1. In de onderhavige zaak verzoekt het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) het Hof, de draagwijdte te verduidelijken van artikel
5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen
in burgerlijke en handelszaken.
(2)
2. Meer in het bijzonder moet worden vastgesteld of het in dat artikel vervatte begrip „plaats waar het schadebrengende feit
zich heeft voorgedaan” kan worden geacht te doelen op de plaats van de woonplaats van het slachtoffer, waar zich „het centrum
van zijn vermogen” bevindt, zodat het slachtoffer voor de overeenkomstige rechterlijke instantie een schadevordering kan indienen.
Deze vraag rijst in het specifieke kader van een vordering tot vergoeding van financiële schade die een particulier heeft
geleden als gevolg van beursverrichtingen met betrekking tot delen van zijn vermogen die hij voordien had geïnvesteerd in
een andere verdragsluitende staat dan die van zijn woonplaats.
I –Rechtskader
3. Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag legt als beginsel vast dat „zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een
verdragsluitende staat […] [worden] opgeroepen voor de gerechten van die staat”.
4. Naast deze algemene bevoegdheid voorziet het Executieverdrag in een reeks bijzondere bevoegdheden op grond waarvan de verzoeker
kan besluiten, zijn vordering voor een andere rechterlijke instantie aanhangig te maken dan die van de staat waar de verweerder
woonplaats heeft.
5. Tot die bijzondere bevoegdheidsregels behoort artikel 5, punt 3, Executieverdrag, dat bepaalt dat de verweerder ten aanzien
van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen voor het gerecht „van de plaats waar het schadebrengende feit
zich heeft voorgedaan”.
6. Uit de rechtspraak volgt dat, ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige
daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking „plaats waar het
schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, punt 3, Executieverdrag aldus moet worden verstaan dat zij zowel
doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder ter
keuze van de verzoeker voor de ene of de andere van die plaatsen voor de rechter kan worden opgeroepen.
(3)
II –De feiten en de procedure in het hoofdgeding
7. Rudolf Kronhofer, die in Oostenrijk woont, heeft bij een Oostenrijkse rechter een schadevordering ingediend tegen meerdere
personen die woonplaats in Duitsland hebben, in hun hoedanigheid van bedrijfsleider of beleggingsadviseur van de eveneens
in Duitsland gevestigde vennootschap voor vermogensbeheer Protectas Vermögensverwaltungs GmbH (hierna: „Protectas”).
8. Verzoekers vordering strekt tot vergoeding van de financiële schade die hij stelt te hebben geleden door de handelwijze van
verweerders, die hem per telefoon ertoe zouden hebben aangezet een call-optietransactie voor aandelen te sluiten, zonder hem
te waarschuwen voor de risico’s van een dergelijke transactie.
9. Kronhofer heeft een bedrag van 82 500 USD overgemaakt naar een beleggingsrekening bij Protectas in Duitsland. Dit bedrag is
op de beurs in Londen (Verenigd Koninkrijk) geïnvesteerd in uiterst speculatieve aankoopopties, zogenaamde „call opties”.
Door deze beurstransactie is een deel van het geïnvesteerde bedrag verloren gegaan.
10. Als schadevergoeding vordert Kronhofer voor de Oostenrijkse rechterlijke instanties een bedrag van 31 521,26 USD. Tot staving
van zijn vordering voert hij aan dat de Oostenrijkse gerechten bevoegd zijn op grond van artikel 5, punt 3, Executieverdrag,
omdat de door hem aangevoerde schade is geleden in Oostenrijk, op de plaats waar hij woont.
11. De rechter in eerste aanleg (Landesgericht Feldkirch) (Oostenrijk) heeft zich onbevoegd verklaard op grond dat deze schadevordering
op een overeenkomst berust en niet op onrechtmatige daad, zodat artikel 5, punt 3, Executieverdrag niet van toepassing is
en de Oostenrijkse rechterlijke instanties bijgevolg niet bevoegd kunnen worden geacht. Kronhofer is van deze beslissing in
hoger beroep gegaan.
12. De appelrechter (Oberlandesgericht Innsbruck) (Oostenrijk) heeft zich eveneens onbevoegd verklaard, maar om andere redenen
dan de rechter in eerste aanleg. Hij heeft aanvaard dat de vordering van betrokkene uitsluitend berust op onrechtmatige daad,
zodat artikel 5, punt 3, Executieverdrag toepasselijk is. Hij heeft evenwel geoordeeld dat de toepassing van deze bepaling
hem niet bevoegd kan maken, omdat noch de plaats van het schadebrengende feit, noch de plaats waar de schade is ingetreden,
zich in Oostenrijk bevindt.
13. Volgens de appelrechter is de plaats van het schadebrengende feit de plaats vanwaar verweerders verzoeker hebben gebeld om
hem ertoe aan te zetten de overeenkomst te sluiten die heeft geleid tot de litigieuze beurstransactie, dat wil zeggen Duitsland.
De plaats waar de schade is ingetreden bevindt zich volgens deze rechter eveneens in Duitsland, op de plaats waar de beleggingsrekening
van betrokkene is geopend waarnaar deze de bedragen heeft overgemaakt die vervolgens zijn geïnvesteerd en waar de litigieuze
financiële verliezen zijn geleden. Dienaangaande heeft de appelrechter beklemtoond dat het voor deze beoordeling niet ter
zake doet dat de door Kronhofer geleden verliezen uiteindelijk zijn vermogen „in het algemeen” hebben aangetast.
14. Betrokkene heeft tegen deze beslissing beroep tot „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof. Deze rechterlijk instantie
heeft om te beginnen verklaard dat, in de veronderstelling dat, zoals Kronhofer aanvoert, er nooit een contractuele relatie
heeft bestaan tussen partijen in het geding, de vordering van Kronhof wel degelijk op onrechtmatige daad is gebaseerd en niet
op een overeenkomst.
(4)
15. Hiervan uitgaande heeft het Oberste Gerichtshof zijn bevoegdheid getoetst aan de rechtspraak van het Hof inzake het begrip
„plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, punt 3, Executieverdrag.
16. Wat de plaats van het schadebrengende feit betreft, heeft deze rechterlijke instantie overwogen dat de aangevoerde schade,
anders dan Kronhofer stelt, niet voortvloeit uit de transactie in het kader waarvan hij in Oostenrijk bepaalde bedragen heeft
overgemaakt naar een beleggingsrekening in Duitsland, maar uit de omstandigheid dat de Duitse beleggingsvennootschap, anders
dan hem per telefoon was meegedeeld, de betrokken fondsen heeft belegd in speculatieve transacties die hem financieel verlies
hebben berokkend.
17. Aangaande de plaats waar de schade is ingetreden, is het Oberste Gerichtshof geneigd te oordelen dat de rechtspraak van het
Hof, die is gebaseerd op een onderscheid tussen primaire schade en secundaire schade, in casu niet kan worden toegepast.
(5)
De door Kronhofer aangevoerde bijzonderheid van de litigieuze situatie zou inhouden dat het verlies van het gedeelte van
het vermogen dat hij had belegd in een andere verdragsluitende staat dan zijn woonstaat, tezelfdertijd en in dezelfde mate
zijn gehele vermogen heeft getroffen, zodat sprake is van identieke en gelijktijdige schade en niet van secundaire of later
ingetreden schade.
18. In deze omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of de plaats waar de schade is ingetreden niet ook de plaats
kan zijn waar zich volgens verzoeker „het centrum van zijn vermogen” bevindt en, bijgevolg, de plaats waar hij woont of gewoonlijk
verblijft.
III –De prejudiciële vraag
19. Het Oberste Gerichtshof heeft bijgevolg beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële
vraag te stellen:
„Moet de uitdrukking ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 5, punt 3, van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,
aldus worden uitgelegd dat zij in gevallen van zuivere vermogensschade, die bij de belegging van delen van het vermogen van
de gelaedeerde is ontstaan, in ieder geval ook de plaats omvat waar de gelaedeerde zijn woonplaats heeft, indien de belegging
in een andere lidstaat van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden?”
IV –Beoordeling
20. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd
dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” ook kan doelen op verzoekers woonplaats, waar
zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt, op grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die zijn gehele vermogen
treft ten gevolge van het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van bepaalde onderdelen
van dat vermogen.
21. Volgens mij moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Een vordering die uitsluitend is gebaseerd op „verbintenissen uit
onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, Executieverdrag
(6)
, kan niet op die enkele grond worden voorgelegd aan de gerechten van de staat waar de verzoeker woont.
22. Ik zal mijn beoordeling baseren op drie reeksen argumenten, die in de eerste plaats verband houden met de algemene structuur
van het Executieverdrag, in de tweede plaats met de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting en,
in de derde plaats, met de noodzaak te voorzien in een zekere en voorzienbare bevoegdheidsverdeling.
23. Wat in de eerste plaats de algemene structuur Executieverdrag betreft, zij eraan herinnerd dat de bij dit Verdrag ingevoerde
bevoegdheidsverdeling is gebaseerd op het algemene beginsel dat de gerechten van de verdragsluitende staat van de woonplaats
van de verweerder bevoegd zijn (artikel 2, eerste alinea).
24. Zoals het Hof bovendien heeft beklemtoond in het arrest Dumez France en Tracoba, blijkt uit het Verdrag „een afkeer van de
bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker, daar in artikel 3, tweede alinea, de toepassing van nationale
bepalingen die in dergelijke bevoegdheden voorzien, wordt uitgesloten voor verweerders die woonplaats hebben op het grondgebied
van een verdragsluitende staat”.
(7)
25. Slechts bij wijze van uitzondering, op grond van bepaalde bijzondere omstandigheden, erkent het Executieverdrag in artikel
14 en in de artikelen 5, punt 2, en 8, punt 2, uitdrukkelijk de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de verdragsluitende
staat van de woonplaats van de verzoeker, dat wil zeggen de bevoegdheid van het forum actoris. Deze bijzondere regelingen
zijn ingevoerd ter bescherming van de consument of de verzekeringnemer, als contractpartij die economisch zwakker en juridisch
minder ervaren wordt geacht dan zijn professionele medecontractant, alsmede van de tot onderhoud gerechtigde, die wordt geacht
behoeftig te zijn.
(8)
26. Buiten de uitdrukkelijk door het Executieverdrag voorziene gevallen zijn de gerechten van de verdragsluitende staat waar de
verzoeker woont in beginsel niet bevoegd, inzonderheid niet op basis van artikel 5, punt 3, van het Verdrag.
(9)
27. Enkel in afwijking van de algemene regel volgens welke de gerechten van de staat waar de verweerder woont, bevoegd zijn, voorziet
titel II, afdeling 2, Executieverdrag in een aantal bijzondere bevoegdheden, die ter keuze van de verzoeker staan. Tot die
bijzondere bevoegdheden behoort die welke is neergelegd in artikel 5, punt 3, van genoemd Verdrag.
28. Derhalve moet deze bepaling strikt worden uitgelegd
(10)
, omdat anders „het in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag neergelegde algemene beginsel volgens hetwelk de gerechten
van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, bevoegd zijn, [zou] worden uitgehold
en [...] uiteindelijk, buiten de uitdrukkelijk geregelde gevallen, de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de
eiser [zou] worden erkend, welke bevoegdheid de opstellers van het Executieverdrag hebben willen uitsluiten […]”.
(11)
Zoals ik hierna zal uiteenzetten, moet een dergelijke uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag rekening houden
met de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting.
29. In de tweede plaats zij, wat de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting betreft, eraan herinnerd
dat de bijzondere bevoegdheden als bedoeld in titel II, afdeling 2, van het Executieverdrag, waaronder die welke is neergelegd
in artikel 5, punt 3, berusten „op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en andere gerechten dan
die van de staat van de woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van die gerechten gerechtvaardigd is om redenen
van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting”.
(12)
30. Zoals gezegd heeft het Hof in het arrest Mines de Potasse d’Alsace erkend dat wanneer de plaats van de veroorzakende gebeurtenis
niet dezelfde is als de plaats waar de schade is ingetreden, de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft
voorgedaan” in de zin van artikel 5, punt 3, Executieverdrag kan doelen op een van beide plaatsen.
(13)
31. Deze rechtspraak berust op overwegingen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting.
32. Het Hof heeft immers vastgesteld dat eerst van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden gesproken, wanneer een
oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen.
(14)
Het heeft daaruit geconcludeerd dat, gelet op het nauwe verband tussen de voor iedere aansprakelijkheid noodzakelijke elementen,
het de voorkeur verdient om niet te kiezen voor een van de beide aanknopingspunten die van betekenis zijn, te weten de plaats
van de veroorzakende gebeurtenis en die waar de schade is ingetreden, daar elk hiervan naar gelang van de omstandigheden een
bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering.
(15)
33. Enkel om deze redenen heeft het Hof geoordeeld dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”
in artikel 5, punt 3, Executieverdrag aldus moet worden bepaald dat aan de verzoeker de keuze wordt toegekend om zijn vordering
in te dienen hetzij op de plaats van het intreden van de schade, hetzij op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis.
(16)
34. Het Hof is uitsluitend uitgegaan van de noodzaak, te waarborgen dat de gerechten die objectief het best geplaatst zijn om
te beoordelen of in het betrokken geval alle voor aansprakelijkheid noodzakelijke elementen aanwezig zijn, bevoegd zijn. Het
heeft met andere woorden niet het slachtoffer een bevoegdheidsprivilege willen verlenen zoals in de artikelen 5, punt 2, 8,
punt 2, en 14 Executieverdrag.
35. Het arrest Franse kalimijnen kan dus niet worden beschouwd als de bevestiging, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige
daad, dat de gerechten van het forum actoris bevoegd zijn, ook al kan één van de in dat arrest genoemde bevoegdheidscriteria,
dat wil zeggen de plaats van de veroorzakende gebeurtenis of de plaats van het intreden van de schade, in de praktijk samenvallen
met de plaats waar de gelaedeerde woont.
36. Het arrest Marinari bevestigt duidelijk deze analyse. Vanuit voormeld oogpunt van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting,
heeft het Hof immers verduidelijkt dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van
artikel 5, punt 3, Executieverdrag, „niet zo ruim [kan] worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke
gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt”.
(17)
37. Derhalve heeft het Hof geoordeeld dat „dat begrip niet aldus [kan] worden uitgelegd, dat het ook ziet op de plaats waar de
gelaedeerde […] stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere verdragsluitende
staat ingetreden aanvankelijke schade”.
(18)
38. Om de draagwijdte van het arrest Marinari beter te begrijpen, breng ik in herinnering dat in deze zaak een in Italië wonende
particulier bij een Italiaanse rechterlijke instantie een vordering had ingediend tegen de te Londen gevestigde Lloyd’s Bank,
waarvan personeelsleden ervoor hadden gezorgd dat orderbriefjes die hij bij die instelling had gedeponeerd, in beslag waren
genomen wegens hun kennelijk twijfelachtige herkomst, waarop hij op Brits grondgebied was gearresteerd. Betrokkenes vordering
strekte tot betaling van de tegenwaarde van niet aan hem terugbetaalde orderbriefjes en vergoeding van de schade die hij stelde
te hebben geleden door zijn vrijheidsberoving, alsook door de beëindiging van diverse overeenkomsten en de aantasting van
zijn goede naam.
39. Zoals advocaat-generaal Darmon in zijn conclusie in de zaak Marinari heeft beklemtoond, gaat het daarbij om een situatie waarin
het veroorzakende feit (het aan de personeelsleden van de bank verweten gedrag) en de rechtstreekse schadelijke gevolgen (inbeslagneming
van de orderbriefjes en gevangenneming van de betrokkene) in één staat (Verenigd Koninkrijk) zijn gelokaliseerd en waarin
de primaire schade heeft geleid tot een vermogensvermindering van de gelaedeerde (financiële schade door de beëindiging van
diverse overeenkomsten) in een andere verdragsluitende staat (Italië).
(19)
40. Het ging dus niet om een situatie als die welke het Hof heeft onderzocht in het arrest Franse kalimijnen, waar de plaats van
de veroorzakende gebeurtenis zich bevond op het grondgebied van een andere staat dan die waar de schade algemeen was ingetreden,
zodat ten aanzien van de bevoegdheid een keuzemogelijkheid moest worden gelaten teneinde niet één van de aanknopingspunten
die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de noodzakelijke elementen voor aansprakelijkheid aanwezig zijn, uit
te sluiten.
41. Met andere woorden, in de zaak Marinari hield het enige element dat was aangevoerd om de bevoegdheid van de Italiaanse gerechten
in plaats van de Britse te doen erkennen, verband met de omstandigheid dat de betrokkene stelde in Italië financieel verlies
te hebben geleden nadat in het Verenigd Koninkrijk verlies was ingetreden en geleden. Dit aanknopingspunt werd ontoereikend
geacht om de bevoegdheid van de Italiaanse gerechten te rechtvaardigen.
42. Deze rechtspraak volgt de logica van het reeds aangehaalde arrest Dumez France en Tracoba.
43. In de zaak Dumez France en Tracoba was de gestelde schade immers slechts het indirecte gevolg van schade die primair rechtstreeks
aan andere rechtspersonen was berokkend op een andere plaats dan waar de indirect of zijdelings gelaedeerde vervolgens schade
heeft geleden.
44. Geplaatst voor een dergelijke situatie heeft het Hof geoordeeld dat „[…] het begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit
zich heeft voorgedaan’ in artikel 5, punt 3, Executieverdrag […] slechts aldus mag worden verstaan, dat [het] verwijst naar
de plaats waar het veroorzakende feit dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad meebrengt, rechtstreeks schadelijke
gevolgen heeft gehad voor degene die er rechtstreeks is door gelaedeerd”.
(20)
Deze bepalingen van het Executieverdrag kunnen met andere woorden niet aldus worden uitgelegd dat „een verzoeker die stelt
schade te hebben geleden die het gevolg is van schade geleden door andere personen, die rechtstreeks door het schadebrengende
feit zijn gelaedeerd, de veroorzaker van dat feit kan oproepen voor de gerechten van de plaats waar hij zelf de schade in
zijn vermogen heeft vastgesteld”.
(21)
45. Evenals Zeki Karan, de Oostenrijkse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ben ik van mening dat hetgeen
volgens de arresten Dumez France en Tracoba alsmede Marinari geldt voor consecutieve of indirecte vermogensschade, die met
andere woorden bijkomend is bij primaire schade die is ingetreden en door een rechtstreeks gelaedeerde geleden in een andere
verdragsluitende staat, noodzakelijkerwijs en a fortiori geldt voor vermogensschade die gelijktijdig en in dezelfde mate gevolgen
sorteert in een andere verdragsluitende staat dan die waar ze is ingetreden en door de betrokkene is geleden.
46. In een dergelijke hypothese rechtvaardigt immers niets dat bevoegdheid wordt toebedeeld aan de gerechten van een andere verdragsluitende
staat dan die op het grondgebied waarvan zowel de veroorzakende gebeurtenis als het intreden van de volledige schade hebben
plaatsgevonden, dat wil zeggen alle voor de aansprakelijkheid noodzakelijke elementen. Deze nieuwe bevoegdheidsverdeling is
geenszins objectief noodzakelijk voor de bewijslevering of de procesorganisatie. De erkenning van een dergelijke bevoegdheid
zou neerkomen op een uitbreiding van het keuzerecht van de verzoeker zonder dat bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen.
47. In de derde plaats breng ik in herinnering, dat de noodzaak een vaste en voorzienbare bevoegdheidsverdeling vast te stellen,
volgens het Hof een wezenlijke doelstelling van het Executieverdrag vormt.
(22)
48. Bevoegdheid van de gerechten van de plaats van de woonplaats van verzoeker, waar zich „het centrum van zijn vermogen” bevindt,
zou kennelijk in strijd zijn met deze wezenlijke doelstelling.
49. Zoals de Commissie immers terecht heeft beklemtoond, zouden ernstige moeilijkheden kunnen ontstaan indien de rechterlijke
bevoegdheid werd bepaald op basis van de woonplaats van de verzoeker of van de plaats waar zich het „centrum van zijn vermogen”
bevindt, temeer daar deze plaatsen in voorkomend geval niet noodzakelijkerwijs rechtens en feitelijk identiek zijn.
50. Hieruit volgt dat dergelijke bevoegdheidscriteria evenmin beantwoorden aan het door het Hof in herinnering gebrachte vereiste
van voorzienbaarheid, a fortiori in de veronderstelling dat de plaats van de woonplaats of de plaats van het „centrum van
het vermogen” in dergelijke omstandigheden naar goeddunken van de verzoeker zou kunnen variëren.
(23)
Het is niet uitgesloten dat een dergelijk stelsel forum shopping aanmoedigt, doordat de gelaedeerde de mogelijkheid wordt
geboden om via de keuze of de wijziging van zijn woonplaats of van het „centrum van zijn vermogen” te bepalen, welke rechter
bevoegd is.
51. Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd
dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet doelt op de plaats van de woonplaats
van verzoeker, waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt en waar hij stelt financiële schade te hebben geleden die
zijn gehele vermogen aantast ten gevolge van het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies
van bepaalde onderdelen van dat vermogen.
V –Conclusie
52. Gelet op bovenstaande overwegingen stel ik het Hof voor om de door het Oberste Gerichtshof voorgelegde vraag als volgt te
beantwoorden:
53.„Artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van
het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober
1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk
Spanje en de Portugese Republiek en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk,
de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking ‚plaats waar het schadebrengende
feit zich heeft voorgedaan’ niet doelt op de plaats van de woonplaats van verzoeker, waar zich het ‚centrum van zijn vermogen’
bevindt en waar hij stelt financiële schade te hebben geleden die zijn gehele vermogen aantast ten gevolge van het in een
andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van bepaalde onderdelen van dat vermogen.”
PB 1972, L 299, blz. 32. Verdrag zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk
Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot‑Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1 en ‑ gewijzigde tekst
‑ blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het
Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij
het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk
Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1) (hierna: „Executieverdrag”). Een geconsolideerde versie van het Verdrag, zoals gewijzigd bij
deze vier toetredingsverdragen, is bekendgemaakt in PB 1998, C 27, blz. 1.
Dit gegeven is bevestigd ter terechtzitting voor het Hof. Kennelijk bestond er alleen tussen Kronhofer en Protectas een overeenkomst.
Betrokkene heeft verduidelijkt geen vordering in rechte wegens contractuele aansprakelijkheid tegen Protectas (in verband
met een eventuele informatie- of raadgevingsplicht) aanhangig te hebben gemaakt omdat deze onderneming failliet is verklaard.
De verwijzende rechter verwijst naar de arresten van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba (C‑220/88, Jurispr. blz. I‑49);
7 maart 1995, Shevill e.a (C‑68/93, Jurispr. blz. I‑415), en 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, Jurispr. blz. I‑2719).
In dat verband is de situatie in het hoofdgeding eenvoudiger dan die welke het Hof heeft onderzocht in het arrest van 27 september
1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565), waarin het ging om een vordering tot schadevergoeding op basis van zowel „verbintenissen
uit overeenkomst” als „verbintenissen uit onrechtmatige daad”. In dat geval heeft het Hof geoordeeld dat een gerecht dat op
grond van artikel 5, punt 3, bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is
gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan
onrechtmatige daad.
Zie in die zin met name reeds aangehaalde arresten Dumez France en Tracoba (punt 19) alsmede Marinari (punt 13), en arrest
van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, Jurispr. blz. I‑6511, punt 29).
Zie arrest Dumez France en Tracoba, reeds aangehaald (punt 17). Zie ook reeds aangehaalde arresten Franse kalimijnen (punten
10 en 11), Schevill e.a. (punt 19), Marinari (punt 10) en Réunion européenne e.a. (punt 27).
In deze zaak ging het om grensoverschrijdende vervuiling door lozing in Frankrijk van afvalzouten in het Rijnwater, waardoor
een kweker in Nederland schade had geleden.
Zie in die zin arresten van 4 maart 1982, Effer (38/81, Jurispr. blz. 825, punt 6); 15 januari 1985, Rösler (241/83, Jurispr.
blz. 99, punt 23); 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, Jurispr. blz. I‑3967, punten 18 en 19); 13 juli 1993, Mulox IBC (C‑125/92,
Jurispr. blz. I‑4075, punt 11); Marinari, reeds aangehaald (punt 19); 3 juli 1997, Benincasa (C‑269/95, Jurispr. blz. I‑3767,
punt 29), en Réunion européenne e.a., reeds aangehaald (punten 34 en 36).