om uit te maken of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aan Acerinox opgelegde geldboete minder te verlagen dan die van Usinor en Avesta, moet worden verwezen naar de rechtspraak van het Hof betreffende de omvang van de bevoegdheid van de Commissie met betrekking tot voorafgaande onderzoeken en administratieve procedures, gelet op de noodzaak om de rechten van de verdediging te eerbiedigen.
86 Volgens het arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 34 en 35), kan de Commissie een onderneming verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar kan zij de onderneming niet verplichten antwoorden te geven, waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen.
87 Hoewel de Commissie een onderneming niet kan dwingen haar deelneming aan een inbreuk te bekennen, belet dit haar evenwel niet, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die deze onderneming haar bij de vaststelling van de inbreuk uit eigen beweging heeft verleend.
88 Dienaangaande volgt uit het arrest van 16 november 2000, Finnboard/Commissie (C‑298/98 P, Jurispr. blz. I‑10157), met name de punten 56, 59 en 60, dat de Commissie bij de vaststelling van een geldboete rekening kan houden met de hulp die de betrokken onderneming heeft verleend om de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen, en met name met de omstandigheid dat een onderneming haar deelneming aan de inbreuk heeft erkend. Zij kan aan de onderneming die haar aldus heeft geholpen, een aanzienlijke verlaging van de geldboete verlenen en een veel minder grote verlaging aan een andere onderneming die zich ertoe heeft beperkt, de kern van de tegen haar ingebrachte feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd, niet te ontkennen.
89 Zoals de advocaat-generaal in punt 140 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het al dan niet erkennen van de verweten inbreuk een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij wordt geenszins gedwongen het bestaan van het kartel te erkennen.
90 Derhalve moet worden aangenomen dat het feit dat de Commissie met de mate waarin de betrokken onderneming met haar heeft meegewerkt, de erkenning van de inbreuk daaronder begrepen, rekening heeft gehouden om een minder hoge geldboete op te leggen, geen schending van de rechten van de verdediging oplevert.
91 Aldus moet de mededeling inzake medewerking worden begrepen, en met name deel D daarvan, volgens hetwelk de Commissie aan een onderneming een vermindering kan verlenen van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd, met name indien zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist. De medewerking van de betrokken onderneming die tot een vermindering van de geldboete kan leiden, betreft dus niet enkel de erkenning van de feiten, maar omvat ook de erkenning van de deelneming aan de inbreuk.
92 In casu heeft het Gerecht er in punt 146 van het bestreden arrest aan herinnerd dat volgens de litigieuze beschikking alleen Usinor en Avesta het bestaan van de afspraken hadden erkend. Het heeft gepreciseerd dat Acerinox volgens de beschikking het bestaan van de afspraken had erkend, maar had ontkend eraan te hebben deelgenomen, zodat haar medewerking met de Commissie beperkter was dan die van Usinor en Avesta.
93 In punt 147 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat ofschoon Acerinox de materiële juistheid heeft erkend van de feiten waarop de Commissie zich baseerde, hetgeen een verlaging van de aan deze onderneming opgelegde geldboete met 10 % rechtvaardigde, uit het dossier evenwel niet blijkt dat zij ook uitdrukkelijk haar betrokkenheid bij de inbreuk heeft erkend.
94 Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof heeft het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest opgemerkt dat een verlaging van de geldboete slechts gerechtvaardigd is indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en dat dit niet het geval is indien de onderneming in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar elke deelneming aan de inbreuk ontkent.
95 Het Gerecht heeft in punt 149 van het bestreden arrest daaruit terecht geconcludeerd dat de Commissie, gelet op het antwoord van Acerinox op de mededeling van punten van bezwaar, correct van mening was dat deze laatste zich niet had gedragen op een wijze die een verdere verlaging van de geldboete op grond van haar medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigde.
96 Het zesde middel moet dan ook worden afgewezen.
97 Uit een en ander volgt dat enkel het eerste middel dat Acerinox tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, slaagt.
De gevolgen van de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest
98 Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
99 In casu is de zaak in staat van wijzen met betrekking tot het middel van Acerinox dat niet is bewezen dat zij heeft deelgenomen aan de inbreuk op de Spaanse markt en met name dat het faxbericht van januari 1994 geen bewijskracht heeft.
Argumenten van partijen
100 Voor het Gerecht heeft Acerinox gesteld dat zij weliswaar heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van Madrid, doch tijdens die bijeenkomst heeft geweigerd tot het gemeenschappelijke systeem van de legeringstoeslag toe te treden en dat zij derhalve nooit heeft deelgenomen aan enige overeenkomst om die toeslag toe te passen. Het faxbericht van januari 1994, waarin volgens punt 33 van de litigieuze beschikking wordt verklaard dat „Acerinox heeft aangekondigd dat de legeringstoeslagen zullen worden toegepast vanaf 1 april 1994 (ja, april!!)”, bewijst volgens haar geenszins dat zij aan het kartel, met name op de Spaanse markt, heeft deelgenomen.
101 Aangaande dit faxbericht stelde Acerinox in haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift:
„Deze informatie betreffende de ‚aankondiging’ door [Acerinox], die niet aansluit bij de houding van de rest van de bedrijfstak, was onjuist. Er is geen dergelijke ‚aankondiging’ geweest. […] Het enige land waar Acerinox een prijslijst publiceerde en waar zij dus haar prijzen ‚aankondigde’, is Spanje. Deze prijslijst is niet gewijzigd vóór 20 mei 1994, toen verzoekster de Commissie en haar afnemers heeft meegedeeld dat zij vanaf juin 1994 haar legeringstoeslag zou afstemmen op die welke haar concurrenten sinds februari reeds toepasten in andere lidstaten.”
102 In haar repliek voor het Gerecht voegde Acerinox daaraan toe dat de uitspraken die in het faxbericht aan haar worden toegeschreven „veeleer bevestigen dat er geen overeenkomst of onderling samenhangende gedraging bestond om de toepassing van de legeringstoeslag door verzoekster uit te stellen. Het staat buiten kijf dat de informatie onjuist was. Zo een overeenkomst of onderling samenhangende gedraging had bestaan, mocht men verwachten dat de uitspraak juist was.”
Beoordeling door het Hof
103 Zoals de advocaat-generaal in punt 200 van zijn conclusie opmerkt, staat het in geval van een geschil over het bestaan van een schending van de mededingingsregels aan de Commissie om de door haar ontdekte inbreuken te bewijzen en de bewijzen te verstrekken die rechtens genoegzaam het bestaan van de bestanddelen van een inbreuk aantonen.
104 In dat verband moet worden geconstateerd dat de Commissie een aantal punten heeft vastgesteld die Acerinox niet heeft betwist:
– allereerst preciseert de Commissie in punt 21 van de litigieuze beschikking dat Acerinox de bijeenkomst van Madrid heeft georganiseerd en dat zij daaraan heeft deelgenomen;
– verder heeft Acerinox naar eigen zeggen de legeringstoeslag toegepast en daarbij de tijdens die bijeenkomst overeengekomen formule gebruikt, vanaf februari 1994 in Denemarken en vervolgens, tussen maart en juni van dat jaar, in andere lidstaten. De legeringstoeslag zou in Spanje worden toegepast vanaf juni van dat jaar;
– ten slotte wordt Acerinox in het faxbericht van januari 1994, dat door de vertegenwoordiger van Avesta op de bijeenkomst van Madrid is opgesteld en na die bijeenkomst is verzonden, genoemd als een van de ondernemingen die op die bijeenkomst aanwezig was en die haar voornemen kenbaar had gemaakt om de legeringstoeslag toe te passen.
105 Acerinox betwist weliswaar de uitlegging die aan dit faxbericht wordt gegeven, maar niet het bestaan ervan, noch het feit dat het de aan haar toegeschreven uitspraken bevat. Nu dit faxbericht is opgesteld na de bijeenkomst van Madrid en daarin werd gesteld dat Acerinox reeds in januari 1994 haar voornemen kenbaar had gemaakt om de tijdens die bijeenkomst overeengekomen legeringstoeslagen toe te passen, mocht de Commissie aannemen dat dit faxbericht een document was dat de deelneming van deze onderneming aan de inbreuk bewees.
106 Dat de in het faxbericht genoemde datum niet de datum is waarop Acerinox de legeringstoeslagen in de lidstaten daadwerkelijk heeft toegepast, volstaat niet om dit document af te wijzen als een bewijs van haar voornemen om tot die toepassing over te gaan.
107 Gelet op de in punt 104 van dit arrest vermelde feiten, kon de Commissie, zonder een beoordelingsfout te maken, tot de conclusie komen dat Acerinox in alle betrokken lidstaten, met inbegrip van Spanje, aan het kartel had deelgenomen.
108 Derhalve faalt het door Acerinox tot staving van haar beroep bij het Gerecht aangevoerde middel dat het faxbericht van januari 1994 niet als bewijs voor haar deelneming aan het kartel kan dienen, zodat het moet worden afgewezen.
109 Voorzover het beroep van Acerinox bij het Gerecht op dit middel is gebaseerd, moet het bijgevolg zelf worden verworpen.
Kosten
110 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien Acerinox ten aanzien van haar middelen in hogere voorziening en het enige voor het Gerecht aangevoerde middel dat het Hof na de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest heeft onderzocht, op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van deze instantie worden verwezen. De kosten in verband met de procedure in eerste aanleg waarin het bestreden arrest is gewezen, zullen worden gedragen overeenkomstig het bepaalde in punt 3 van het dictum daarvan.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
1) Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001, Acerinox/Commissie (T‑48/98), wordt vernietigd voorzover daarin het middel van Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables, SA (Acerinox) betreffende een ontoereikende motivering van haar gestelde deelneming aan een kartel op de Spaanse markt wordt verworpen.
2) De hogere voorziening wordt voor het overige afgewezen.
3) Het door Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables, SA (Acerinox) ingestelde beroep tot nietigverklaring wordt verworpen voorzover het is gebaseerd op het middel dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen een fout heeft gemaakt door bewijskracht toe te kennen aan het op 14 januari 1994 door Avesta Sheffield AB aan haar dochtermaatschappijen gezonden faxbericht.
4) Compañía española para la fabricación de aceros inoxidables, SA (Acerinox) wordt verwezen in de kosten van deze instantie. De kosten in verband met de procedure in eerste aanleg waarin het in punt 1 van dit dictum genoemde arrest van het Gerecht is gewezen, zullen worden gedragen overeenkomstig het bepaalde in punt 3 van het dictum van dat arrest.
ondertekeningen
* Procestaal: Engels.