CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. A. GEELHOED
van 25 september 2003(1)



Zaak C-237/02



Freiburger Kommunalbauten GmbH Baugesellschaft & Co. KG
tegen
Ulrike Hofstetter


[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]



tegen
Ludger Hofstetter


[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Overeenkomst inzake de bouw en levering van een parkeerplaats in een parkeergarage – Beding waarbij de volgorde van nakoming van de contractverplichtingen (als geregeld bij aanvullende bepalingen van Duits recht) wordt omgekeerd hetgeen wordt gecompenseerd door verstrekking van een bankgarantie”






I – Inleiding

1.        In deze zaak heeft het Bundesgerichtshof een vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (2) ; hierna „richtlijn”. Meer in het bijzonder vraagt het Bundesgerichtshof of een specifiek beding dat in het hoofdgeschil in geding is, moet worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn.

2.        De gestelde vraag geeft mij aanleiding in te gaan op de omvang van de uitleggingstaak van het Hof, waar het gaat om de beoordeling van mogelijk oneerlijke bedingen in consumentencontracten die voor de nationale rechter in geschil zijn.

3.        Zoals ook valt af te leiden uit de – tot nog toe beperkte – rechtspraak van het Hof over deze richtlijn bestaat er aanleiding strikte grenzen te stellen aan die uitleggingstaak. De richtlijn geeft namelijk aan de lidstaten een grote mate van vrijheid bij de beoordeling van de vraag welke bedingen zij in hun nationale rechtssfeer als oneerlijk aanmerken. Een ruime opvatting van die uitleggingstaak zou wezenlijk afbreuk doen aan die vrijheid, hetgeen – zoals hieronder zal blijken – door de gemeenschapswetgever nadrukkelijk niet is beoogd.

4.        Het is, kortom, primair aan de nationale rechter om te beoordelen of een beding dat in een concreet geschil bij hem voorligt als oneerlijk moet worden aangemerkt.

II – Juridisch, feitelijk en procedureel kader

5.        De essentie van de richtlijn is te vinden in artikel 3 daarvan. Dit artikel luidt, voorzover van belang:

„1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

[…]

3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking genomen, zo bepaalt artikel 4 van de richtlijn. Bedingen moeten duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld (artikel 5). Overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn binden oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet.

6.        De richtlijn is – voorzover van belang – in Duitsland omgezet in artikel 9 van het Gesetz zur Regelung der Allgemeinen Geschäftsbedingungen en in een aantal bepalingen van het Bürgerliches Gesetzbuch.

7.        Het hoofdgeding betreft een geschil tussen Freiburger Kommunalbauten GmbH Baugesellschaft & Co. KG, verzoekster, enerzijds en Ulrike Hofstetter en Ludger Hofstetter, gedaagden, anderzijds.

8.        Verzoekster, een gemeentelijk bouwbedrijf, verkocht in het kader van haar commerciële activiteiten bij notariële akte van 5 mei 1998 voor 33 700 DEM aan verweerders een parkeerplaats voor een personenauto in een nog door haar te bouwen parkeergarage. Ingevolge de koopovereenkomst werd de volledige koopprijs na overlegging van een waarborg verschuldigd, doch niet vóór 30 april 1999. In geval van te late betaling moest de verkrijger moratoire interesten betalen.

9.        Verweerders betaalden de koopprijs pas nadat zij de parkeerplaats op 21 december 1999 zonder gebreken hadden aanvaard. Vervolgens vordert verzoekster moratoire interesten wegens te late betaling. Deze vordering wordt, in beroep, verworpen door het Oberlandesgericht te Karslruhe. Verzoekster vraagt revisie van dit vonnis van het Oberlandesgericht bij het Bundesgerichtshof.

10.      In het kader van deze revisieprocedure legt het Bundesgerichtshof de volgende vraag voor aan het Hof:

„Moet het in de algemene voorwaarden van een vervreemder opgenomen beding,

op grond waarvan de verkrijger van een te realiseren bouwwerk de volledige prijs hiervoor onafhankelijk van het vorderen van de bouw moet betalen, wanneer de vervreemder hem vooraf de borgstelling van een kredietinstelling verstrekt die een zekerheid stelt voor de financiële rechten van de verkrijger die deze wegens gebrekkige nakoming dan wel niet-nakoming van de overeenkomst kan doen gelden,

worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten?”

11.      In de procedure bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingebracht door de verzoekster en de gedaagden in het hoofdgeding, alsmede door de Duitse regering en door de Commissie. Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

III – Beoordeling

12.      De opmerkingen die bij het Hof zijn ingebracht hebben alle betrekking op de uitlegging van het beding dat in het hoofdgeschil aan de orde is. Gelet op het oordeel waartoe ik hieronder zal komen heb ik gemeend dat ik deze opmerkingen – hoe waardevol deze op zichzelf ook zijn – in deze conclusie niet hoef te bespreken. Ik beperk mij in deze conclusie tot een behandeling van het karakter van de harmonisatie die de richtlijn teweegbrengt en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor het rechterlijk toezicht door het Hof.

13.      In het arrest Commissie/Zweden (3) maakt het Hof een onderscheid tussen enerzijds de artikelen 3 tot en met 6 (4) van de richtlijn en anderzijds de bijlage bedoeld in artikel 3, lid 3, van de richtlijn.

14.      Het Hof stelt dat de artikelen 3 tot en met 6 rechten toekennen aan de consument en daarmee het met de richtlijn nagestreefde resultaat beschrijven. Vervolgens verwijst het Hof naar zijn vaste rechtspraak volgens welke het onontbeerlijk is dat de uit de nationale omzettingsmaatregelen voortvloeiende rechtssituatie voldoende bepaald en duidelijk is en dat de begunstigden in staat zijn kennis te nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend kunnen maken voor de nationale rechterlijke instanties.

15.      De bijlage daarentegen brengt geen enkele wijziging in het door de richtlijn nagestreefde resultaat, dat als zodanig van de lidstaten wordt verlangd. De bijlage bevat volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van de richtlijn, een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Het staat vast dat een in de bijlage genoemd beding niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk hoeft te worden aangemerkt en dat omgekeerd een beding dat niet in de bijlage voorkomt nochtans oneerlijk kan worden bevonden.

16.      Het Hof stelt dan ook expressis verbis dat de lijst in de bijlage bij de richtlijn geen beperking aanbrengt in de vrijheid van de nationale autoriteiten bij de beoordeling of een beding oneerlijk is.

17.      Ik leid hieruit af dat de gemeenschapswetgever de beoordeling van de vraag of een beding in concreto oneerlijk is niet onder de werking van het gemeenschapsrecht heeft willen brengen. Het gemeenschapsrecht stelt slechts de abstracte randvoorwaarden, zoals die in de artikelen 3 en volgende zijn geformuleerd. De belangrijkste randvoorwaarde is te vinden in artikel 3, lid 1, van de richtlijn, namelijk dat een beding niet, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk mag verstoren.

18.      Beantwoording van de vraag welk type bedingen dit evenwicht aanzienlijk kunnen verstoren is overgelaten aan de nationale autoriteiten.

19.      Dit betreft in de eerste plaats de nationale wetgever. De artikelen 3 en volgende van de richtlijn dienen, zo blijkt ook uit het voorgaande, in nationale wetgeving te worden omgezet. Deze artikelen geven de consument een minimum aan bescherming. De nationale wetgever mag maatregelen vaststellen die aan de consument een hoger niveau van bescherming bieden, zo blijkt uit artikel 8 van de richtlijn. De nationale wetgever is daarbij vrij te beslissen of en op welke wijze hij de bijlage in nationale wetgeving omzet. Zoals ik in mijn conclusie ten behoeve van het arrest Commissie/Zweden (5) heb uiteengezet, staan daarbij verschillende alternatieven open.

20.      In de tweede plaats komt de nationale civiele rechter een belangrijke rol toe. De richtlijn heeft immers betrekking op de privaatrechtelijke verhoudingen tussen particulieren.

21.      In mijn conclusie in de zaak Commissie/Zweden (6) heb ik uiteengezet dat de richtlijn toestaat dat de nationale rechterlijke instanties, die eveneens deel uitmaken van de organisatie van de lidstaat, verdergaande bescherming bieden aan de consumenten. Ik wees eveneens op een terechte opmerking van de Finse regering in die zaak dat het in de praktijk vaak juist de nationale rechter is die de indicatieve lijst in de bijlage bij de richtlijn aanvult en preciseert.

22.      Het toezicht van het Hof op de nationale wetgever is onder deze omstandigheden beperkt van aard. In twee eerdere gevallen heeft het Hof zijn toezichthoudende taak uitgeoefend.

23.      Het arrest Océano Gruppo (7) betrof een geval van niet-omzetting van het corpus van de richtlijn in de nationale wetgeving. Het Hof kwam tot het oordeel dat de nationale rechter, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof dat bepalingen van nationaal recht in een dergelijk geval zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, een oneerlijk beding, waarbij deze – Spaanse – nationale rechter als bevoegde rechter was aangewezen, ambtshalve buiten toepassing moet laten.

24.      In het arrest Commissie/Zweden (8) ging het Hof na of in de nationale rechtssfeer voldoende recht wordt gedaan aan het karakter van de bijlage bij de richtlijn. Zoals het Hof in dit arrest heeft uitgemaakt heeft de lijst in de bijlage een indicatieve en illustratieve waarde en dient zij als informatiebron zowel voor de nationale autoriteiten die belast zijn met de toepassing van de omzettingsmaatregelen als voor de particulieren die belang hebben bij die maatregelen. De lidstaten moeten in voldoende mate de kenbaarheid van deze lijst voor het publiek verzekeren. Het is daarbij niet noodzakelijk het wetgevingsinstrument te hanteren.

25.      Tevens kan het Hof in het kader van de hem in artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid tot uitlegging van het gemeenschapsrecht de begrippen van de artikelen 3 tot en met 7 van de richtlijn interpreteren. Daarbij kan de vraag aan de orde komen of een bepaalde nationale regeling de door de richtlijn vereiste minimumbescherming biedt.

26.      De bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van het gemeenschapsrecht gaat echter niet zover dat het bedingen die in een concreet geschil bij de nationale rechter aan de orde zijn moet interpreteren. Het gaat daarbij, zoals ik hierboven reeds betoogde, immers niet om een vraag van gemeenschapsrecht.

27.      Het zou in strijd komen met het uitgangspunt van de gemeenschapswetgever om de beoordeling van de vraag welke bedingen als oneerlijk moeten worden aangemerkt over te laten aan de nationale autoriteiten, indien de gemeenschapsrechter desondanks een oordeel zou geven over deze bedingen.

28.      Ik acht het daarbij van belang dat de nationale rechter een centrale rol vervult bij het waarborgen van de toepassing van de richtlijn, uiteraard voorzover het nationale recht hem daartoe in staat stelt. (9)

29.      Hij moet deze rol kunnen vervullen, zonder dat hij daarbij steeds aan het Hof de vraag hoeft voor te leggen of een beding dat in geschil is tussen partijen in een civielrechtelijke procedure als oneerlijk moet worden aangemerkt. Dit is niet alleen een kwestie van een heldere competentie-afbakening tussen de Gemeenschap en de lidstaten, maar ook van een economisch gebruik van rechtsmiddelen. Gelet op het algemene karakter van het begrip „oneerlijk” zouden bedingen die in een grote schakering aan vormen en aan inhoud in consumentenovereenkomsten voorkomen steeds weer aanleiding kunnen vormen tot het stellen van prejudiciële vragen.

30.      Bovendien is aan een uniforme uitlegging van het gemeenschapsrecht op dit punt – nog los van het feit dat de gemeenschapswetgever deze ook niet heeft voorgestaan – geen behoefte. De bedingen hebben immers vooral betekenis in privaatrechtelijke verhoudingen die nog in belangrijke mate door het nationale recht worden beheerst, waarbij het zelfs kan voorkomen dat dezelfde type bedingen in verschillende nationale rechtsstelsels verschillende rechtsgevolgen hebben. Het is in dit licht bezien terecht dat de gemeenschapswetgever zich in artikel 3 van de richtlijn heeft beperkt tot het stellen van een algemene norm die een hoog niveau van consumentenbescherming, zoals voorzien in artikel 95, lid 3, EG, moet bewerkstelligen.

IV – Conclusie

31.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vraag van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„Het is aan de nationale rechter om uit te maken of het beding dat in het hoofdgeschil aan de orde is moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.”


1
Oorspronkelijke taal: Nederlands.


2
PB L 95, blz. 29.


3
Arrest van het Hof van 7 mei 2002 (C‑478/99, Jurispr. blz. I‑4147, met name punten 18 en volgende).


4
En artikel 7, hier niet van belang.


5
Arrest aangehaald in voetnoot 3, punt 43 van de conclusie.


6
Zie voetnoot 5.


7
Arrest van het Hof van 27 juni 2000 (C‑240/98–C‑244/98, Jurispr. blz. I‑4941, met name punten 30 en volgende).


8
Arrest aangehaald in voetnoot 3, punt 22.


9
Anders dan in de zaak Océano Gruppo is de niet‑ (of onvoldoende) omzetting van de richtlijn geen voorwerp van het geschil.