62001B0132

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 1 augustus 2001. - Euroalliages, Péchiney électrométallurgie, Vargön Alloys AB en Ferroatlántica tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Procedure in kort geding - Dumping. - Zaak T-132/01 R.

Jurisprudentie 2001 bladzijde II-02307


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


1. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Fumus boni juris" - Cumulatieve voorwaarden - Afweging van alle betrokken belangen - Voorlopig karakter van maatregel

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Bewijslast

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

3. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Financiële schade - Situatie waarin voortbestaan van verzoekende vennootschap in gevaar komt

(Art. 242 en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

4. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorlopige maatregelen gekoppeld aan besluit van Commissie tot beëindiging van nieuw onderzoek bij vervallen van antidumpingmaatregelen - Voorwaarden - Afweging van alle betrokken belangen

(Art. 242 en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2; verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 11, lid 2)

Samenvatting


1. Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten verzoeken tot verkrijging van een voorlopige maatregel een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om een dergelijke maatregel moet worden afgewezen wanneer aan een ervan niet wordt voldaan. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter ook over tot een afweging van de op het spel staande belangen. De verlangde maatregel dient voorts voorlopig te zijn in die zin dat hij de in geding zijnde feiten of rechtsvragen niet prejudicieert en de gevolgen van de later in de hoofdzaak te geven beslissing niet bij voorbaat ongedaan maakt.

( cf. punten 19-20 )

2. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden. De onmiddellijke dreiging van schade behoeft niet met absolute zekerheid te worden aangetoond; in het bijzonder wanneer het intreden van de schade van een aantal factoren afhankelijk is, volstaat het dat zij met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is. De verzoeker blijft evenwel gehouden de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseert.

( cf. punten 60-61 )

3. In kader van de beoordeling door de kortgedingrechter van een verzoek tot verkrijging van een voorlopige maatregel, kan een financiële schade, buitengewone omstandigheden daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar worden beschouwd, daar er later steeds financiële vergoeding voor kan worden verkregen. Een financieel nadeel dat niet eenvoudig zou worden weggenomen doordat de betrokken instelling uitvoering geeft aan het in de hoofdzaak gewezen arrest, levert immers een economisch verlies op dat via de door het Verdrag, met name de artikelen 235 EG en 288 EG, geboden rechtsmiddelen kan worden goedgemaakt.

Volgens deze beginselen is een voorlopige maatregel gerechtvaardigd indien de partij die erom verzoekt, zonder die maatregel nog vóór het eindarrest in de hoofdzaak in een situatie komt te verkeren die haar voortbestaan bedreigt. Indien de verzoekende partij vóór de uitspraak ten gronde ondergaat, kan zij immers geen vordering tot schadevergoeding meer instellen.

( cf. punten 65-66 )

4. In het kader van de beoordeling van een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit van de Commissie tot beëindiging van een nieuw onderzoek van antidumpingmaatregelen of van voorlopige maatregelen om de invoer van het betrokken product te registreren, dienen tegen elkaar te worden afgewogen enerzijds het belang van verzoeksters, dat wil zeggen de vertegenwoordigers van de communautaire bedrijfstak, bij een van de gevorderde voorlopige maatregelen, en anderzijds het belang van de importeurs, exporteurs en gebruikers bij handhaving van de werking van het omstreden besluit.

( cf. punt 78 )

Partijen


In zaak T-132/01 R,

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België),

Péchiney électrométallurgie, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Vargön Alloys AB, gevestigd te Vargön (Zweden),

Ferroatlantica, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door D. Voillemot en O. Prost, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, bijgestaan door A. P. Bentley, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit 2001/230/EG van de Commissie van 21 februari 2001 (PB L 84, blz. 36), voorzover daarbij de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne is beëindigd, met bevel aan de Commissie de vervallen antidumpingrechten weer in te stellen, en, subsidiair, de Commissie te gelasten van de importeurs van ferrosilicium uit die vier landen te verlangen, dat zij een met de vervallen antidumpingrechten overeenkomende zekerheid stellen en hun importen doen registreren, of, meer subsidiair, de Commissie te gelasten van die importeurs te verlangen, dat zij hun importen doen registreren,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


De toepasselijke regeling

1 Artikel 11, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna basisverordening"), bepaalt onder het opschrift Duur, nieuw onderzoek en terugbetaling":

1. Een antidumpingmaatregel blijft slechts van toepassing zolang en voorzover dit nodig is om de schade veroorzakende invoer met dumping tegen te gaan.

2. Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

[...]"

2 Artikel 21, lid 1, van dezelfde verordening, met het opschrift Belang van de Gemeenschap", bepaalt:

De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien het de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is."

Antecedenten van het geding

3 Definitieve antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium uit diverse landen zijn ingesteld bij verordening (EG) nr. 3359/93 van de Raad van 2 december 1993 tot wijziging van de antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium uit Rusland, Kazachstan, Oekraïne, Noorwegen, IJsland, Zweden, Brazilië en Venezuela (PB L 302, blz. 1), en bij verordening (EG) nr. 612/94 van de Raad van 17 maart 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferrosilicium uit de Volksrepubliek China en Zuid-Afrika (PB L 77, blz. 48).

4 Op 10 juni publiceerde de Commissie een mededeling over het nakende verval van bepaalde antidumpingmaatregelen (PB C 177, blz. 4).

5 Na de publicatie van die mededeling diende Euroalliages, Liaison Committee of the Ferro-Alloy Industry, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening een verzoek in om een nieuw onderzoek van de aflopende maatregelen betreffende de invoer uit Brazilië, China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela.

6 Na overleg met het raadgevend comité besloot de Commissie, dat er voldoende aanwijzingen waren die het openen van een nieuw onderzoek als bedoeld in artikel 11, lid 2, van de basisverordening konden rechtvaardigen, en publiceerde zij een mededeling desbetreffend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1998, C 382, blz. 9). Het nieuwe onderzoek naar de dumpingpraktijken had betrekking op de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998, het onderzoek naar de schade besloeg het tijdvak van 1994 tot het einde van de onderzoeksperiode.

7 Op 21 februari 2001 stelde de Commissie besluit 2001/230/EG vast, tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela (PB L 84, blz. 36; hierna bestreden besluit").

Het bestreden besluit

8 In het bestreden besluit zet de Commissie uiteen, dat zij na het nieuwe onderzoek tot de conclusie is gekomen, dat wat de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne betreft, het vervallen van de maatregelen de voortzetting of de herhaling van de dumping en de schade zou bevorderen.

9 Punt 129 van het bestreden besluit luidt als volgt:

Gezien de bevindingen dat, enerzijds, de dumping zich waarschijnlijk zal voortzetten en herhalen en, anderzijds, de invoer met dumping uit China, Kazachstan, Rusland [en Oekraïne] sterk zou kunnen toenemen indien de maatregelen werden ingetrokken, wordt geconcludeerd dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zal verslechteren. Ook al is het moeilijk om te evalueren hoe ernstig deze achteruitgang zal zijn, rekening houdend met de dalende prijzen en winstgevendheid van deze bedrijfstak, is het toch waarschijnlijk dat opnieuw schade zal optreden. In het geval van Venezuela is het onwaarschijnlijk dat bij intrekking van de maatregelen aanmerkelijke schade zal optreden."

10 Vervolgens onderzocht de Commissie, of het algemeen belang van de Gemeenschap met handhaving van de antidumpingmaatregelen was gediend. Daarbij nam zij verscheidene aspecten in aanmerking, in de eerste plaats dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet voldoende van de sinds 1987 geldende maatregelen had kunnen profiteren, noch marktaandeel had kunnen overnemen dat door het verdwijnen van vroegere producenten in de Gemeenschap vrijgekomen was (punt 151 van het bestreden besluit), en in de tweede plaats dat de ijzer- en staalproducenten in de Gemeenschap in de periode waarin de antidumpingmaatregelen van toepassing waren, de met die maatregelen samenhangende extra kosten hadden moeten dragen (punt 152 van het bestreden besluit).

11 In de punten 153 en 154 van het bestreden besluit concludeerde de Commissie:

153 De exacte gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen dus moeilijk worden geëvalueerd, maar de ervaring uit het verleden leert, dat het niet zeker is dat de handhaving van de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap grote voordelen zal opleveren; het staat evenwel vast, dat de ijzer- en staalindustrie op lange termijn negatieve gevolgen, die bovendien cumuleerden, heeft ondervonden van de maatregelen en dat deze negatieve weerslag onnodig verlengd zou worden indien de maatregelen werden gehandhaafd.

154 Derhalve concludeert de Commissie na een evaluatie van de gevolgen voor de verschillende belangengroepen van het al dan niet voortzetten van de maatregelen overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening, dat handhaving van de maatregelen tegen het belang van de Gemeenschap zou indruisen. De maatregelen dienen dus te vervallen."

12 Het dispositief van het bestreden besluit luidt dan ook, dat de antidumpingprocedure wordt beëindigd, met als gevolg dat de onderzochte maatregelen met betrekking tot de invoer vervallen.

Het procesverloop

13 Bij verzoekschrift, op 16 juni 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben verzoeksters krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van het enige artikel van het bestreden besluit.

14 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben zij tevens een verzoek ingediend om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit, voorzover daarbij de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne is beëindigd, met bevel aan de Commissie de vervallen antidumpingrechten weer in te stellen; subsidiair, de Commissie te gelasten van de importeurs van ferrosilicium uit die vier landen te verlangen, dat zij een met de vervallen antidumpingrechten overeenkomende zekerheid stellen en hun importen doen registreren, of, meer subsidiair, de Commissie te gelasten van die importeurs te verlangen, dat zij hun importen doen registreren.

15 De Commissie heeft op 5 juli 2001 opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

16 Op 11 juli 2001 hebben partijen hun standpunt mondeling toegelicht.

In rechte

17 In haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen heeft de Commissie erop gewezen, dat als gevolg van een schrijffout Oekraïne in punt 129 van de Franse versie van het bestreden besluit niet wordt genoemd. Nadat partijen zijn gehoord over de invloed van deze fout op het voorwerp van het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen, blijkt dit aldus te moeten worden verstaan, dat het ook doelt op het bestreden besluit in zoverre hierbij de antidumpingprocedure inzake de invoer van ferrosilicium uit Oekraïne is beëindigd.

18 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

19 Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken tot verkrijging van een voorlopige maatregel een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om een dergelijke maatregel moet worden afgewezen, wanneer aan een ervan niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30; beschikking president Gerecht van 1 februari 2001, Free Trade Foods/Commissie, T-350/00 R, Jurispr. blz. II-493, punt 32]. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot een afweging van de op het spel staande belangen (beschikking president Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73).

20 De verlangde maatregel dient voorts voorlopig te zijn in die zin, dat hij de in geding zijnde feiten of rechtsvragen niet prejudicieert en de gevolgen van de later in de hoofdzaak te geven beslissing niet bij voorbaat ongedaan maakt [beschikking president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 22].

Argumenten van partijen

De fumus boni juris

21 Om het bestaan van fumus boni juris aan te tonen, voeren verzoeksters twee middelen aan.

22 Het eerste middel, ontleend aan schending van de bepalingen van de basisverordening en van de rechten van de verdediging, bestaat uit vijf onderdelen.

23 In het eerste onderdeel stellen verzoeksters, dat de Commissie de artikelen 11, lid 2, en 21 van de basisverordening heeft geschonden door, wat het belang van de Gemeenschap betreft, haar onderzoek te richten op een tijdvak lopende van 1987 tot de onderzoeksperiode (punt 132 van het bestreden besluit). De door de Commissie te onderzoeken geldende maatregelen zijn immers pas in 1993 en 1994 bij verordening nr. 3353/93 respectievelijk verordening nr. 621/94 ingesteld. Voorts had het onderzoek van de tegen Venezuela en Brazilië getroffen maatregelen geen rol mogen spelen in de redenering van de Commissie ter zake van het belang van de Gemeenschap (punt 149 van het bestreden besluit), omdat zij met betrekking tot die landen tot de conclusie is gekomen, dat er geen gevaar van voortzetting of herhaling van schadelijke dumping bestaat.

24 In het tweede onderdeel zetten zij uiteen, dat de Commissie artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening heeft geschonden door gebruik te maken van opmerkingen van gebruikers, die na afloop van de in de kennisgeving van opening van een nieuw onderzoek gestelde termijn zijn ingediend.

25 In het derde onderdeel stellen verzoeksters, dat de Commissie artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening heeft geschonden door de opmerkingen van de gebruikers als representatief te beschouwen.

26 Volgens het vierde onderdeel heeft de Commissie artikel 21, lid 7, van de basisverordening geschonden door rekening te houden met opmerkingen van gebruikers die niet door concreet bewijs werden ondersteund.

27 In het vijfde onderdeel ten slotte stellen verzoeksters, dat artikel 6, lid 6, van de basisverordening, alsmede de rechten van de verdediging zijn geschonden door de weigering van de Commissie een confrontatie tussen verzoeksters en de gebruikers te organiseren.

28 Het tweede middel is ontleend aan schending van de artikelen 11, lid 2, 21 en 6, lid 6, van de basisverordening, alsmede van de rechten van de verdediging bij de vaststelling van het belang van de Gemeenschap. De Commissie heeft kennelijke fouten gemaakt bij de beoordeling van, in de eerste plaats, de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, doordat zij zich heeft vergist met betrekking tot de gevolgen van het handhaven respectievelijk het vervallen van de maatregelen, in de tweede plaats, de consequenties van de maatregelen voor de gebruikers, en in de derde plaats, de belangenafweging.

29 In haar schriftelijke opmerkingen is de Commissie niet ingegaan op de fumus boni juris van de nietigheidsmiddelen.

De spoedeisendheid

30 Volgens verzoeksters is ook aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldaan, daar zij, zo geen voorlopige maatregelen worden getroffen, ernstige en onherstelbare schade zullen lijden. Indien het bij het verval van de rechten blijft, zal zich in de bedrijfstak van de Gemeenschap een ontwikkeling voordoen die zeer moeilijk of zelfs onmogelijk kan worden teruggedraaid (in die zin, beschikking president Gerecht van 10 maart 1995, Atlantic Container e.a./Commissie, T-395/94 R, Jurispr. blz. II-595).

31 De ernst van de schade staat vast. Onder verwijzing naar punt 129 van het bestreden besluit (zie punt 9 supra) betogen verzoeksters, dat het risico dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer met dumping uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne opnieuw ernstig zal worden benadeeld, door de Commissie uitdrukkelijk wordt erkend.

32 Dat de schade onherstelbaar is, staat volgens hen eveneens vast. Wanneer de gevorderde voorlopige maatregelen niet worden getroffen, zullen de betrokken ondernemingen immers in een situatie komen waarin hun voortbestaan gevaar loopt (beschikking president Gerecht van 17 januari 2001, Petrolessence en SG2R/Commissie, T-342/00 R, Jurispr. blz. II-67, punt 47).

33 Met een beroep op de beschikking van de president van het Gerecht van 2 oktober 1997, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97 R, Jurispr. blz. II-1609), leggen verzoeksters in dit verband vergelijkende gegevens over betreffende de ontwikkeling van de financiële situatie van de drie verzoekende ondernemingen die ferrosilicium produceren, gerelateerd aan een daling van de verkoopprijs van dat product in de Gemeenschap met 10 tot 15 %, waartoe de blijvende intrekking van de antidumpingmaatregelen zou leiden.

34 Blijkens die financiële prognoses zullen de gepostuleerde dalingen van de verkoopprijs de bedrijfsresultaten van de betrokken ondernemingen zo ernstig aantasten, dat hun ferrosiliciumproductie in gevaar komt.

35 Ten slotte zetten verzoeksters uiteen, dat de mogelijkheid voor de producenten in de Gemeenschap om hun schade vergoed te krijgen, onzeker is en wegens de vele tijd die elke schadeprocedure in beslag neemt, in elk geval niet samengaat met het in stand houden van hun levensvatbaarheid.

36 De Commissie betoogt, dat er in casu geen sprake is van spoedeisendheid, daar de eventuele schade niet onherstelbaar zou zijn.

37 In de eerste plaats is volgens haar de verwachting dat de ferrosiliciumprijs na het vervallen van de antidumpingmaatregelen met 10 tot 15 % zal dalen, niet op feiten gebaseerd. Dat die prijs op de markt van de Verenigde Staten met 15 % is gedaald nadat die staat in 1999 zijn antidumpingmaatregelen had ingetrokken, bewijst niet dat hij zich in de Europese Gemeenschap op dezelfde manier zal ontwikkelen. Het onderzoek van de gevolgen van een prijsdaling met 15 % voor de bedrijfstak van de Gemeenschap berust, naar uit punt 147 van het bestreden besluit blijkt, op een eenvoudige hypothese. Het is dus niet bewezen, dat een zo omvangrijke prijsdaling met een voldoende mate van waarschijnlijkheid te verwachten is. En zelfs als dat bewezen was, zou daarmee nog niet zijn aangetoond, dat de gevraagde voorlopige maatregelen dringend zijn. Verzoeksters zouden dan immers ook moeten aantonen, dat zij niet in staat zijn de verliezen tot het moment van de beslissing in de hoofdzaak op te vangen, ervan uitgaande dat de door het vervallen van de antidumpingmaatregelen veroorzaakte prijsdaling blijvend zal zijn.

38 In de tweede plaats heeft de prognose inzake de ontwikkeling van de bedrijfsresultaten, die gebaseerd is op historische exploitatiekosten en hypothetische prijsdalingen, volgens de Commissie niet de minste bewijswaarde. Zij wijst hier met nadruk op verscheidene elementen die verzoeksters volledig buiten beschouwing hebben gelaten.

39 Om te beginnen zien zij volgens haar over het hoofd, dat wanneer zij wegens een sterkere concurrentie hun prijzen verlagen, zij wellicht grotere hoeveelheden kunnen verkopen, waardoor de kosten per eenheid product lager zouden worden.

40 Vervolgens maken zij niet duidelijk, waarom zij niet overwegen rationalisatiemaatregelen te nemen, wat voor ondernemingen in een moeilijke periode toch normaal zou zijn.

41 Verder hebben Péchiney électrométallurgie en Vargön Alloys geen verklaring voor het feit, dat hun gegevens een duidelijk lagere rentabiliteit over 1998 laten zien dan de Commissie voor de onderzoeksperiode betreffende dumpingpraktijken - 1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998 - heeft vastgesteld (punt 105 van het bestreden besluit). Voor Ferroatlántica worden in het geheel geen cijfers betreffende de betrokken activiteit in de jaren 1998-2000 verstrekt. Tijdens het antidumpingonderzoek heeft de Commissie het resultaat van deze vennootschap zelfs naar boven bijgesteld. Dit alles wekt twijfel aan de bewijswaarde van de door verzoeksters verstrekte gegevens.

42 Ten slotte leveren Péchiney électrométallurgie en Vargön Alloys geen cijfers aan de hand waarvan de kortgedingrechter hun huidige financiële positie zou kunnen beoordelen. Wat Ferroatlántica betreft, blijkt uit de cijfers over mei 2001, dat haar verliezen slechts een zeer gering percentage van haar omzet vertegenwoordigen en in verhouding tot de omzet lager zijn dan de verliezen van Péchiney électrométallurgie en Vargön Alloys over 2000.

43 In de derde plaats betwist de Commissie, dat het evident" is dat bij de hypothetisch lagere resultaten de ferrosiliciumproductie niet meer levensvatbaar is. Het gaat hier enkel om de vraag, of verzoeksters als gevolg van het bestreden besluit niet in staat zijn het hoofd boven water te houden tot het moment van de uitspraak in de hoofdzaak. Naar het oordeel van de interne accountant van Vargön Alloys kan deze vennootschap zelfs bij het geprognosticeerde winstniveau gedurende een beperkte periode overleven. Verder hebben verzoekster niet aan de mogelijkheid gedacht om rationalisatiemaatregelen te nemen, teneinde de kosten te verlagen en hun overleven tot het eindarrest in de hoofdzaak veilig te stellen.

44 Ook wijst de Commissie erop, dat de ferrosiliciumproductie slechts een betrekkelijk klein gedeelte vormt van de totale activiteit van de economische eenheden waartoe verzoeksters behoren. De kortgedingrechter dient echter rekening te houden met alle financiële middelen waarover elke verzoekster kan beschikken, ook al komen die middelen niet voort uit de activiteit waarop de bestreden handeling betrekking heeft. Tijdens de onderzoeksperiode, aldus de Commissie, bedroeg de omzet van Péchiney électrométallurgie, Vargön Alloys en Ferroatlántica in de sector ferrosilicium gemiddeld 15 % van hun totale omzet. Met name bij Péchiney électrométallurgie vertegenwoordigde haar activiteit slechts 4 % van de werkzaamheid van de groep Péchiney. Dit betekent, dat een hypothetische verlaging met 15 % van de omzet uit de verkoop van ferrosilicium zou leiden tot een verlaging met slechts 2,25 % van de totale omzet van verzoeksters.

45 Het bewijs dat enkel bij opschorting van het bestreden besluit hun voortbestaan verzekerd is, is volgens de Commissie ook in zoverre noodzakelijk als twee van verzoeksters al verlies leden toen de antidumpingmaatregelen van kracht waren. Dat was het geval met Vargön Alloys in 1998, 1999 en 2000, en met Péchiney électrométallurgie in 1999 en 2000. Ferroatlántica verschaft geen enkel gegeven over de aan het bestreden besluit voorafgaande periode.

46 Aangetoond had dus moeten worden, dat de rationalisatiemaatregelen die verzoeksters in staat stelden hun activiteit ondanks de vóór de vaststelling van het bestreden besluit geleden verliezen voort te zetten, niet voldoende zijn om hun voortbestaan na de vaststelling van dat besluit te verzekeren.

47 Ten slotte tonen verzoeksters niet aan, dat hun financiële situatie zich na de intrekking van de antidumpingmaatregelen ernstig heeft verslechterd, noch dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die eventuele verslechtering en de vaststelling van het bestreden besluit.

48 Gezien het voorgaande concludeert de Commissie, dat verzoeksters geen economische of boekhoudkundige gegevens hebben verstrekt aan de hand waarvan de kortgedingrechter zich een voldoende betrouwbaar beeld zou kunnen vormen van hun kansen om de periode tot de uitspraak in de hoofdzaak te overleven.

De belangenafweging

49 Verzoeksters wegen hun belang bij de gevraagde maatregelen af tegen de belangen van de gebruikers in de Gemeenschap, die onder het begrip belang van de Gemeenschap zijn gebracht (beschikking president Hof van 9 april 1987, Technointorg/Raad, 77/87 R, Jurispr. blz. 1793). Zij beklemtonen, dat de instelling van de antidumpingmaatregelen voor die gebruikers slechts een verwaarloosbaar effect heeft gehad, namelijk 0,1 % van hun productiekosten. Hieruit trekken zij de conclusie, dat hun belang zwaarder weegt dan dat van de gebruikers.

50 De Commissie betoogt, dat de gevraagde voorlopige maatregelen de beslissing ten gronde zouden prejudiciëren en dat hun eventuele uitwerking de balans ten gunste van het weigeren van die maatregelen doet doorslaan.

51 Wanneer immers een importeur of exporteur in een kort geding de voorlopige schorsing van antidumpingmaatregelen verkrijgt, neemt hij het risico dat hij, indien zijn beroep in de hoofdzaak wordt verworpen, de antidumpingrechten achteraf alsnog moet betalen, en zal hij geneigd zijn het tempo van de invoer wat af te remmen. Wanneer echter door een producent in de Gemeenschap om voorlopige handhaving van antidumpingrechten (of instelling van een registratieprocedure al dan niet met zekerheidsstelling door de importeurs) wordt verzocht, wordt het risico niet gedragen door de verzoeker, maar door derden, te weten de importeurs. Dus ook indien de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap de procedure in de hoofdzaak verliest, zal hij toch van een zekere bescherming hebben geprofiteerd, want zelfs in het geval van simpele registratie van de invoer lopen de importeurs de kans, dat zij achteraf de antidumpingrechten moeten betalen, en zullen zij om die reden het tempo van de importen vertragen.

52 Bij de afweging van de hier in geding zijnde belangen dient dus rekening te worden gehouden met de ten laste van de importeurs komende onherroepelijke vermindering van de invoer in het geval het onderhavige verzoek zou worden toegewezen.

Beoordeling door de kortgedingrechter

53 Om te beginnen moet worden onderzocht, of de middelen die verzoeksters tegen het bestreden besluit aanvoeren, een aanvankelijke rechtvaardiging voor een van de door hen gevorderde voorlopige maatregelen kunnen opleveren.

54 In haar schriftelijke opmerkingen is de Commissie niet ingegaan op de vraag, of die middelen op het eerste gezicht gegrond voorkomen.

55 Ter hoorzitting heeft de Commissie uitdrukkelijk gezegd het serieuze karakter van die middelen niet te betwisten.

56 Naar het aanvankelijk oordeel van de kortgedingrechter lijken sommige van de aangevoerde middelen niet ongegrond te zijn. Die middelen wekken twijfel aan de wettigheid van het bestreden besluit, welke twijfel in deze fase door de opmerkingen van de Commissie ter hoorzitting niet kon worden weggenomen.

57 Zo zeggen verzoeksters in het tweede onderdeel van het eerste middel, dat de Commissie artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening heeft geschonden door gebruik te maken van opmerkingen van gebruikers, die na afloop van de in de kennisgeving van opening van een nieuw onderzoek gestelde termijn zijn ingediend. Op een vraag daarover heeft de Commissie ter hoorzitting erkend, dat bepaalde opmerkingen te laat waren ingediend en dat zij deze desondanks in aanmerking heeft genomen.

58 Het laatste onderdeel van het eerste middel, waarin verzoeksters stellen dat de Commissie artikel 6, lid 6, van de basisverordening heeft geschonden door haar weigering een bijeenkomst te beleggen waar verzoeksters hun standpunt tegenover dat van de gebruikers hadden kunnen stellen en dit hadden kunnen weerleggen, werpt voorts een lastige vraag op met betrekking tot de werkingssfeer van de artikelen 6 en 21 van de basisverordening en, uiteindelijk, de omvang van de rechten van klagers bij het onderzoek van het belang van de Gemeenschap. Op die vraag is in de bestaande rechtspraak van het Gerecht en het Hof geen duidelijk antwoord te vinden.

59 Het onderhavige verzoek kan derhalve niet wegens het ontbreken van fumus boni juris worden afgewezen, zodat moet worden onderzocht of het aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldoet.

60 Het is vaste rechtspraak, dat de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C-278/00 R, Jurispr. blz. I-8787, punt 14; beschikking president Gerecht van 28 mei 2001, Poste Italiane/Commissie, T-53/01 R, Jurispr. blz. II-1479, punt 10).

61 De onmiddellijke dreiging van schade behoeft niet met absolute zekerheid te worden aangetoond; in het bijzonder wanneer het intreden van de schade van een aantal factoren afhankelijk is, is het voldoende dat zij met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is (beschikking van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., reeds aangehaald, punt 38, en beschikking president Gerecht van 8 december 2000, BP Nederland e.a./Commissie, T-237/99 R, Jurispr. blz. II-3849, punt 49). De verzoeker blijft evenwel gehouden de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseert [beschikking president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C-335/99 P(R), Jurispr. blz. I-8705, punt 67].

62 In het onderhavige geval moet daadwerkelijk worden verwacht, dat de drie verzoekende ondernemingen zonder voorlopige voorziening ernstige en onherstelbare schade zullen lijden.

63 In punt 129 van het bestreden besluit komt de Commissie immers tot de conclusie, dat indien de antidumpingmaatregelen worden ingetrokken, de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zal verslechteren". Daarbij merkt zij op: Ook al is het moeilijk om te evalueren hoe ernstig deze achteruitgang zal zijn, rekening houdend met de dalende prijzen en winstgevendheid van deze bedrijfstak, is het toch waarschijnlijk dat opnieuw schade zal optreden."

64 Hoewel de Commissie de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap door het vervallen van de antidumpingmaatregelen zal lijden, niet als ernstig kwalificeert, moet volgens artikel 3, lid 1, van de basisverordening onder schade" onder meer worden verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap". In de context van die bepaling kan aanmerkelijk" alleen maar worden opgevat als een synoniem van ernstig". In het bestreden besluit heeft de Commissie dus erkend, dat er van ernstige schade sprake zal zijn. Deze uitlegging wordt bevestigd door de omstandigheid dat de Commissie noch in haar schriftelijke opmerkingen noch tijdens de hoorzitting heeft betwist, dat de schade die verzoeksters in het geval van intrekking van de antidumpingmaatregelen zullen lijden, ernstig zal zijn.

65 Wat het onherstelbare karakter van de door verzoeksters gestelde schade betreft, is het vaste rechtspraak dat financiële schade, buitengewone omstandigheden daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, daar er later steeds financiële vergoeding voor kan worden verkregen [beschikkingen president Hof van 18 oktober 1991, Abertal e.a./Commissie, C-213/91 R, Jurispr. blz. I-5109, punt 24, en 11 april 2001, Commissie/Cambridge Healthcare Supplies, C-471/00 P(R), Jurispr. blz. I-2865, punt 113; beschikkingen president Gerecht van 30 juni 1999, Alpharma/Raad, T-70/99 R, Jurispr. blz. II-2027, punt 128; 20 juli 2000, Esedra/Commissie, T-169/00 R, Jurispr. blz. II-2951, punt 44, en 15 juni 2001, Bactria Industriehygiene-Service/Commissie, T-339/00 R, Jurispr. blz. II-2287, punt 94]. Deze rechtspraak gaat ervan uit, dat een financieel nadeel dat niet eenvoudig zou worden weggenomen doordat de betrokken instelling uitvoering geeft aan het in de hoofdzaak gewezen arrest, een economisch verlies oplevert dat via de door het Verdrag, met name de artikelen 235 EG en 288 EG, geboden rechtsmiddelen kan worden goedgemaakt (zie, onder meer, beschikkingen president Gerecht van 3 maart 1997, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T-6/97 R, Jurispr. blz. II-291, punt 49; 1 oktober 1997, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T-230/97 R, Jurispr. blz. II-1589, punt 38, en Esedra/Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

66 Krachtens deze beginselen is een voorlopige maatregel gerechtvaardigd, indien de partij die erom verzoekt, zonder die maatregel nog vóór het eindarrest in de hoofdzaak in een situatie komt te verkeren die haar voortbestaan bedreigt (zie, onder meer, beschikking Poste Italiane/Commissie, reeds aangehaald, punt 120). Indien de verzoekende partij vóór de uitspraak ten gronde ondergaat, kan zij immers geen vordering tot schadevergoeding meer instellen.

67 In casu hebben verzoeksters niet weten aan te tonen, dat hun financiële levensvatbaarheid dermate zou worden aangetast, dat zij hun ferrosiliciumproductie ook niet met behulp van rationalisatiemaatregelen tot het einde van de procedure in de hoofdzaak zouden kunnen volhouden.

68 Volgens vaste rechtspraak kan voorts bij de beoordeling van de materiële situatie van een verzoekende partij mede rekening worden gehouden met de kenmerken van de groep waartoe zij via haar aandeelhouders behoort [beschikkingen president Hof van 15 april 1998, Camar/Commissie en Raad, C-43/98 P(R), Jurispr. blz. I-1815, punt 36, en 11 april 2001, Commissie/Roussel en Roussel Diamant, C-477/00 P(R), Jurispr. blz. I-3037, punt 105; beschikkingen president Gerecht van 4 juni 1996, SCK en FNK/Commissie, T-18/96 R, Jurispr. blz. II-407, punt 35; 10 december 1997, Camar/Commissie en Raad, T-260/97 R, Jurispr. blz. II-2357, punt 50, en 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 155].

69 Op dit punt hebben verzoeksters ter hoorzitting niets weten in te brengen tegen de verklaring van de Commissie, dat elk van hen deel uitmaakt van een grote groep van vennootschappen en dat hun omzet uit de verkoop van ferrosilicium gemiddeld 15 % van de totale omzet van de betrokken groepen bedraagt. De financiële verliezen die verzoeksters door de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit zouden lijden, kunnen waarschijnlijk binnen de groep door de winsten uit de verkoop van andere producten worden opgevangen en zullen hun voortbestaan dus niet in gevaar brengen.

70 Niettemin moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak.

71 Om te beginnen heeft de Commissie in het bestreden besluit erkend, dat verzoeksters bij verval van de antidumpingmaatregelen ernstige schade kunnen lijden door de invoer waarop het onderzoek betrekking had.

72 Kenmerkend voor het bestreden besluit is voorts, dat de Commissie het met betrekking tot de betrokken invoer waarschijnlijk acht, dat bij verval van de antidumpingmaatregelen de dumping zal voortgaan of zich opnieuw zal voordoen en dat de schade zich zal herhalen. Dit zijn geen gevolgen die vastzitten aan elk besluit tot sluiting van een nieuw onderzoek van aflopende antidumpingmaatregelen, want ingevolge artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening kan een besluit tot sluiting van een nieuw onderzoek eenvoudig worden gerechtvaardigd door de vaststelling, dat het verval van de antidumpingmaatregelen de voortzetting of herhaling van de dumping of van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet zal bevorderen.

73 Ten slotte zou de door verzoeksters geleden schade waarschijnlijk niet eenvoudig verdwijnen doordat de Commissie uitvoering geeft aan een arrest houdende nietigverklaring van het bestreden besluit. Er zou voor verzoeksters dan niets anders op zitten dan een beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG in te stellen.

74 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een aansprakelijkheid van de Gemeenschap in het kader van artikel 288, tweede alinea, EG slechts ontstaat, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan met betrekking tot de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstelling verweten gedraging, de realiteit van de schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 7 mei 1992, Pesquerias de Bermeo et Naviera Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42; arrest Gerecht van 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T-277/97, Jurispr. blz. II-1825, punt 95). Met betrekking tot de eerste van die drie voorwaarden is gepreciseerd, dat wanneer de schade aan particulieren is toegebracht, de aan de instelling verweten gedraging moet bestaan in een voldoende gekarakteriseerde schending van een rechtsregel die de particulieren rechten toekent. In het onderhavige geval zouden verzoeksters moeten aantonen, dat de Commissie bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap de grenzen van haar bevoegdheid kennelijk ernstig heeft miskend (in die zin, arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 41-43). Gezien de grote beoordelingsvrijheid waarover de Commissie in casu beschikt, met name waar het het belang van de Gemeenschap betreft (arresten Hof van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 63, en 10 maart 1992, Sharp Corporation/Raad, C-179/87, Jurispr. blz. I-1635, punt 58; arrest Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T-2/95, Jurispr. blz. II-3939, punt 292), zou de latere vergoeding van de schade op zijn minst onzeker kunnen zijn.

75 Uit het voorgaande (punten 71-74) volgt, dat verzoeksters ernstige schade dreigen te lijden, waarvan niet zeker is dat zij later zal worden vergoed. In deze omstandigheden wettigt die onzekerheid de conclusie dat de schade ook onherstelbaar is.

76 Nu het bewijs voor een dreigende ernstige en onherstelbare schade moet worden geacht door de drie verzoekende ondernemingen te zijn geleverd, dient hetzelfde te gelden ten aanzien van Euroalliages, de vereniging die belast is met het bestuderen van de problemen waarmee de fabrikanten van staallegeringen en andere elektrometallurgische producten in ten minste een van de lidstaten van de Europese Unie te maken hebben.

77 Uitsluitend bezien vanuit het gezichtspunt van verzoeksters, leidt de vraagstelling dus tot de slotsom, dat er sprake is van spoedeisendheid. In een procedure waarin de artikelen 242 EG en 243 EG van toepassing zijn, dienen evenwel alle betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen.

78 Deze afweging betreft enerzijds het belang van verzoeksters bij een van de gevorderde voorlopige maatregelen en anderzijds het belang van de importeurs, exporteurs en gebruikers bij handhaving van de werking van het bestreden besluit. Meer bepaald wijst de Commissie erop, dat indien een van bedoelde voorlopige maatregelen werd getroffen, dit de invoer van ferrosilicium uit de betrokken landen zou afremmen.

79 Opschorting van de tenuitvoerlegging zou ontegenzeglijk indruisen tegen de belangen van de importeurs, exporteurs en gebruikers en de beoogde werking van het bestreden besluit tenietdoen. Registratie van de invoer met verplichte zekerheidsstelling door de importeurs zou eveneens een sterke rem op de invoer kunnen zijn en bijgevolg een onomkeerbare situatie kunnen creëren.

80 Om derhalve zowel het ontstaan van een onomkeerbare situatie als het optreden van schade voor verzoeksters te voorkomen, moeten de gevolgen van de voorlopige maatregel worden beperkt tot wat strikt noodzakelijk is om de belangen van verzoeksters tot het moment van het arrest in de hoofdzaak veilig te stellen.

81 Meer subsidiair vorderen verzoeksters, dat de invoer van ferrosilicium aan registratie zonder zekerheidsstelling door de importeurs wordt onderworpen. De enkele verplichting importen aan te melden, zou kunnen bijdragen tot een zekere marktdiscipline op het punt van dumpingpraktijken.

82 Ter hoorzitting heeft de Commissie tegengeworpen, dat registratie van de invoer dezelfde effecten heeft als antidumpingmaatregelen. Nietigverklaring van het bestreden besluit, aldus de Commissie, zou tot gevolg hebben dat de importeurs de oorspronkelijke antidumpingrechten over de geregistreerde importen moeten betalen ook wanneer er bij de ingevoerde producten geen sprake was van dumping.

83 Artikel 233 EG bepaalt, dat de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Zoals overwogen in het arrest Industrie des poudres sphériques/Raad, reeds aangehaald (punten 87-95), laat artikel 233 EG de Commissie de keuze om ofwel de procedure te hervatten op basis van alle procedurehandelingen waarop de nietigverklaring door het Gerecht geen invloed heeft, ofwel met inachtneming van de voorwaarden van de basisverordening een nieuw onderzoek met betrekking tot een andere referentieperiode in te stellen (arrest Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T-188/99, Jurispr. blz. II-1757, punt 28).

84 Verder geldt de regel dat inlichtingen die betrekking hebben op een periode na de onderzoeksperiode, normalerwijze niet in aanmerking worden genomen, ook bij nieuwe onderzoeken van maatregelen die op het punt staan te vervallen. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de inlichtingen betreffende een periode na de onderzoeksperiode nieuwe ontwikkelingen laten zien die de instelling of handhaving van de antidumpingmaatregelen kennelijk inopportuun zouden maken (arresten Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695, punt 88, en Euroalliages/Commissie, reeds aangehaald, punten 70-77).

85 Het is dus niet zo, dat de inning achteraf van de antidumpingrechten volgens de bij de verordeningen nrs. 3359/93 en 621/94 ingestelde percentages op de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne de enige mogelijke maatregel is ter uitvoering van een arrest van het Gerecht houdende nietigverklaring van het bestreden besluit. De conclusie van de Commissie is dus niet onontkoombaar en kan derhalve niet worden aanvaard.

86 Gelet op al het voorgaande moet worden gelast, dat de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne zal worden onderworpen aan registratie zonder zekerheidsstelling door de importeurs.

Dictum


DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1) De invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne wordt onderworpen aan registratie zonder zekerheidsstelling door de importeurs.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.